| |
| |
| |
De briefwisseling
[Inleiding]
Op 27 april 1906 schrijft Ritter aan Frans Mijnssen: ‘En nu las ik dezer dagen “Burgermenschen” van Coenen. Het eerste stuk van den bundel heeft mij zoo aangegrepen, dat ik, er dagen lang onder leef. Dit werk is superieur. Ik zoû haast zeggen bijna het beste wat ik uit dezen tijd gelezen heb.’ (Burgermenschen is uit 1905). In 1906 kent Ritter dus de naam van Frans Coenen, maar aan te nemen is al van veel eerder als hij de in 1895 begonnen Kroniek van Tak gelezen zal hebben. Misschien is zelfs de dan 12-jarige Ritter er bij als zijn vader in De Kroniek van 24 februari 1895 Coenens rubriek “Van Boeken” opslaat, waarin onder de kop “Een boek met een aanbeveling” besproken wordt: Doodgewone dingen door A.: met eene voorrede van Dr. P.H. Ritter.
Frans Coenen moet P.H. Ritter Jr. van naam gekend hebben van 1909 af. Zij publiceren dan beiden in het onder redactie van Johan de Meester staande maandblad Europa waarover ik al schreef in De meest Delftse Delftenaar, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Dirk Coster. In de afleveringen van november en december 1909 en april 1910 staan Coenens ‘Her-levingen (Reisindrukken)’, in die eerste twee staat werk van Ritter.
Op 19 juli 1912 schrijft Ritter aan Frans Mijnssen: ‘Ik volgde geruimen tijd zijn [Coenens] tooneelbeschouwingen in Groot-Nederland. Zij lijken mij - als zijn literaire beschouwingen - interessant, maar niet uitgaande van een bepaald systeem.’
Mogelijk kent Ritter Frans Coenen in 1912 ook al persoonlijk. In een brief van 20 januari 1912 rept hij van ‘ons Genootschap’ en in een op 20 april 1936 aan W.L.M.E. van Leeuwen geschreven maar niet verstuurde brief noteert hij: ‘[...] was ik betrokken in de actie tot hervorming van de
| |
| |
architectuur; ik was opgenomen in een gezelschap dat de nieuwe lijnen in de bouwkunst en, daarmee samenhangend, in de algemeene cultuur wilde trekken. Daar zaten Berlage, de Bazel, Granpré Molière, Frans Coenen in.’
De oudst-bewaarde briefkaart van de correspondentie Ritter-Coenen bevindt zich in het NLMD.
| |
29 april 1916: Coenen aan Ritter
Briefkaart uit Amsterdam aan den Heer P.H. Ritter Jr, Nieuwe Uitleg 13, Den Haag.
Geachte Heer,
De redactie besliste nog niet. Maar het zal spoedig geschieden.
Heb nog even geduld.
Hoogachtend uw dw
F. Coenen.
Het zal gaan om Groot-Nederland waarvan Coenen van 1914 tot 1936 redacteur is, en waarin van Ritter in 1914, deel II geplaatst is: ‘Causerie over het reizen’.
Op 5 juli 1942 vraagt Ritter in een brief uit Sint-Michielsgestel, waar hij door de Duitsers gegijzeld wordt, aan zijn secretaris in Utrecht, enkele zaken op te zoeken. ‘Een van de, voor mijne opvattingen belangrijkste artikels, die ik geschreven heb, is een polemiek met Frans Coenen geweest. Zij ontstond naar aanleiding van mijne actie tegen de badnummers van “Het Leven” in het Utrechtsch Dagblad (die valt tusschen 1918 en 1925). Frans Coenen opponeerde daartegen, hetzij in “de Groene Amsterdammer”, hetzij in een afzonderlijk, door hem geredigeerd tijdschriftje. Ik antwoordde, hetzij in dat tijdschriftje, hetzij in de “Vrije Bladen”. Het artikel contra “Het Leven”, dat het uitgangspunt vormt van deze polemiek kunt U, al is het tijdroovend, in het U.D. naslaan.’ We weten niet of de secretaris aan dat tijdrovende onderzoek begonnen is. Het gaat om de volgende zaak:
In het door Leonard de Vries samengestelde boek Uit Het Leven gegrepen, een aangrijpend tijdsbeeld van de jaren 1906-1920 ontleend aan het tijdschrift Het Leven schrijft L.J. Jordaan in een inleiding: ‘Het was op een bloedhete zomerdag, dat Corvey [= Carl Corvey, als Frans van Erlevoort redacteur van Het Leven] mij voor een bespreking in mijn vakantie-oord Zandvoort opzocht. Terwijl wij al pratende langs het strand wandelden,
| |
| |
bleef mijn partner midden in een betoog stilstaan. Gefascineerd waren zijn ogen gericht op de gebruikelijke groep dagjesmensen, die met hongerige belangstelling de badende dames gadesloegen. En als in een trancetoestand kwamen de raadselachtige woorden over zijn lippen: “Dat ik daar niet eerder op gekomen ben...!” Waar het precies om ging kwam ik die dag niet aan de weet. Wel werd het mij duidelijk, dat spoorslags de gezamenlijke fotografische staf naar neerlands koele stranden werd gedirigeerd. En bleek het eerstvolgende nummer van Het Leven van omslag tot omslag gevuld met een selecte verzameling van badende schoonheden.... “het badnummer” was geboren. Wie met hedendaagse ogen, gewend aan minuscule slipjes en bikini's (of nòg minder), deze afbeeldingen bekijkt, kan een glimlach niet onderdrukken bij de gedachte, dat zulke welvarende matrones in lange badjurken, eenmaal als “zedekwetsende pornografie” werden uitgekreten. Maar de rusteloze geest, die ze verzon, had andermaal een nieuwe attractie aan zijn panopticum toegevoegd: het jaarlijkse “badnummer” maakte de gevaarlijke komkommertijd tot de periode van de grootste oplaag’.
In het UD van 1 augustus 1921 schrijft Ritter:
| |
De verploerting van ons leven
Het zoo juist verschenen badnummer van het geïllustreerde weekblad ‘Het Leven’ geeft ons aanleiding tot de vraag of ons volk medeplichtig mag blijven aan de vergroving en verploerting, waarmee een gedeelte der geïllustreerde pers ons vergiftigt en haar lezers verschalkt ten bate van haar louter commercieele bedoelingen.
Een uitgave als dit badnummer heeft geen enkele, maar ook geen enkele bedoeling, die bij elke lectuur en elk bekijken van illustraties aanwezig moet zijn, om kennen, geestelijk leven, veredeling door beelden van natuur of kunst teweeg te brengen. Wie een dergelijk nummer koopt, verschaft zich niet anders dan verdrijving van verveling. Het dient uitsluitend om den tijd stuk te slaan, het vereischt een minimum van inspanning. ‘De lichtere pers heeft ook haar rechten, men kan zich niet altijd inspannen’, zullen sommigen roepen. Accoord. Maar die lichtere pers heeft ons dan te vermaken op een pittige, gracieuze manier, zooals de Franschen dat kunnen, ze kan ons smakelijk laten lachen of, fijner, laten glimlachen.
Maar het badnummer van Het Leven wordt gekenmerkt door een zoo zoutelooze, laag bij de grondsche lafheid, dat wij ons afvragen hoe ons volk zoo
| |
| |
vervreemd kan zijn van zijn aloud vermaarden zin voor humor, dat het dergelijke dikke, kwijlerige boert eenige kans geeft op succes. Maar er is erger. De redactie van het Leven heeft nauwkeurig en handig gezorgd voor een sauveeren der uiterlijke eerbaarheid, er is geen dezer photografieën van dames in badtoilet, die vat kunnen geven aan onze justitie, maar niettemin wordt er zoo besmuikt gespeculeerd op sommige instincten van het publiek, komt er zulk een gore geest uit deze bladzijden naar voren, dat wie maar eenigszins het gevoel van werkelijke eerbaarheid heeft behouden, het ding woedend stuk scheurt en de snippers laat meevoeren door den frisschen zeewind, die ze wegblaast door het Ledige.
Maar laten wij onze zelfbeheersching behouden, en onze lezers, op gevaar van hen onpasselijk te maken, even wat nader brengen tot deze pers-uiting. Het badnummer van het Leven is ingericht in den vorm van een ‘menu’. Eerst komt hors d' oeuvres, dan potage, de soep, dan grosse pièce, de hoofdschotel, dat rôti, wild en gevogelte, daarna friandises, lekker en zoet, en ten slotte fruits sélects, vruchten.
Op de eerste pagina worden wij uitgenoodigd tot een smulpartij, een ‘buitengewoonheid’, een zeldzaam ‘festijn’. En welke zijn nu de ‘gerechten’, welke ons bij dezen maaltijd, ‘het badnummer’, worden aangeboden? Op blz. 984 vindt ge een vrouw, aan het strand neerliggend in badcostuum. Er staat het volgende ‘verheven’ gedicht onder
‘De zeenimf: een hapje voor de epicuristen
Men vraagt ons 't adres? Als we dàt maar eens wisten.’
Tot de friandises, lekker en zoet, behoort als pendant een andere, eenigszins corpulente dame, eveneens in badtoilet en zes meisjes op een soort rivier-vlot, ad idem. Op blz. 973 vindt ge een schoone, die er wèl kan wezen, o zoo decent in badcostuum, maar, wie deze photo beschouwt in verband met het onschuldig-lijkende onderschrift, ergert zich en vraagt, waarom men ons dan maar niet liever het klassieke zuiver-schoone Naakt biedt. Op de pagina, waarboven la Grosse Pièce, de hoofdschotel, vinden wij het portret van ‘de mooie vrouw in badcostuum’, en de redactie zet in een onderschrift uiteen hoe het zaakje liep, ze vertelt van haar geschenken aan de dames die zich in het puurste négligé aan vadsig zomergenietend Nederland hebben te kijk gegeven. Een flesch ‘Quelques fleurs’, en voor den fotograaf een kistje geïmporteerde Havana-sigaren. 't Zijn toch fideele lui, daat bij 't Leven, en ze laten de papiertjes rollen! Op blz. 981 wordt een zomerhitte-balade gegeven, ‘Brunetje’ zoekt een zoet, stil plekje, dan keek 't meiske speurend om zich heen. ‘Toen volgde blousje, rok, chemise’, en de bekijker
| |
| |
volgt ingespannen het détoiletteeren van de Schoone. Toen was ze, hoe poëtisch, ‘klaar voor het golfjes-spel’, en ontmoet ze toevallig een ‘held in ranke cano’, - maar ‘'t Hermandadje had 't vreemde paar al ras ontdekt’, dat in badcostuum elkander omhelst. Schrik niet, o lezer, Uw eerbare gevoelens komen bij die heele besmuikt-sexueele geschiedenis niet in gevaar. Het was heel eerbaar man en vrouw.
De redactie van het Leven zorgt werkelijk voor de zeden te midden van al de beslommeringen, welke haar royaliteit die flesschen quelques fleurs en havana-sigaren verdeelt, haar oplegt. Tusschen al dat badgespeel, tusschen al die halfgekleede dames in standen en houdingen, waarvan wij de beoordeeling aan den eerbaren bekijker overlaten, worden geheel onschuldige en aardige kiekjes van kinderen geplaatst. Op pag. 1 paradeert het blad met zijn kuischheid door te laten zien hoe dames door dames worden gephotographeerd. Maar genoeg van deze walgelijke hypocrizie, van deze besmuikte vuilheid, die zich er alleen op kan beroemen aan de formeele bevoegdheden van ‘Hermandadje’ te ontsnappen. In deze dagen van hitte en zinnegezwijmel gaat er een dik log gapen en een bête gegrinnik op uit het ontaard publiek, dat zich met dergelijken kost amuseert.
Het Leven schijnt goede zaken te maken. En intusschen voeren tijdschriften, waar ernstige eerlijke kritische mannen en vrouwen in schrijven om hun volk te brengen tot inzicht en cultuur een moeizamen strijd om hun bestaan. In een tijd die vol is van den roep om de erkenning van de persoonlijkheid der Vrouw, in een tijd die hunkert om vrouwen-intellect, vrouwen-fijnheid, vrouwen-zede en invloed om onze maatschappij te brengen op hooger niveau, wordt aan de vrouw de smadelijke beleediging aangedaan in badcostuum te fungeeren als pièce de résistance van het menu der smulpapen van het Leven, à raison van een flesch Houbigant.
Dit badnummer, dames en heeren, komt overal, het wordt bij duizenden verkocht, het slingert op tafel in uw huiskamer, het bederft den gezonden zin den puren levenslust van uw opgeschoten jongens en meisjes.
Indien de Nederlandsche pers haar roeping nog kent, dan dient ze mèt ons dergelijke wanstaltige verschijningen te keeren. Wij roepen te hulp de vrijzinnige pers, om met ons op te komen tegen de verstikking der volksontwikkeling, de christelijke pers om dezen vorm van besmuikte eerbaarheids-aanranding te hekelen zooals zij dat verdient, de pers der arbeiders, om onze arbeiders te waarschuwen, dat ze door het koopen van dergelijke dingen niet mee mogen doen aan de bevordering van journalistiek, die uitsluitend staat in dienst van commercieele bedoelingen. Wij roepen ieder die in zijn
| |
| |
borst heeft een hoog ideaal, een ernstig beginsel, op zich met ons te keeren tegen de verploerting van ons leven.
| |
Frans Coenen reageert in De Nieuwe Kroniek van 13 augustus 1921 als volgt:
De balk en de splinter. De Heer Mr. P.H. Ritter Jr. schrijft in het Utrechtsche Dagblad een heel hoofdartikel over het Badnummer van Het Leven, onder den somberen titel De Verploerting van ons leven. Dat begint op deze wijze:
‘Het zoo juist verschenen badnummer van het geïllustreerd weekblad “Het Leven” geeft ons aanleiding tot de vraag of ons volk medeplichtig mag blijven aan de vergroving en verploerting, waarmee een gedeelte der geïllustreerde pers ons vergiftigt en haar lezers verschalkt ten bate van haar louter commercieele bedoelingen.
Een uitgave als dit badnummer heeft geen enkele, maar ook geen enkele bedoeling, die bij elke lectuur en elk bekijken van illustraties aanwezig moet zijn, om kennis, geestelijk leven,veredeling door beelden van natuur of kunst teweeg te brengen. Wie een dergelijk nummer koopt, verschaft zich niet anders dan verdrijving van verveling. Het dient uitsluitend om den tijd stuk te slaan, het vereischt een minimum aan inspanning.’
Wij zullen geenszins beweren, dat in dit, eerder geestdriftsvol-geschreven, artikel zich de komkommertijd doet gelden, die wel eens verlegen laat uitzien naar een onderwerp. Er was aanleiding om te getuigen in dit Leven-nr. Doch eilieve, er is altijd aanleiding, bijna in elk Leven-nr., en indien de hoofdredacteur van het Utr. Dagblad deze geïllustreerde Pers maar zelden in handen krijgt en aldus die serie aanleidingen onbenut laat, is dat meer bepaald zijn schuld en een beslist manko in de vervulling zijner plichten als Zedelijk Wachter van ons volk. Hij behoorde dat rampzalige Leven elke week te zien en er geregeld hoofdartikels over te schrijven, hoe dit meest gelezene der geïllustreerde bladen aan zijn succes komt door een voortdurend vleien van de ‘lagere hartstochten’ der kleine burgerlijke menigte, als daar zijn: achterbaksche zinlijkheid, zucht naar grove sensatie, voos-ijdele phariseesche zelfverhooging, primitieve wreedheid, al hetgeen zich zeer gevoeglijk onder het hoofd ‘verploerting des levens’ samen vatten laat. Op deze onverheven, maar zeer algemeene neigingen, speculeert datzelfde Leven, en het is niet goed te zien, hoe 't anders tot zijn wijde verbreiding komen zou. De menigte der ‘als heer gekleede personen’, om van de dames te zwijgen,
| |
| |
is nu eenmaal onvatbaar voor (en zelfs zeer afkeerig van) ‘kennis, geestelijk leven, veredeling door beelden van natuur of kunst’ en koopt ‘een dergelijk nummer uitsluitend om den tijd stuk te slaan’.
De redactie van het Leven voorziet dus, handelend als zij doet, in een zeer verbreide menschelijke behoefte, en meent, waar zij de weldaad begaat voor duizenden een oogenblik de verveling te verdrijven, harerzijds dan ook wel recht te hebben op eenige ‘commercieele voordeden’, zelfs op vele en groote commercieele voordeden.
En als nu ook beteren die ten onrechte als heer gekleeden het blad lezen, als het op de familietafel ‘in uw huiskamer slingert’, dan... gebeurt dat uitsluitend op eigen risico. Gij hebt zelfs het excuus niet, dat zulke verschijningen als het badnummer in Het Leven uitzonderingen zijn. Bijna elk nr. is een aanfluiting van den geest van het Goede-Ware-Schoone, en zoo het u ergert, hebt gij maar voor het abonnement te bedanken en te zorgen, dat niet de aankoop van ‘losse nummers’ ‘den gezonden zin, den puren levenslust van uw opgeschoten jongens en meisjes’ bederft.
Of moet men aannemen, dat er ook een beetje ‘hypocrisie’ aan dezen kant is en zelfs de meer verheven geesten dat ‘besmuikt speculeeren’ op hun lagere instincten niet zoo onpleizierig vinden?
Zou niet de pijnlijke waarheid zijn, dat onze gansche samenleving zoo ongeveer is als Het Leven, als alle nrs. van Het Leven, afwisselend erg of onnoozel? En zouden er vele bladen, geïllustreerde of andere, bestaan, die werkelijk noemenswaardig edelere dan commercieele bedoelingen hebben? Heeft het Utr. Dagblad dat bijvoorbeeld? Of, anders gezegd, zou de ‘kennis, geestelijk leven, veredeling’, door dat blad den lezers aangebracht, de som onzer beschaving inderdaad merkbaar vermeerderen, dan wel zou ook niet ‘verdrijving van verveling’, bevrediging van ijdele nieuwsgierigheid, belustheid op sensatienieuwtjes, noodlottige aanwas van halve kennis en pedant vertoon van noodeloos weten de oogst zijn, die de Zaaiers van het Utr. Dagbl. jaar op jaar op het veld des geestes doen rijpen?
Gewis, zóó erg als Het Leven maken deze heeren het niet. Elk publiek heeft ook weer zijn aparte eischen en behoeften, niet waar?
De sensatie blijft hier, als in elk fatsoenlijk blad, binnen nauwer perken van smaak en voorzichtigheid, doch de phariseesche zelfverhooging wordt (ook blijkens dit hoofdartikel) er vooral niet minder bedreven. Alleen de onderwerpen verschillen in fijnheid. Doet Het Leven zijn lezers plezierig rillen en zich oneindig superieur voelen naar aanleiding van ongelukkige huwelijksmakelaars en ‘Beestwijven’, die hun kinders mishandelen, het Utr. Dagbl.
| |
| |
verleent dit aangenaam besef van meerderheid reeds vanwege een badnummer, waarin onze zinnen besmuikt worden (ik ben ook verliefd op dit woord, net als de Heer Ritter), gestreeld, hetgeen men vooronderstelt, dat wij diep verachten en zeer verwerpen, gelijk die Leven-lezers geacht worden dat kindermishandelen te verachten is, ofschoon zij het ‘ondershands’ nog wel eens zelf bedrijven.
Besmuikte zinneprikkeling - dit zij erkend - komt in het Utrechts Dagblad veel minder voor. Doch men moet bedenken dat dit ook de zonde bij uitnemendheid is voor Nederlanders in 't algemeen en voor gewis de meeste abonnés van het U.D. in 't bijzonder. En het wordt, in dit verband, merkwaardig op te merken, hoe de grof romantische zinneprikkeling van zoo'n ‘Beestwijf-historie’ of de meer directe zinneprikkel van die hypocriete serie Amsterdam-bij-nacht deze U.D.-redactie koud laat, maar zij voor dezen veel minder schijnheiligen, want onverhulden aanval op de zinnen terstond te wapen snelt en alarm blaast. Kan zij het andere waarlijk niet onderscheiden of is wellicht het zinlijke pur et simple voor haar al zonde, ja, de zonde, die alle overige te boven gaat? En heeft zij enkel oogen ter onderscheiding van dit voorvaderlijk Kwaad, waartegen sedert eeuwen Calvinistisch Nederland in opstand komt, zonder veel meer uit te werken dan - bij wijze van onderdrukte of ‘besmuikte’ natuurrecreatie - deze en dergelijke bad-uitingen des levens en van Het Leven?
In De Nieuwe Kroniek, 1e jrg., nr. 14, van 8 oktober 1921 reageert Ritter op Frans Coenens artikel:
| |
Vacantie-verrassing
Toen ik dezer dagen argeloos te logeeren kwam bij goede vrienden, werd ik ontvangen met een ongewone, ietwat beangstigende solemniteit. Ik was al bezig er wat confuus onder te worden toen, aan het dessert, het hooge woord er uit kwam. ‘Wachter der Zeden’, prevelde mijn anders opgewekte gastheer met een diepe grafstem. ‘Wachter der zeden’, zoo klonk nadenkend en bijna klagelijk, de echo zijner ega. Ik werd er werkelijk onthutst van. ‘Maar zegt gijlieden toch, waaraan ik dien titel te danken heb en hoe mijn presentie u opeens tot zooveel sombere plechtigheid heeft bekeerd!’
‘Leest ge dan Frans Coenen niet?’ - vroeg mij mijn gastheer, bijna verwijtend. Ik moest bevroeden, - er was mij iets ontgaan, - en nog wel een verrassing. - Mr. Frans Coenen had zich verwaardigd het hoofdartikel over het
| |
| |
badnummer van ‘Het Leven’ uit het ‘Utrechts Dagblad’ tot voorwerp te kiezen van zijn regelmatige redelijke overpeinzingen in dit, vergeef het mij redactie, niet al te regelmatig verschijnend orgaan.
Om vurige kolen op mijn hoofd te stapelen na mijn onkunde en onhoffelijke verwondering, bood mij mijn gastheer bij de koffie-met-sigaar de kool die de Heer Coenen mij gestoofd had. En toen ik, - het uur der ‘liebe melancholische Kaffee’ was daartoe ‘uitgezocht’ - als een ware gretigaard (om met Charivarius te spreken), het geestesspel van mijn ouderen en wijzeren collega ging savoureeren, die eindeloos is in zijne variaties op een motief dat hem nog nimmer heeft vermoeid: het onbetamelijke der betamelijkheid, - werd mij alras duidelijk dat ik, wanneer de Heer Coenen literair en moralistisch adviseur zal zijn geworden van de toekomstige Nederlandsche Sovjet-republiek, niet om een titel die klinkt als: ‘Minister van Staat’ of ‘Beschermer van het Geloof’ verlegen zal behoeven te zijn. Voor een conservatief dagblad-leider is dat, dunkt me, een heele geruststelling.
Maar de Heer Coenen geeft niets voor niets. Om voor Wachter der Zeden waarlijk bekwaamheid te erlangen, zal ik mij aan een reeks van proeven moeten onderwerpen, mij door mijn promotor gesteld. Ik moet beginnen met het gesmade ‘Leven’ te lezen als wekelijksch brevier. Geen nummer mag mij ontgaan. En ik moet er voor zorg dragen dat ik niet alleen tegen de erotische stoutigheden van ‘het Leven’ te velde trek, maar dag aan dag over dat orgaan hoofdartikels ga schrijven - ook buiten den komkommertijd, - waarin niet louter de Heeren en Dames in badcostuum, maar ook o.m. de sensatieverhalen omtrent een kinder-mishandelend beestwijf worden gesignaleerd. En zelfs dan nog ben ik er niet. Want ik mag niet vergeten, dat er in mijn eigen orgaan... wèl zachter prikkende, maar niettemin prikkende prikkels zijn, - dat een courant als het U.D. b.v., speculeert op de sensatiezucht naar nieuwtjes, op de nieuwsgierigheid, op de behoefte van het publiek met halve kennis pedant te paradeeren. En ik moet weten dat, als men de zaak zóó beschouwt, van al dat ageeren tegen badnummers van ‘Het Leven’ niet veel meer overblijft dan pure schijnheiligheid. Eerst als ik al die proeven heb doorstaan en dat inzicht heb gewonnen, kan ik naar recht en billijkheid den titel verdienen van ‘Wachter der Zeden’, welken de Heer Coenen mij, in zijn gulhartigheid, reeds thans wat al te provisorisch verleent.
Ik vraag mij af, zou het mij gelukken dat alles te volbrengen en in te zien? Tot een artikel over het Beestwijf - gruwzamer nagedachtenisse - vindt de Heer Coenen mij, zoodra zij weer actueel wordt, terstond bereid. En ik zal
| |
| |
in den vervolge met noester plichtsbetrachting ‘Het Leven’ in al zijn uitingen bestudeeren.
Maar om de hypocrisie welke, naar den Heer Coenen bekend is, ook wel verdedigingsgronden heeft, uit te roeien, ik zie er, gegeven de resultaten van den heer Coenen, een beetje tegen op. Of, - laat ons ter zake blijven - om de zucht naar ‘bezigheid’, naar verdrijving van verveling weg te nemen als het motief dat het verlangen naar kranten - (ja naar elke) lectuur beheerscht, - dat zou een strijd worden tegen de journalistiek als zoodanig - waar misschien ook wel wat voor valt te zeggen, maar die toch niet tot een goed einde te brengen is. - De Heer Coenen en ik - hij moge dan met zijn behaarder tanden een voorkeur hebben voor het gevecht met beestwijven, ik voor de soepeler krachtmeting met de stranddames - zullen ons voorloopig moeten beperken tot een bekamping van de àl te onsmakelijke methoden, welke bij die verdrijving der verveling in zwang zijn.
In trouwe, is de Heer Coenen zoo verzekerd dat men zijn vernuft zonder belustheid op vermaak of verpoozing geniet? Puurt niet menigeen uit 's Heeren Coenens redelijke overpeinzingen een begrip der voosheid van onze samenleving, waarvan de eigen snuggerheid, dien ‘menigeen’ verstoken liet? Want in zichzelf hebben de meeste menschen, die zich door een algemeen, vaag Iets verdrukt achten, meestal niets beters dan een gevoel van individueel martelaarschap om geestelijk van te leven, waarin dan een naieve hoovaardij tegenover het onbegrepen complex van oorzaken en gevolgen besloten ligt. Wanneer de Heer Coenen die bovengenoemde maatschappelijke voosheid zoo netjes verklaart, dan gaat zijn lezer zich alles behalve een moderne papegaai maar een modernen ‘piet’ voelen, en bezondigt zich, terwijl hij zijn mentor valsch nazingt, aan het besef van meerderwaardigheid boven de even naieven en huichelachtigen. Och, ieder publicist doet ten slotte maar half werk, en bevordert halve wetenschap wanneer het niet in de menschen zit, - dat weet de Heer Coenen ook wel. De meeningen der zoogezegd ‘beschaafden’ zijn, volgens van Deyssel, ‘copieën van de literaturen die zij gelezen hebben’. En de kritikus ontlast het publiek van zelfstandige oordeelvorming, en is daarom een heel slecht paedagoog.
Never mind! De Heer Coenen zal zijn geestelijke zaden wel blijven uitstrooien, gelijk ‘het Utrechtsche Dagblad’ ook zijn zaaitijd niet zal opgeven. En zoolang de wereld zich hoe langer hoe roekeloozer verwijdert van een gezegend Analphabetisme, zullen er altijd letterkundige en journalistieke zaaiers blijven op onvruchtbare bodems. Ja die zullen er blijven als er geen dadelijke behoefte meer aan is. Waarom? Dat ligt nu eenmaal in dezer
| |
| |
dwazen natuur. - Maar is er niemand onder 's Heeren Coenens lezers, die diens ‘besmuikte’ bedoelingen (om ons beider lievelingswoord te bezigen) aan zijn laars lapt, en hem enkel geniet uit het verholen kwaadaardig instinct gaarne een zekeren meneer of juffrouw of waardige vereeniging met welverzorgde vingeren geestelijk te zien gevild?
Er zijn ten slotte, maar twee wegen op dit ondermaansche, het compromis met het leven (zonder groote L) of het gevecht tegen windmolens, tenzij men alleen maar de menschen wat geestig wil vermaken, hetgeen toch ook niet zonder eenige hoovaardij gebeuren kan, en dan nog een vrij onloonend privé-genoegen is.
Begeeft iemand die het eerste Pad kiest (en zoo doen wij allen in zeker opzicht) zich wel eens in gevecht met de verploerters, dan is dat minder wijl hij de erotiek zoo schuwt of omdat hij niet weet dat wij allen in het diepste hoekje van ons hart vuige belusten zijn op de lokspijzen der sensatie, dan wel omdat hij, ofschoon geen vegetariër, lichtelijk onpasselijk werd van het kannibalistisch maal, - bovendien nog zonder zout en peper - dat ons de ‘Leven’-redactie heeft geboden, die ‘menschenvleesch’ plaatste op haar bad-menu.
Voor de rest geloof ik niet, dat de Heer Coenen zoover van het Calvinisme verwijderd is als hij ons wil doen voorkomen.
Want staan zij niet broederlijk schouder aan schouder, de levens-kathecheet, Frans Coenen en de doleerende katechiseermeester, in hunne overtuiging dat de mensch ongeneigd is tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad?
Frans Coenen schrijft onder het artikel van Ritter:
De Heer Ritter heeft, vrees ik, groot gelijk. Iedereen heeft altijd groot gelijk. Het gaat nooit om een zoo-of-anders, het gaat enkel om een graadverschil. En waar dan niemand onzer zonder (journalistieke) zonden is, behoeven wij, bij gebrek aan steenen, geen keel op te zetten tegen onze broeders in het vak. Ik deed het tegen het Leven, wijl het leven geen Beestwijven velen kon, de heer Ritter deed het tegen het Leven, wijl hij geen Badnrs velen kon. Ieder heeft zoo zijn specialen afkeer, maar wij weten ten slotte toch wel waarom het te doen is: om de brouwerij (in den ruimsten zin) aan den gang te houden, de geestelijke bokswedstrijden, waarvoor het publiek de entrees betaalt. Doch het zal tot onze eer gezegd worden, dat wij, gelijk de oude Auguren, heel goed weten waar elk onzer de mosterd haalt en privatim jegens malkander geen wrok koesteren. Zoo kan het dan gebeuren,
| |
| |
dat wij in onze vakvereeniging broederlijk aan één tafeltje komen te zitten: Het Leven, de heer P.H. Ritter en Ik. Nog één stap verder in zelfkennis, en het Leven vraagt het Beestwijf om te komen hospiteeren en de heer Ritter vraagt (als hij er niets tegen heeft) het geheele Badnr. Doch dat zullen wij dan voor onze publieken strikt geheim dienen te houden. Van wege onze goeden naam (in den ruimsten zin).
Het Leven zelf wacht tot 1922 en slaat Ritter dan terug door middel van een 1 aprilgrap in zijn aflevering van 3 april, een lang artikel waaruit hier enkele citaten volgen:
Collega Mr. Ritter treffend gehuldigd! Standbeeld voor den Hoofdredacteur van het ‘Utrechtsch Prov. en Sted. Dagblad’. Onder een foto van Ritter staat: ‘Mr. Petronellus Hendrikus Ritter, hoofdredacteur van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, die jongstleden Zaterdag dit ambt verwisselde voor dat van regent van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Oudevrouwenhuis daarmede in verband op werkelijk grootsche wijze gehuldigd werd. Wij brengen Ritter's actie tegen de moderne, luchtige kleederdracht onzer hedendaagsche meisjes en vrouwen, waarmede R. zich nooit vereenigde en aanleiding tot deze huldiging werd, hieromheen in herinnering.’ Hij wordt geëerd als hoofdredacteur van het UD en dan gaat get artikel verder: ‘Sportman in hart en nieren als hij bij Sanctie geldt, was hem ook het strand-, zee- en badleven boven alles lief, waarom dan zoo menig meisje, der zee ontloken, hem de welverdiende waardeering van den groet uit het zilte water bracht, overtuigd als zij was, dat een man met de principes van dezen Utrechtschen Zedelijkheidsapostel het kuische lichaam der vrouw niet met lastige bedilzucht, laat staan met zwoele fantasiën becritiseeren zou. Integendeel, zoo gaarne heeft een zeenimph juist hem het offer eener amoureuse vereering geboden in reine jeugd onder stralende zon aan het tintelende strand, omdat immers zilte golven, eindeloos aanspoelende.... conserveeren. Wat óók wel pekelen heet!’ Op het Utrechtse marktplein Vreeburg is een standbeeld voor Ritter onthuld. Onder een knap gemonteerde foto staat: ‘Treffend heeft de beeldhouwer in Ritter's standbeeld het hooge ideaal van deze stoeren werker symbolistisch weten te doen leven. Van algemeene bekendheid immers is zijn hartstochtelijk gevoerde strijd tegen de luchtige dracht onzer moderne meisjes en vrouwen geworden, het bad-pakje, gelijk de meisjes dit op Scheveningen dragen en het costuum, waarmee
jonge vrouwen zich in de dagen van het Carnaval
| |
| |
vervroolijken, hebben Ritter's verontwaardiging gewekt en zijn hoofdartikelen in het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad tegen Het Leven, dat deze luchtig gekleede zeenymphen en balmuzen kieken en reproduceeren durfde, schuimden van zedelijkheid en dropen van bloed. Te vergeefs heeft Ritter getracht de heele Nederlandsche pers tegen de meisjes en vrouwen in Het Leven in het harnas te jagen. Het standbeeld nu vertoont in het midden den Stichtschen krantenman, zooals lezers en collega's hem na deze zedelijkheidscampagne blootshoofds, barrevoets in zijn hemd hebben laten staan. Rechts daarvan verzinnebeeldt een lief jong meisje in haar zwemcostuum de reinheid van water, vrouw en zeden, terwijl links de muze van het bal in carnavalsdracht de onschuldige bekoring, die er van haar uit gaat, tot volle recht komen doet. Harmonisch lossen zich de lijnen der drie figuren in elkander op, waarbij de forsche gestalte van Mr. Ritter aangenaam opvalt en daarom alleen reeds haar plaats als pièce de milieu in deze groep opeischt, beiden nevenfiguren, den meer bescheiden flankeerdienst toebedeelend. Als toepasselijke inscriptie siert een latijnsche spreuk “Ne cedas malis”, in 't Hollandsch: “Vlucht niet voor het kwade!” den sokkel. Wat, zooals uit de voorstelling blijkt, Mr. Ritter dan ook in de praktijk niet doet, in weerwil van het hemd, het bloote hoofd en de barre voeten.’
In Het Leven van 17 juli 1922 tenslotte staat een tekening van L.J. Jordaan met het onderschrift: ‘De Ritter van de Droevige Figuur!’ Ritter als Don Quichot op een stokpaard met de woorden ‘Eer en Deugd’ ten strijde trekkend tegen windmolens, onder andere van Het Leven.
In 1922 recenseert Frans Coenen in Groot Nederland Ritters boek De Legende van het Juweel (zie bijlage 11) en in 1924 Ritters boek Karakters (zie bijlage 12).
Ritter is op 1 september 1918 hoofdredacteur geworden van het Utrechts Provinciaal en Stedelijk Dagblad, waarin hij terstond begint met zijn wekelijkse Letterkundige Kroniek. Op 8 juni 1924 schrijft hij ‘Frans Coenen over Boekrecensies in “Het Haagsch Maandblad” van Juni 1924’ (zie bijlage 1). In het blad van 14 december 1924 wijdt hij zijn kroniek aan ‘Studiën der Tachtiger Beweging door Frans Coenen’ (zie bijlage 2).
In Groot Nederland, 1927, deel I, blz. 111-112 bespreekt Frans Coenen Ritters boek De Lusten en Lasten der Redeneerkunst (zie bijlage 13).
In de winter van 1927-1928 geeft het Magazijn ‘De Bijenkorf’ in zowel Amsterdam als Den Haag een door Herman de Man georganiseerde reeks
| |
| |
Winteravond-lezingen, waarin veertien Nederlandse letterkundigen het woord voeren. Op 17 oktober houdt Frans Coenen de eerste voordracht. Zijn onderwerp is ‘Nieuwe Romantiek’. De eerste zes lezingen zijn in Den Haag uitgezonden door de Nederlandsche Omroep Vereeniging. (Zie mijn Een toegenegen vriend, al ben ik wellicht lastig, de briefwisseling Dr. P.H. Ritter - Herman de Man). Dat is dus Coenens eerste kennismaking met de radio geweest.
Op 28 februari 1928 begint de AVRO met een wekelijkse boekbespreking onder redactie en administratie van Ritter, die in die begintijd vele Nederlandse letterkundigen als sprekers uitnodigt. Tussen 6 maart en 11 mei: W.A. Boldingh-Goemans, Roel Houwink, Jan Feith, Henriëtte L.T. de Beaufort, Jeanne van Schaik-Willing, Annie Salomons, Frans Hulleman en E. d'Oliveira.
Op 18 mei 1928 spreekt Mr. Frans Coenen. Hij stelt het boek Ontdek Amerika van Marnix Gijsen aan de orde.
In het UD van 23 en 28 februari 1929 publiceert Ritter opzienbarende documenten, die hij voor authentiek houdt, maar die vervalsingen blijken te zijn: zogenaamde stafbesprekingen tussen België en Frankrijk waaruit zou blijken dat bij een conflict met Duitsland ook Nederlands grondgebied bezet zou worden. Frans Coenen schrijft over het falsum in zijn wekelijkse Kroniek in De Groene Amsterdammer van 9 maart 1929. De laatste zin van het artikel luidt: ‘Summa summarum: wat is er dan toch gebeurd, dat wij niet vrijwel wisten, eer de vaderlandsliefde van den heer Ritter hem noopte er allicht te veel kabaal van te maken?’
Ritters Letterkundige Kroniek in het UD van 18 mei 1929 behandelt ‘Frans Coenen. Reizen. Een uitweiding en een inwijding’ (zie bijlage 3). Op 18 juni 1929 laat hij dat boek Reizen door Dr. L.J. van Holk voor de AVRO bespreken.
Ritter nodigt Frans Coenen uit voor een spreekbeurt bij de AVRO.
|
|