heelemaal niet zuur, hij is alleen maar bedaard, bedaard wat nog iets anders beteekent dan kalm, omdat het bedaarde in tegenstelling tot de vlakke, objectieve kalmte iets van spot en overweging in zich besloten houdt en aan den zich opwindenden geestdrifteling te treiterachtig voorkomt naarmate de bedaarde zich van treiterneigingen minder bewust is. De heer Frans Coenen vertegenwoordigt het ‘Hier soo’ in de literatuur, de uitroep waarmee ons volk elkeen tot de werkelijkheid terugbrengt, die zich aan het opwinden is, een ‘Hier soo’, dat, - de heer Frans Coenen zal ons dat toegeven - door hem in dienst gesteld wordt van de heiligste bedoelingen.
En zoo heeft hij al heel wat koud water gegoten over veel gewichtigen onzin en onzinnige gewichtigheid, zijn studeervertrek is de koelkamer van reputaties, het bevrieshuis van het autoriteitsgeloof, de kelder van den persoonlijkheidswaan.
Wij noodigen onze lezers uit, in deze warme dagen eens even met ons mee te kruipen in deze pool-temperaturen, en te onderzoeken wat de heer Coenen in het ‘Haagsch Maandblad’ van Juni te beweren heeft over boekrecensies in de couranten.
Des heeren Coenens artikel vindt zijn uitgangspunt in eene snakerij van een onzer uitgevers, die, achter een der romans die hij in 't licht gezonden had, een lijst van kritische uitspraken over dien roman had verzameld. Tegenover elkander compareerden, regelmatig, telkens positieve en negatieve uitspraken over den zelfden roman.
Ter linkerzijde vindt men uitspraken als: ‘Telkens verrast de schrijfster ons met levend-levende menschen’, ter rechterzijde: ‘Een gave karakteriseering? Neen niets van dat alles’. Of, ter linkerzijde: ‘Madeleine zelf staat duidelijk voor ons’, ter rechterzijde: ‘Madeleine blijft voor ons min of meer raadselachtig’.
De heer Coenen ziet in den glimlach waartoe wij geprikkeld worden door deze welsprekende kritiek van een uitgever op de kritiek, dat deze laatste ‘op heeterdaad van nietswaardigheid wordt betrapt’. ‘Wat is 't gansche instituut der letterkundige kritiek nog waard, waar blijft haar gezag, haar nut en beteekenis, als haar muziek een cacophonie blijkt van de meest tegenstrijdige geluiden, voor elk individu één, precies als in het gewone leven, waar men tenminste den goeden smaak bezit, zijn oppervlakkige meeningen niet wereldkundig te maken?’
En langs deze wegen voortredeneerend komt dan de heer Coenen, tot de vraag of er werkelijk een aesthetische norm bestaat, boven het persoonlijk voelen uit. Zoo neen, dan kan men, bij gebreke van zulk een algemeenen norm,