Burgermenschen
(1905)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
[pagina 133]
| |
De zomergenoegens van de familie Kramp.Er was heel wat om te doen geweest vòòr de Kramps tot dat uitstapje naar Zandvoort besloten. De kinderen - het meisje en de jongen - zeurden er al weken over en klaagden! ‘hè, wanneer gaan wij nou ook 's uit? Wij hebben ook nooit niks.... De heele vacantie hok je altijd maar in huis, als iedereen d'r welles uitgaat. Iedere pa en moe gaat met ze kinderen wel 's erreges na toe... maar bij ons... ho maar!.. 't is wat lekkers... ‘Ja kinders...’ placht juffrouw Kramp dan te zeggen, met haar teemend stemgeluid, waarin even een Vlaamsch accent doorklonk - en ze zei 't liefst zoo hard, dat haar man 't hooren moest - ‘Ja kinders, dat moe-je mijn niet verwijten... dan moe-je bij pa wezen... as die 't niet voor je over het, dan kan ik er ook niks an doen. Ik zou | |
[pagina 134]
| |
't je graag gunnen, dat weet je... maar je pa het de cente.’ ‘Och... as 't van pa mot kommen, dan kan je wel wachten tot je dood bent. En dan gebeurt 't nog niet,’ klaagde mismoedig het dochtertje, een veel te dik kind van veertien. ‘Pa’ intusschen schoof, met gebogen rug en 't hoofd in de schouders getrokken, de keuken uit, of hij zich schuldig uit de voeten maakte. Ze hoorden hem in den winkel zenuwig en verlegen kuchen en de vrouwen - moeder en ongetrouwde tante, die inwoonde - keken elkaar met saamgeknepen lippen aan: hij had 't wel gehoord, de lammeling!... die nooit niks voor zijn kinders over had... geld genogt, maar hij gaf 't liever voor z'n eigen uit, godweet waaran! Dat was nu niet precies zoo, al was 't misschien eens zoo geweest. Maar Kramp zei zichzelf dat-i 't niet doen mòcht... de zaken gingen toch al zoo slecht... en hij gaf toch al af wat hij maar missen kon... Nou hàd hij nog wel wat... maar Jees! dat moest hij houen tegen de volgende maand.... dan kwamen d'r wissels los, en 't was met de zomertijd zoo miserabel slap.... Neen! je moch 't niet doen, om dat geld nou al weer noode- | |
[pagina 135]
| |
loos weg te smijten.... God! hij had voor ze kinderen alles over, hij zou voor ze door een vuur gaan... maar dit kón nou eenmaal niet. En dat beroerde wijf wist dat net zoo goed.... Maar hij zou dit keer nou 's sterk zijn en zich niet laten overduvelen.... Niks zeggen en je eigen maar weg houen,... dat was 't beste.... Zoo had Kramp al menig keer met zichzelf geredeneerd, terwijl hij in 't krottige winkeltje omscharrelde met een berooid hoofd en zonder veel te weten wat zijn zenuwbevige handen deden, terwijl de kwelstemmen uit de kamer klaterend om zijn hoofd sloegen met beschuldigingen van gierigheid en hardheid. Hij gierig! Hij hard voor zijn kinderen! jammerde 't in hem. Ze konnen over hem loopen,... hij zou zijn laatste hemd voor d'r lui weggebrocht hebben, als ze 't noodig hadden!... En hij voelde bijna onbedwingbaren lust om naar achter te gaan en ze godverdomme te zeggen waar 't op stond... 's lekker uit te bulderen.... Maar wat schoot je d'rmee op? Daarna zou-i misschien berouw hebben en toegeven, bedacht hij zich.... Dat gebeurde altijd op die manier en 't was niet onmogelijk, dat moe Kramp het daarop toelegde. | |
[pagina 136]
| |
Zonder zich dat nu precies bewust te zijn, wist zij toch wel, dat haar man, die lange, schonkige kerel met zijn donker uitzicht, driftig èn sentimenteel was, da hij met zijn zware gromstem eerst heel geweldig deed, om dan met tranen van zelfbeklag in zijn oogen en een nokkend geluid in zijn keel, toe te geven. Zij moesten 't dan maar weten, hij was maar een voetveeg voor d'r lui. Zoo, door beurtelings hem te vleien en luid op hem te smalen, kreeg zij ongeveer gedaan wat zij wilde, ontspande hij zijn zenuwige drift in vloeken en bulderen, om dan laf en klein-klagelijk zich gewonnen te geven.... Juist zoo was het nu weer gebeurd met dit Zandvoortsche plan. Eerst had hij nog getracht een soort van middenweg te vinden. Zijn zuster en zijn zwager, die koetsier bij een groote familie was, waren in Zandvoort buiten en zijn zuster had al dikwijls gezegd dat zij den jongen wel een week zou willen logeeren. ‘Waarom doe je dàt dan niet?... as 't je nou toch zoo angebojen wordt...’ had Kramp zijn vrouw gezegd. Maar deze: ‘Ik zou je danken! Ons Freetje bij dàt mensch, ik weet niet wat ik liever dee...!’ ‘Maar waarom nou niet.... Me God... ze zal | |
[pagina 137]
| |
toch goed op 'm passen en hij is toch ook zoo'n kind niet meer... en d'r zijn dan toch ook Jan en Henk waarmee-i spelen kan.’ ‘Ja 't is wat lekkers... die jongens van d'r... lievertjes... voor ik me ventje zóó zag!... En... nou maar ik wil het niet... en daarmee uit... Ik zal toch wel baas zijn over me eigen kind!’ ‘Ach God... ja... daar is 't niet om te doen, mensch...’ bromde hij na.... En zoo ging de jongen niet bij zijn tante, maar de kinderen bleven zaniken en klagen, met moe en tante in 't verbond. Totdat Kramp ten slotte toegaf, ‘om vredeswil’ maar toegaf, nadat hij zich eerst zoo woedend had gemaakt, dat hij er den heelen verderen dag van kapot was, naar zijn eigen zeggen. Het was ook wel belabberd, want zoo'n dag kostte je toch al gauw weer een tientje!
Op een strakhelderen Augustusdag, een drogen dag met straffen oostenwind, togen zij met hun vieren er vroeg op uit: pa en moe en de kinderen. Tante Griet wou nooit mee als Bram meeging. Ze kon hem niet luchten en hij zag haar ook liever | |
[pagina 138]
| |
van achter dan van voren. Ze zou dien dag dan wel bij kennissen gaan, had ze gezegd. Zoo stapten dan, terwijl pa den winkel sloot, moe en de kinderen de nog stille straat uit, stijfrecht in hun beste goed, zwijgend en strak voor zich uitkijkend, omdat zij wisten, dat van ‘d'rnaast’ en van de overzij door de vitrages naar hen gegluurd werd. Moe, in een langen mantel zonder taille, met een grooten zwarten hoed, gleed vlug voort: een klein vrouwtje van levendige allure, tusschen het zoontje, op zijn hooge slank-zwarte beenen kindgedweelijk naast-stappend, en de statig zelfbewuste schrijding der dochter, zwaar postuur van een dikke meid, reeds gevormd als een vrouw op haar veertiende jaar, heupwiegend op haar vette kuitebeenen, waarboven de nog korte rok optipte in cadans. Achter hen beende Kramp met lange stappen aan, die telkens een helft van zijn lijf ophieven, of hij voortdurend een kar duwde. En hijzelf was een grove manskerel in zijn Zondagsche heerengoed, dat slof om zijn schonkig lijf en te hoog-vierkante schouders hing. Op zijn donkerharigen kop zwierigartistiekig een breedgerande flambard. In de zenuwachtigheid der ongewone doening, | |
[pagina 139]
| |
voortdurend pijnlijk aandachtig om zich in 't publiek deftig te houden en liefst boven hun stand, waren zij prikkelbaar en nijdig tegen elkaar, de kinderen tegen de moeder en die drie samen tegen den vader, dien zij eigenlijk gewoon waren - de moeder had 't hun wel bijgebracht! - als een ongepolijst en tamelijk ordinair persoon te beschouwen. ‘Hè pa,’ zei Marie en in haar ergernis dacht zij er niet aan het echt Amsterdamsch accent, dat zij van haar vader had, als anders te verbergen, zoodat haar a voluit als oa klonk... ‘slinger toch niet zoo met uw armen... dan zie je die groote rooie handen zoo. Waarom trek u ook geen handschoenen an!’ Waarop Kramp, dadelijk zelfverteederd, met een diepernstige stem, die zoowaar bijna in ontroering wou breken: ‘Ik g'loof niet... Merie! dat ik me over me handen hoef te schamen.. als zijne ze rood. Met die eigeste handen heb ik voor juilie altijd 't brood verdiend. En nou ik oud ben.... ‘Nou ja, pa, zanik nou maar niet langer... gaat u dan met Free vooruit loopen; dan kom ik met moe achteran.’ | |
[pagina 140]
| |
‘Ik geloof toch wel 't recht te hebben as ik met me kinderen uitga, naast hun...’ begon Kramp weer met aandoenlijke deftigheid. Maar zijn vrouw viel hem in de rede. ‘Och Bram... as nou 't kind 't graag wil... hoe kan-je nou zoo dwars zijn... Marie zegt net as 't is....’ ‘Nou... dan zal ik wel gaan...’ besloot Kramp met martelaarsberusting. ‘Kom maar mee, jonge, as jij ten minste niet te groos ben om met je vader gelijk op te loopen....’ ‘Nee pa...’ zei 't ventje bedeesd, want hij was bang voor hevige scènes, vooral op straat en kende zijn vader nog niet zoo goed als de vrouwen. Zij kwamen aan het station. Terwijl Kramp in de rij stond voor het loket, wachtten de anderen te midden van het diep echoënd gedruisch en de drukte in de hooge voorhal. Zij spraken niet. Marie keek met een ontevreden gezicht naar haar vader. De jongen werd angstig in de gejaagde beweging om hen.... ‘Moetje... is 't nou niet te laat?... laten we nou voortmake.’ ‘Ach jà, jonge... pa mot toch eerst terug wezen.’ | |
[pagina 141]
| |
‘Hè!’ wrevelde het dochtertje weer, met een ongeduldigen voetstamp, ‘dat pa nou toch die malle groote hoed niet af laten wil... ik weet niet wat-i wel lijkt d'rmee....’ ‘Ja kind, as je dàt van je vader gedaan kon krijgen.... maar hij denkt dat-i d'r wat mooi mee is....’ ‘Ja, 't is ook wat moois,’ mokte het dochtertje, dat zelf met een rooden hoed en lichtbeige manteltje er vrijwat opgeschikt en verdacht uitzag. ‘Nou, zeg d'r nou maar niks van,’ kwam de moeder nog haastig, terwijl Kramp, met zijn grove vingers aandachtig in een groote portemonnaie grabbelend, langzaam op hen toe kwam. In den trein, in den niet vollen waggon, bleef de jongen oplettend naar buiten zien, deed telkens met zijn lijzig-hooge stem een vraag, waarop Kramps bromgeluid antwoordde. Maar de vrouwen zaten zwijgende, stijf-oplettend voor zich starend, bang voor haar houding en haar kleeren en dat haar conversatie niet deftig genoeg zou zijn en den indruk van haar welgekleede persoon bederven. Zij hielden zich ook eenigszins of zij eigenlijk niet bij Kramp hoorden, zagen hem niet aan, spraken | |
[pagina 142]
| |
niet tot hem en ergerden zich aan Freetjes naïeveteit, die telkens vragen moest: ‘pa’ voor en ‘pa’ na! Waarvoor diende dat nou! Eindelijk, gevoelend dat men ook wel eens iets zeggen moest, omdat het anders net was of men zijn mond niet open durfde doen, besloot Marietje tot een halfluide vraag aan juffrouw Kramp. ‘Gaan we pa's zuster nog opzoeken in Zandvoort... ma...?’ Zij zeide niet ‘tante’, want in die relatie was haar dat mensch, dat zij maar eens gezien had en dat bovendien van pa's familie was, nooit voorgekomen. ‘Pa's zuster...?’ herhaalde de moeder twijfelachtig, want zij had heelemaal vergeten, dat er zoo iemand in Zandvoort was... ‘nee... kind... ik weet geeneens waar die woont....’ ‘Maar ik wel!...’ kwam tot haar ontsteltenis onverwachts Kramps nuchter Amsterdamsch stemgeluid, en zoo was meteen voor de reizigers - twee dikke juffrouwen en een paar heerige handelsreizigers, - hun saambehooren openbaar. Juffrouw Kramp schoot hem een nijdigen blik toe, zei toen, haar lang gezicht in stemmigen plooi en gedempt, met afwerende strakheid: | |
[pagina 143]
| |
‘Nou, daar spreken we temee nog wel's over.’ Het dochtertje was rood geworden en zat met neergeslagen oogen verlegen aan haar mantel te plukken. Ze was woedend op pa! wat een rare vent was pa toch... je kon er niet goed mee uitgaan. - Waarom moest-i nou zoo ineens zich er tusschen mengen met zijn gemeene spraak. Al die menschen wisten 't nu - en die twee heeren zaten d'r om te lachen... Ze dee 't ook niet meer... als pa meeging, dan zou zij feestelijk bedanken in 't vervolg. Tante Griet had groot gelijk.... je schaamde je dood voor 'm.... Ze kwamen in Zandvoort en volgden eerst het menschen-stoetje, dat treuzelig aftrok naar het strand. Daar stond een sterke wind, die een ziltigen smaak in den mond bracht. De zee raasde aanhoudend en flikkerpuntte onder de zon, dat de oogen er pijn van deden. De Kramps hadden gauw genoeg van de zee en den wind, die telkens onverwacht hun hoeden bedreigde en de zorgvuldig opgemaakte haren verwaaide. Met leegslingerende armen, die vaak met snellen angstgreep naar den grooten hoed ópgingen, zwaar | |
[pagina 144]
| |
stapte Kramp zwijgend naast de anderen. Met een boos gezicht strak vooruitkijkend, ging even zwijgzaam de dochter, dàn haar lichten zomerhoed houdend met den glanzenden handschoen, dàn met de vingertoppen van beide handen de losse haren weer wegstrijkend, die de vlagen loswoeien. Maar de moeder was ruzieïg, bromde over den wind... en dat je zoo je plezier wel op kon, as je met je goeie goed in zoo 'n wind moest loopen. Ze had 't wel gezeid van ochend... Maar Merie, die wou doordrijven, ze woù en zoù naar Zandvoort... Nou had ze d'r zin!... Nou wàren ze in Zandvoort. - Wat lekkers! En die Bram, die d'r zoo lam bij slierde... in plaas van 's te vertellen waar ze nou heen zouen! Lang zoo slenteren, dat dee ze niet meer... dat wou ze wel zeggen. - Dan ging ze liever met het volgende spoor weer naar huis toe... Want dat was geen plezier om zoo je boel te laten verinneweeren bij die zee, waar je geeneens na kijken kon. Veel van haar brommend gepruttel ging in het zeegeraas verloren. De dochter, die een paar pas vooruit liep, stijf aanstappend of ze recht op een doel afging en voor alles anders dan voor de zee | |
[pagina 145]
| |
gekomen was, hoorde er niets van, maar Kramps gezicht trok zenuwachtig onder de hitsende woorden, die hij toch wel begreep, al kon hij ze niet alle verstaan. ‘Laten we dan eerst na Dien toegaan’ opperde hij eindelijk norsch-verdrietig, ‘dat is niet zoo ver en dan zijn we tenminste onderdak.’ ‘Na Dien? Na je zuster? Ben je nou heèlemaal mal! We zijn hier gekomen voor ons plezier,... dach-i nou dat we bij zoo'n mensch?... ik wou je wijzer!’ ‘Nou dan niet...’ bromde hij weer gelaten, ‘mot je mijn niet vragen.’ ‘Maar weet je dan niks anders? Kanne we dan niet in een café...’ ‘O... jewel... zeker... dat kost maar niks, zeker... Dadelijk maar 'n café! Daar is altijd nog tijd genog voor, zou ik denken...’ ‘Ja, voor niks ka-je niet uitgaan... dan ha-je thuis motte blijven, as je voor alles te gierig bent... Maar ik bedank er nou langer voor... ik verlies zoo me heele haar nog, en me goed gaat stuk...’ ‘Nou... zoo as je wil... dan maar in 'n café...’ | |
[pagina 146]
| |
gaf hij weer gelaten toe. - ‘Kom dan maar mee na boven...’ Zoo gingen ze dan van 't strand weg, waar juist tegen de aanschuimende, zwaar omkrullende vloedgolven de witte badwagentjes plassend zee-in getrokken werden. Er stonden er al, witlichtend, roerloos midden in den stormloop der schuimkuivende golven. ‘Hè... pa... moe! gaan we nou al wèg...? nou 't juist zoo lollig wordt met die wagetjes? Nou gaane ze net baaien...’ kwam het zoontje aanklagen, wat hijgend van 't achteraan hollen. ‘En mag 'k ook nie eens 's op een ezel?’ ‘Ja Freetje... daar kennen we nou niks an doen,’ zei driftig-nijdig de moeder, hijgerig sprekend van den gejachten loop schuin over het strand... ‘Dan ga je strakkies maar 's met pa alleen... dan ka'je alles doen... maar we gaan noù eerst na boven, dat we tenminste uit die wind vandaan komen...’ ‘Hè ajakkes, wat vervelend nou...’ pruilde de jongen. ‘Nou, wil je dan hier blijven?’ vroeg de moeder, ‘a'je dan maar weet waar wij zijn... Misschien wil Merie... ook wel... Merietje! hoor 's kind, wil | |
[pagina 147]
| |
jij hier blijven met Freetje... nog een poosie?’ ‘Dank-u feestelijk...! Je goed wordt stuk gewaaid hier op dat akelige strand.’ ‘Hè toe nou, toe nou!’ jengelde 't verwende joggie, en de moeder was radeloos: wat zou ze doen... Zij was gewoon Freetje altijd zijn zin te geven, als 't niet feitelijk onmogelijk was. Maar zelf hier blijven, dat kòn ze nu toch niet. ‘Kom nou Merie... toe kind, doe jij 't dan... ik kan 't niet, gosonmogelijk,’ vleide zij. ‘'t Is wat moois, ik heb d'r niks geen puf in, hoor!’... stribbelde die tegen, maar omdat ze allen zoo drongen en zij wel zag hoe de heeren naar haar keken, nu ze tusschen de badstoelen waren, bewilligde ze eindelijk... als ze dan een badstoel kreeg. Want loopen dat dee ze niet meer. ‘Maar zal je dan goed op Freetje passen!... hij is zoo wild....’ ‘Ja... ja wèl... gaat u nou maar... die jongen zal zich wel redden.’ En zoo gingen ze dan van elkaar. Kramp bracht zijn vrouw naar boven, wijd-beenend naast haar, die moeilijk door het mulle zand zich omhoog werkte. Marie had een badstoel gekregen en poseerde | |
[pagina 148]
| |
daarin, halfliggend in een kwijnend-bevallige houding, de kin in de gehandschoende hand, haar knooplaarzen en zwarte kuitbeenen zeer zichtbaar. Freetje intusschen, op wien zij volstrekt niet lette, keek uiterst nieuwsgierig naar het baden. Na verloop van tijd kwam Kramp terug om zijn jongetje te laten ezelrijden. En vervolgens vroeg hij of Marie ook wou rijden, maar zij wees het aanbod verachtend af. Daar was ze lang boven verheven. ‘Waar denk u an pa! Verbeel!’ Nou, dan zou Kramp nog maar 's met den jongen opwandelen... assi wou... as dan Merie zoolang nog hier wou blijven.... Dat wou ze wel. Het golfgeraas maakte haar aangenaam soezig en ook was er een heertje, wàt fijn gekleed in wit flanel en witten stroohoed, die telkens kneveldraaiend voorbijkwam en dan schuin in den stoel gluurde.... Als pa en Freetje nou maar gauw opmarcheerden!... Even voelde zij haar hart toeknijpen van angst: daar kwam-i weer aanslenteren, al dichtbij! ‘Ja, goed... pa... gaat u nou maar... gàat nou maar, dan blijf ik nog wel even zitten... maar ga dan gauw!... | |
[pagina 149]
| |
Goddank!... daar ging pa met zijn lange slobberbeenen... erg ordinair... as je 'm zoo zag loopen. Maar die heer had gelukkig ook niet gemerkt dat ze met 'm sprak... Nou doen of ze 'm niet zag... tenminste eerst... Droomend in zee zitten turen... zoo'n beetje zwaarmoedig... Daar was-i! Binnen den rand van den stoel zag zij hem komen, langzaam voortstappend. Toevallig keek ze op... zag hem even aan: een onverschillig blikje, een beetje kwijnend, toch wel bewust van zijn bestaan... Zoo, nu oogen neer,... ineens verlegen... Ze was immers nog zoo jong. korte rokken... een beetje kinderachtig, dat mocht wel... Hij was voorbij al... Hè, als hij haar eens aansprak, wanneer hij weer passeerde!... Angstigheerlijk zou dat zijn... Ze kon iets laten vallen... Maar wat!... En d'r was zoo'n wind... Zoo denkend, boog ze zich uit den stoel om hem na te zien en... ontmoette zijn blik, die recht op haar gevestigd was. Daar stond-i warempel bedaard naar d'r te kijken! En vlak bij!... Ze viel weer terug, voelde zich gloei-rood worden. | |
[pagina 150]
| |
Brutale vent! Verbeel je dat-ie zoo 's na d'r toekwam! Ze durfde niet meer kijken... kreeg lust om ineens hard weg te loopen... Toen probeerde ze in het vlechtwerk een gaatje te maken... maar dat ging niet zoo gauw... zij was ook te zenuwachtig... O jé! daar kwamen al stappen, vlakbij... Wegloopen!... Nee! dat zou toch al te mal zijn, al te bakvischachtig... Wat kon 't haar eigenlijk ook schelen als die man... als pa 't maar niet zag.... die kon zoo raar doen... Juist had zij nog tijd zich in postuur te zetten: verstrooid spelende met een lint van haar ceintuur, toen zij voelde dat in de stoel-omlijsting iemand staan kwam, op een paar pas afstands. ‘Ja, dat is t'r... daar zit ze nou... Marie!’ hoorde zij haar vaders stem... ‘ik wist waarachtig niet meer waar 't was... d'r zijn hier zoo'n macht van die dingen.’ Teleurgesteld en geërgerd keek zij op. Daar stond pa met een zware vrouw naast zich. O jee! zeker pa z'n zuster! Wat een wijf, wat een rood bakkes!... ‘Dat is nou Merie, Dien, me ouwste...’ zei pa | |
[pagina 151]
| |
wat verlegen en aarzelig, en tot haar: ‘da's nou je tante Dien, Merie... we zijn d'r bij toeval tegen d'r lijf geloopen op 't strand...’ Daarop ineens driftig: ‘Toe!... 't is je tánte!... dat zie je toch wel... blijf daar nou niet as 'n zoutzak in mekaar zitten, zeg 's wat!’ Marie kwam loom overeind. ‘Dag tante,’ zei ze koel-voornaam, afwerend. ‘Dag nicht... hoe gaat 't u?’ antwoordde de dikke vrouw, onzeker welke houding zij moest aannemen tegenover dit dametje. ‘Ik trof uws pa toevallig en uws broertje. Ik wist heelemaal niet dat... uws moe zit in de Passasie, hoor ik...’ ‘Ja, juffrouw... tante... moe kon niet tegen die wind...’ En daarop zwegen ze, een verlegen zwijgen met afgewende gezichten en weeë lachjes... tot Kramp eindelijk zich met gemaakte ruwheid over zijn verlegenheid heenzette. ‘Koman... hoe is 't!... motte we hier eeuwig blijve staan, of gaan we moe opzoeke... Wat denk jij d'r van Merie?’ besloot hij weer aarzelig.... ‘'t Is mijn goed’, zei die, strak onverschillig. ‘En Dien.... vin jij 't ook goed?... dan gaan | |
[pagina 152]
| |
we nou effen Jans opzoeken... anders wordt die maar weer ongeduldig.’ ‘Mijn is alles goed,’ gaf 't dikke mensch toe, met een gezicht of ze er toch feitelijk niet veel zin in had. Boven was de ontmoeting maar koeltjes. Tante Dien was wel bereid tot verzoening en vriendschap, maar juffrouw Kramp bleef erg op een afstand. Haar stem had iets neerbuigend-teemend-vriendelijks, dat de andere juffrouw bijzonder ergerde. En daar was 't dan ook wel op aangelegd. Maar juffrouw Kramp liet meestal het spreken aan Kramp over en hoorde in vijandig zwijgen, met een trek van gelaten verachting om haar mond, het gepraat van broer en zuster aan. En dan weer sprak ze overdreven lief met haar kinderen, op zoo een manier, dat Kramp en zijn zuster zich buiten de intimiteit geweerd voelden. Dat was heel hinderlijk en tante Dien liep zich eigenlijk te verbijten, terwijl Kramps gezicht al maar zenuwachtig trok, uit verkropte woede over de lamme kuren van dat mensch, zijn vrouw!... Maar ze zeiden geen van beiden wat... alles om den lieven vredes wille... God! je had mekaar in | |
[pagina 153]
| |
zoolang niet gezien... je moest maar doen of je niets merkte van de malle pertenties van dat wijf... Maar je zou d'r anders!... Wat verbeeldde dat mensch zich wel... Ze was geen haar beter dan zij, zoo'n kakmedam! Kijk dat angetakeld zijn! Kijk dat met d'r achterste draaien of ze ik-weet-niet-wat deftigs was... zoo'n dier! En dat akelige nest, die dochter, die was al net eender als d'r moe! Wat had ze in gosnaam angehaald!... Als 't niet om Bram was!.. nou! Aldus wrokkend, met een boos rood gezicht, schommelde het dikke mensch een paar stappen achter Juffrouw Kramp aan, die haar kinderen naast zich hield om zich van de anderen af te scheiden. Maar het joggie deed allerlei vragen, die de moeder niet beantwoorden kon. ‘Je vraagt zooveel, jongetje... hoe kan moe dat nou allemaal weten?’ klaagde ze ongeduldig. Waarop hij, het hoofd omwendend: ‘weet u dat ook tante?’ En daar tante, merkend hoe dit juffrouw Kramp hinderde, ijverig antwoordde, kwam Freetje van zelf naast haar, op het fleemen van zijn moeder: ‘toe ventje, toe hartje... kom nou naast moe | |
[pagina 154]
| |
loopen, kribbig antwoordend: ‘nei... ik wil nou liever naas tante laopen!...’ De dikke vrouw vertelde hem toen aanhaligvrindelijk over al wat hij weten wou: over de bommen, op een rij aan het strand, met licht deinende masttoppen, over het baden, over den vuurtoren... hem al maar bezighoudend, tot hij vertrouwelijk, heelemaal ingenomen, aan haar arm ging hangen. Juffrouw Kramp intusschen stapte vlug voort, ongenaakbaar van fier zelfbewustzijn. Zij had geen enkele maal omgezien. Zij ignoreerde de achterkomenden geheel, sprak nu en dan met een pruimemond een nuffig woord tot de dochter, die even statig naast haar moeder voorttripte, den eenen arm met de keurig gehandschoende hand los slingerend langs haar zijde. Maar aan het dorp gekomen, waar de zon fel over de huisjes brandde, keerde zich juffrouw Kramp kort om, vragend, met een kouden glans in haar grauwe oogen, terwijl het om haar dunne lippen minachtend trok: ‘Nou, waar is 't nou, waar je woont? Denk-i datte we dat ruiken kenne?’ De dikke tante, blakend en hijgerig van de hitte, | |
[pagina 155]
| |
maar toch gezellig aanstappend met den jongen aan haar arm, antwoorde vroolijk, dat ze dat ook niet hoefde te ruiken, dat zij wel voorgeloopen zou hebben, als juffrouw Kramp niet zoo vooruitstevende, of ze d'r wezen moest en als die lekkere jongen niet zoo van alles had moeten weten. ‘Hij is al heelemaal eigen met me, Leen,’ besloot zij. ‘Zoo-oò?’ antwoordde juffrouw Kramp, eerder nijdig dan vriendelijk, terwijl ze de dikke liet voorgaan. Maar tegen haar man snibte zij: ‘Jij laat 'n mensch ook maar loopen... een mensch hoort of ziet je niet... of jij d'r bent of niet, 't is al even!’ Waarop hij: ‘Me God, mensch, ik doch dat je liever alleenig voorop liep... en je had Merie toch....’ Dikke tante Dien schommelde intusschen vooruit het dalende straatje af, dat kromde tusschen de zonhelle huisjes. Een beetje verder was de woning, juist daar waar een scherpe stank van rotte visch hing. ‘Are-jassis! wat 'n luch hier!’ riep juffrouw Kramp, al snuffend, en 't dochtertje snufte ook smadelijk. | |
[pagina 156]
| |
‘Ja, mensch,’ antwoordde achteloos over haar schouder de ander terug, terwijl zij opensloot... ‘da's hier overal zoo... daar mô'je an wennen, en 't is gezond, zeggen ze: den echte strandlucht!...’ ‘Strondluch, mag-i wel zeggen’...! gromde juffrouw Kramp. Maar ze ging binnen met de anderen in de zonneschemering der benauwde kamertjes, twee achter elkaar, waar een dufbroeiige lucht hun tegensloeg. Zij konden er nauwelijks allen tegelijk in tusschen de matten stoelen en het tafeltje en het glimmend bruin kastje, waarop kleurig theegoed pronkte. Het zonlicht stond fel achter de neergelaten gordijnen en het rook er dor naar de vloermat. ‘Wil 't gezelschap asteblieft zijn gemak nemen’, verzocht tante Dien, terwijl zij in het achterkamertje ging, waar zij kookte en sliep. ‘God, wat is 't hier benauwd en wat 'n luch,’ fluisterklaagde juffrouw Kramp, haar gezicht afvegend. Toen tegen haar man: ‘Hoor's, jij doe maar wat je wil, maar ik blijf hier niet, in dit stankhol, ik bedànk d'r voor... Freetje en Merie zouen hier stikken, de schapen... | |
[pagina 157]
| |
kijk's hoe dat kind 't benauwd het!... Nietwaar, me ventje, wij gane hier weer gauw vandaan... dan mot pa maar weten wat-i doet...’ Doch de jongen, die een paar doosjes met schelpdekseltjes gevonden had op 't kastje en een model van een bomschuit zag op een plankje tegen den wand in 't achterkamertje, trok kribbig terug: ‘Hè, nei... ik vin 't hier wàt leuk... zoo'n klein huissie...’ ‘'t Is wat lekkers!’ mokte de dochter, die slap tegen een stoel aan lag met de beenen lang gestrekt, een huilerig-ontevreden trek op haar heetrood gezicht, dat zij kwijnend bewuifde. ‘'t Is wat lekkers, wat mô-je nou hier?...’ Maar tante Dien kwam weer binnen, een blaadje met glaasjes dragend. ‘Hier zoo, schoonzus, jij lust wel een glaasie anisette?... en nichie ook wel?... En voor jou heb ik maar een catsie ingeschonken,’ kwam ze knus-vertrouwelijk tot Kramp... ‘en ons ventje krijgt limenade.’ Juffrouw Kramp begon dadelijk de anisette te genieten met kleine slurpteugjes en haar stemming | |
[pagina 158]
| |
klaarde er van op. Ze trok er haar handschoen voor uit, ijverig liplikkend na elken teug. Marie wou ‘liever ook limonade.’ Terwijl eindelijk tante ook kwam te zitten, het blakend volmaansgezicht tot vriendelijkheid geplooid, met breeden schoot en een vleezige, stompvingerige hand wijd gespreid op elke knie, scharrelde kleine Frederik in het kamertje om, overal snuffelend en vragend met zijn lijzige stemmetje: tante dit en tante dat... Zijn vader moest op tantes verzoek het scheepsmodel van den wand halen en de jongen was er van opgetogen. Hoe leuk!... hoe aardig! En hij lag er op den grond languit bij, schuivend over de matten, zoodat zijn moeder ontrust uitriep: ‘Freetje! je Zondagsche broekie, ventje! Pas toch op je beste goedje!.... Een waarschuwing, waarop de jongen trouwens in zijn bekoorde aandacht heel niet lette.... Het praten werd intusschen rumoeriger. Juffrouw Kramp had de linten van haar hoed losgestrikt. Haar anders vaal-bleeke wangen waren nu verhit-rood en haar oogen kregen felle glansjes in 't hartstochtelijk tegenspreken van wat tante Dien beweerde.... Kramp, zijn schonkig lijf hoekig-slap in zijn stoel, werd in | |
[pagina 159]
| |
't genottelijk drinken zeer gemoedelijk, trachtte overredend de meeningen tot elkander te brengen: och mensch... nee! dat mot-je nou zoo niet opnemen! en laat ìk je nou 'r is seggen... en: och jees! hoe kan je je nou om alles zoo druk maken!... Maar Marietje verveelde zich, geërgerd om het plat-ruzieïg gepraat, verlangend naar 't strand, waar dat aardige jonge meneertje d'r zoo aangekeken had. Met een strak-ontevreden gezicht lag zij nog altijd, rechtbeens, tegen haar stoel aan, zich loom bewuivend.... Tot zij ineens opstond, alsof zij er nu genoeg van had en achter de stoelen om naar Freetje ging, die, in zijn spel verloren, rechtuit bij het scheepje lag. ‘Toe Frits, ga je nou weer 's mee naar strand?... Om in de kamer te zitten, benne we niet hier gekommen....’ Waarop juffrouw Kramp: ‘Wou je na buiten, Marietje? Nou... in die hitte?... Da' zou ik niet doen, kind.’ ‘Ja, ik hou 't hièr niet meer uit... 't is om te stikken... je smelt hier...’ klaagde huilerig Marietje. Terwijl Kramp tusschenbei kwam: ‘Och, as ze nou wil.... laat 'r dan!.... | |
[pagina 160]
| |
‘Nou, ga dan maar...’ gaf de moeder toe.... ‘'t is toch misschien ook beter voor Freetje, dan dat-i daar zoo in dat stof leit te mieren... As-i dan ook maar rustig bij je in zoo'n strandstoel blijf zitten en niet te dicht bij 't water komt.... Bram... geef ze dan een paar dubbeltjes mee....’ Maar de jongen jengelde: ‘nei, ik gaan niet... wat hei je an dat nare strand... in die hitte... laat mijn nou maar....’ ‘Nou, dan gaan ik alleen,’ verklaarde Marietje, zeer tevreden dat zij nu onbespied kon doen wat ze wou.... ‘Dag pa, dag moe... dag tante....’ Na haar vertrek, hadden ze 't over haar, werden haar deugden door juffrouw Kramp breed uitgemeten. 't Was toch zoo'n lief meissie... zoo gezeggelijk en zoo voorkomend en zoo wijs al en zoo knap op school.... Ze kon Fransch en Duitsch... en zoo niks om jongens geven, as andere meissies van haar jaren zoo dikwijls doen.... Tante Dien kuchte vriendelijk, prees ook, maar in dubbelzinnige termen: ja, 't was al een heele dame... ze was zeker al wel achttien jaar? Niet?... God... nog geen vijftien? Dat zou je niet zeggen.... ze had zoo iets erg-bij-de-hands over | |
[pagina 161]
| |
zich.... En wat was ze keurig gekleed! Daar had schoonzuster eer van.. maar zìj hadden ook centen!.. Waarop de andere, die de hatelijkheid begon te voelen, ineens vervijandigd met droog-nijdige zinnetjes antwoordde. En daarop sprak tante Dien over haar jongens, en dat 't zoo jammer was, dat ze nou net van huis waren, uit logeeren bij famielje.... Kramp zei niets meer, dronk zijn tweeden bitter, eenzelvig, versomberd....
Maar 't werd zoetjes aan koffiedrinkenstijd en 't speet tante Dien allemenschelijk, dat zij 't niet vooruit geweten had, dan hadden ze met d'r man samen strak gezellig hier kennen eten. Een ander zou 't nog kwalijk genomen hebben ook, dat ze d'r niet geschreven hadden. Een plaas waar je nou toch famielje heb!... 't Was zoo ineene opgekommen, verontschuldigde Kramp.... Afijn, 't lag er toe: ze mosten dan nou maar d'r heil zoeken. Strakkies konnen ze dan weer terugkommen of tante Dien kon haarlui opzoeken, as ze de plaas afspraken.... nèt as ze wouen. Waar wouen ze nou dan koffiedrinken?... Kramp | |
[pagina 162]
| |
zette uiteen, hoe hij gewild had, dat ze d'r eigen mondkost mee zouen nemen, broodjes hadden gemaakt met kaas of worst of wat 't dan was en een paar flessies melk er bij.... Dan ging je dat erges in de duinen opeten en dan hoefde je vertering ook zoo groot niet te zijn.... Want waarvoor diende dat nou?... je kon toch wel uit zijn en plezier hebben, zonder dat 't altijd zoo'n macht centen hoefde te kosten! Hij in zijn jonge jaren.... Maar zijn vrouw onderbrak hem, geërgerd zeggend, dat ze daar alles al lang van wist, hoe 't in zijn jonge jaren ging. Maar nou, tegenwoordig ging 't anders, je kon je zelf niet zoo kleineeren, dat stond schorem om, as je je goeie goed an had, boterhammen te gaan eten uit een papiertje zoo maar op de grond. Op die paar centen meer mos je dan in gosnaam maar 's niet zien, as je dan 's een keer uit was. Je kon niet eeuwig en altijd zoo schriel wezen!... ‘Ach nee, mensch... je begrijp me weer niet’, protesteerde Kramp. Maar met scheller stem overschreeuwde zij: ‘Ja, as je die man z'n zin wou geven, dan zou je nooit nerges na toe gaan, dan zou je je altijd maar | |
[pagina 163]
| |
doodopsluiten in je huis.... en dan wier je net zoo dood as-i zelf is... Maar as je kinderen het, dan ben je an die verplich ook 's 'n keer uit te gaan en ze 's wat van de wereld te laten zien... wat zeit u nou, tante Dien?’ ‘Daar gaat 't nou niet over... mènsch...’ snauwde Kramp, ‘over uitgaan of niet uitgaan... wij zijne nou uit... Maar we hebben 't nou over waar we eten zellen...’ Tante Dien haastte zich een paar betrekkelijk goedkoope gelegenheden te noemen, maar juffrouw Kramp was nu in een ruziestemming en had nog veel op 't gemoed tegen d'r man en eigenlijk tegen iedereen. Als dan ook niet Freetje honger gekregen had en weggewild, en gedrongen: ‘hè toe nou, la'we nou gaan’, was ze niet zoo maar weg gekomen. De jongen ging echter niet, eer hij zijn moeder had doen beloven, dat ze terug zou komen, om hem met het scheepje te laten spelen.
's Middags, toen tante Dien de familie aan 't strand weer opzocht, vond zij hen in een staat van wrevele landziekigheid en verveling. | |
[pagina 164]
| |
Kramp begon dadelijk met haar te ruziën omdat zij hem een veel te duur café had gewezen. In Amsterdam kon je heel goed, héél burgerlijk-goed... ‘Ja, wat wou je dan, manlief!’ verweerde zij zich kalm... midden in 't sezoen, hè... dat kan je nou met Amsterdam niet vergelijken...’ Juffrouw Kramp zat aemechtig, met pijnkloppend hoofd tegen 't duin en bij haar hing de jongen, die al maar zeurde om zijn kousen uit te doen en in zee te loopen. Maar moeder wou 't niet! Hij zou zeker kou vatten met z'n bloote voetjes... hij was toch al zoo vatbaar... En of Freetje of Kramp nou hoog of laag sprongen, 't gebeurde niet, zei ze aan tante Dien. Met 't getwist hierover hadden zij den meesten tijd doorgebracht. Kramp had zijn zwaarknorrende stem laten hooren om den jongen vóór te spreken... Me Jesis! wat stak 'r nou voor kwaad in dat zoo'n jongen 's in 't water ging? Toen hij zoo oud was... enz. En Freetje had jankerig liggen zeuren, was dan weer baloorig een eind opgeslenterd, afgunstig kijkend naar de enkele baders over de vlakke, zon-helle zee en niet merkend, dat hij met z'n mooie laarsjes in het slib trapte... Zoodat Kramp dan weer uitgestuurd werd om hem terug | |
[pagina 165]
| |
te halen en hij druilerig meekwam, om opnieuw te janken: ‘waarom mag ik nou niet?... Waarom mag ik nou nooit niet?...’ Waarop juffrouw Kramp weer aan 't ruziën tegen haar man, omdat-i niks om de jongen z'n leven gaf... en Kramp heftig uitvallend: ‘Och mensch, je lijkt wel krankzinnig!...’ Tot er menschen voorbij kwamen, die nieuwsgierig terzijde keken... Dan dempten zij hun stemmen, fluisterden verbeten hun hatende twistwoorden. Marietje, onderwijl, zwierf landerig om tusschen de badstoelen, wrevelig omdat pa en moe zoo ruzieden, eeuwig kwestie hadden... En dan zoo ordinair! Maar vooral omdat zij onder hun oogen niet kon coquetteeren met al die aardige jonge meneertjes, die haar telkens weer zoo sterk aankeken en nakeken...
Zoodat de komst van tante Dien al in zoover een afleiding gaf, dat er nu weer iemand anders was om te bekijven, doch ook omdat, op haar nieuwen en krachtigen aandrang, juffrouw Kramp, slap en suf gezanikt, eindelijk toegaf dat Freetje, onder veel omslachtige voorzorgen, dan even in zee zou mogen loopen. Juichschreeuwend had hij zijn schoenen en | |
[pagina 166]
| |
kousen al uit, was al ver weg, terwijl zijn moeder hem nog teemerig waarschuwingen nariep... Maar al had nu de jongen zijn zin, de stemming der overigen was er niet op verbeterd. Juffrouw Kramp, óp van warmte en gezeur en doelloos omtrekken, teleurgesteld in vage verwachtingen van zoo'n dag-uit in haar beste kleeren, leunde tegen de duinhelling, kwijnend, met gesloten oogen en lijdend saamgeknepen lippen. Nu en dan zei ze een minachtend woord over de menschen, die voorbijgingen, terwijl tante Dien druk babbelde, breed uitgezeten op haar onderrok, de bovenrok wijd om haar neergespreid, de vette kuiten in witte kousen rechtgestrekt. Kramps gezicht was weer zuur vertrokken van ongedurigheid. Hij voelde zich toch zóó beroerd onder dat gekijf en geteem van die wijven. Hij smachtte naar zijn middagborrel, kon alleen nog wat grommen in antwoord op 't lastig gevraag van zijn zuster. Tot hij 't niet meer uithield... ‘Kom, la'we maar vast opwandelen, we motte zóo weg en hier doene we nou toch niks meer. Dan konne we boven nog effen erreges gaan zitten... ga jelui mee?’... Maar met een schokje | |
[pagina 167]
| |
kwam juffrouw Kramp op. Zij werd weer heelemaal levend van dit voorstel en nijdig beet ze hem toe: ‘Weer in zoo'n rookhol?! Ik zou je danken, mijn krijg je daar niet weer in... En wie mot er dan op de jongen passen?...’ ‘Ja, wat mot je dàn?’ bromde hij tegen, schuivend van ongedurigheid. ‘Je kan toch niet eeuwig hier blijven dweilen op dat zand...’ ‘Nou ga jij dan maar, as je 't zoo noodig het... Dan blijven wij wel op de jongen passen... hè Dien? As je ons dan maar komt halen, as 't tijd is...’ ‘Mijn ook goed... dan gaan ik d'r alleen van tusschen... We kenne ook wel 's van mekaar...’ grapte hij, blijkbaar zeer verlucht; en met wijde, hooge stappen begon hij 't duin te beklimmen, telkens zijn hoekige schouders heffend, dan den een, dan den ander, of ze aan draden getrokken werden. ‘Wat een rare sinjeur toch,’ lachte bevreemd tante Dien. ‘Ach, hij most weer z'n bitter hebben,’ grommelde minachtend juffrouw Kramp. En toen werd ze plotseling hevig ongerust over haar jongen, verweet zich hem zoo lang alleen gelaten te hebben, | |
[pagina 168]
| |
hoewel zij hem, waar ze zat, heel goed kon zien plassen. Hij deed dat heel voorzichtig, bangelijk oplettend, waagde zich maar even in zee, telkens schrikachtig terug-plassend voor elke golf, die breed-schuimend aankwam. Maar juffrouw Kramp had geen rust voor zij aan den uitersten rand stond, zelf bijna met de voeten in 't water. En weldra begon ze hem terug te roepen, fleemig smeekend: ‘Kom nou ventje, kom nou maar terug... 't is nou lang genogt... toe, 't water komp zoo op... toe dan hartje...!’ Dan weer wanhopig gebiedend: ‘Free... Frederik! Kom nou t'rug hoor... je maakt je heele broekie klesnat... je zal nog kou vatten, kom nou, hoor...!’ Eindelijk kwam dan de jongen, zelf bang geworden, terug. Maar hij was onvoldaan en drenserig, wilde weer in zee... ‘Hè jassis! dat gezanik, nou al weg, nou 't zoo leuk is...’ ‘Ja ventje... we motte weg, we motte weer met de trein mee,’ verontschuldigde zich deemoedig juffrouw Kramp. ‘Hè jassis, nou al...! hè, je mag ook nooit 's effies plesier hebben... gane we nou ook nie | |
[pagina 169]
| |
meer na tante d'r huisie om 't scheepie te zien?’ ‘Nee... ach jongetje, daar is nou geen tijd meer voor... daar kenne we misschien nog wel 's voor terug komen... kijk, daar is pa ook al, om ons te halen’... ‘Hè-eee’... drensde de jongen... Toen zei tante Dien ineens - er was een glansje in haar oogen, maar haar stem klonk effen van argelooze goedigheid: ‘Och... as 't kind zou willen en jullie vonden 't goed, dan zou ik 'm best een paar dagen bij mijn kennen logeeren... dat was misschien nog 's aardig voor 'm.’ ‘Hè ja! hè ja!’ juichte de jongen... ‘laat me maar blijven... hè ja, heerlijk... hè moe, mag ik blijven?’... Juffrouw Kramp had tante Dien kwaadaardigwantrouwend aangekeken, als of ze wel begreep, dat dit voorstel eigenlijk een wraakneming was. ‘Blijven?... steunde ze akelig-verrast... Freetje hier achterblijven, bij jou?’ ‘Ja, waarom niet? Hij kan vóór bij ons in de bedstee slapen... daar leit-i wàt frisch... En ik zal wel op 'm passen, hè jongen?’ | |
[pagina 170]
| |
Maar juffrouw Kramp had zich zoover hersteld. ‘Nee, dat kàn niet... praat me d'r maar niet van... dat kan niet gebeuren,’ zei ze toen zenuwiggejaagd en heftig hoofdschuddend. ‘Ik zou me Freetje, me eenigste, hier achterlaten... bij jou? Van me leven niet! Nooit!’ ‘Hè nou, hè toe nou, moe!’ drong de jongen grienerig aan... ‘Hè, laat u me nou maar... ik wou toch zoo gràag... hè, u gunt me-n-ook nooit-niks!’... Juffrouw Kramp stond radeloos, ze drukte haar handen wanhopig samen. ‘Ach God, kind... ik wil alles voor je doen... maar dat moe-je nou niet vragen’... ‘Maar waarom niet? tante zal toch wel goed op me passen...’ ‘Ja... dat weet ik nog... dat kan wel wezen, maar... en kan je dan zoo van je moeder af? Wat mot ik beginnen as ik jou niet meer heb... m'n eenigste!’... besloot ze huilerig. ‘Nou, gut, 't is toch maar voor een paar dagen! ... hè tante, zeg u nou oòk 's an moe dat ze 't doet’.... ‘Ik zeg niks meer jongen, as je moeder je dat | |
[pagina 171]
| |
plezier niet wil doen... as ze-n 't niet vertrouwt.’ ‘Ach, God... jawel.., maar me hoof loop om’, steunde de andere.... En Kramp ziende, die over de lange zandvlakte naderde, met zijn enormen flambard en donker-knevel-gezicht een figuurtje als een Italiaansche roover uit de romantiek, dacht ze als laatste toevlucht, dat hij 't misschien ook niet zou willen. In een nijdige bui kon hij best expres neen zeggen, enkel om anderen te dwarsboomen. En ze zag aan zijn loop, dat hij nijdig was. ‘Nou, hoor dan maar wat je pa d'r van zeit... die zal 't net zoo min willen’.... Kramp was nu dichtbij en zijn gezicht stond grimmig-norsch, zag zij met voldoening. ‘Verdomme, hoe is 't nou!’ riep hij haar toe... hoe is 't nou met jullie? Kom je of kom je niet... 't Is verdomme de hoogste tijd... de trein wacht niet.... Daar staan ik te wenken en te roepen, maar jawel.... Schreeuw maar toe!... dat luistert nergens na.... 't Is verdomme of je'n kwajongen voor heb!... Waar is Marie... Jesis, waar is die nou weer?... ‘God man, maak zoo'n spektakel niet, geen mensch het 't gezien, dat je daar al stond.’ | |
[pagina 172]
| |
‘Hè pa, mag ik blijven, hier bij tante?’ vleide nu de jongen, met de armen zijn vader omvattend en zich tegen hem aandringend... ‘tante heeft gevraagd of ik een paar dagen logeeren mag bij d'r... mag 't?... moe vind 't goed as ù ja zeg’... Kramp keek een oogenblik verlegen-verrast.... Wat mankeerde d'r nou, dat ze hèm liet besluiten, waar ze zoo tegen was vroeger!... Toen zei hij, Freetje over 't haar streelend: ‘God, mijn is 't best, dat weet je moeder wel... ik heb 't altijd angepreekt... as je tante 't wil... graag me jongen... mijn hoef ze niet te vragen, as je moe.’.., ‘Ik mag, ik mag,’ juichte de jongen, ronddansend en pogend tante Diens wijd middel te omvademen. Maar Kramp, die 't even had aangezien, vaderlijk-verteederd, bedacht zich plotseling en riep weer zenuwig-heftig: ‘Maar Jees! we motte nou gaan, anders komen we d'r niet. Waar is Merie nou?’... ‘Weet ìk 't!’ bitste juffrouw Kramp, die zich nog altijd, ofschoon zwakjes, verzette tegen Freetje, die hoogblij-juichte: ‘ik mag blijven... ik mag bij tante blijven’... | |
[pagina 173]
| |
‘Nee, nee,’ weerde ze, ‘ik zeg altijd nog niet ja, ach God!.... Bram, hoe kan je nou ook zoo... ach God! alleen hier, zonder mijn!’.... ‘Ja, kom nou maar mee’... gromde Kramp. En versuft, klagerig-pruttelend, sjokte zij langs zijn schuivend-lange stappen voort, telkens hulpeloos omziend naar haar jong, die arm in arm met zijn tante blij-licht huppelde, onophoudelijk babbelend. 't Strand was leeg geworden op dit late uur van den middag. Maar weinige kleurige figuurtjes bewogen tegen de strakke wijdheid van strand en duin, beneden het ijle hemel-blauw. Kramps oogen gingen onrustig in de verte, waar Marie toch wezen mocht... Eindelijk... daar leek ze te staan, vlak bij zee waar nog een paar badkoetsjes wit lichtten. Oplettend stond ze daar te kijken. ‘Merie!... Merie!’... klonk zijn grom-zware stem, zoodat een paar wandelaars dichterbij schrikkerig omzagen, stilstonden. ‘Man, schreeuw toch zoo niet!... De menschen schrikken d'r van,’... klaagde hijgend juffrouw Kramp. ‘Mijn zorg, verdomme! As die meid niet mee komt, hei je dàt weer!’ En nog eens zette hij zijn keel op: ‘Merie! Merie-e dan!’ | |
[pagina 174]
| |
‘Kom mee,’ riep hij arm-wenkend, toen zij eindelijk omkeek. Zij begreep en begon schuin over 't strand haar weg naar 't duin te nemen. ‘Nou motte we ons, goddome, nog reppen ook,’ zei Kramp op zijn horloge kijkend. Zoo haastten ze dan voort, op niets lettend dan op hun eigen loopen. Juffrouw Kramp hijgde, legde benauwd de hand op haar borst. ‘Is dat loopen!’ klaagde ze. Doodaf kwam ze op 't duin. Kramp altijd een paar passen vooruit, zijn vrouw telkens op een trippeldrafje achter hem. En verder achter kwamen de blazende tante Dien en Freetje. ‘Ach God, Bram, en vin je 't nou wel gerajen, dat ons ventje hier alleen achterblijft?’ hijgde op een huiltoon juffrouw Kramp, zoodra ze weer wat adem had. Maar haar man luisterde niet, norsch omkijkend. Waar nou die beroerde meid weer bleef, die Merie, de trein was d'r zoo!... Daar kwam ze, rood van 't loopen, maar tartend zelfbewust. Ze zou zich geen standjes laten maken door pa... verbeelje!... ‘Zoo ben je daar eindelijk?... gromde Kramp... “waar hei je gezeten?” | |
[pagina 175]
| |
“Gezeten?... Ik heb zoo'n beetje rondgekeken,” antwoordde zij koeltjes... gezeten? Ik had wat graag gezeten... maar een badstoel schiet er geeneens voor je over... Dan ben je nog wel voor je plezier uit!’ Tante Dien en de jongen waren er nu ook, tegelijk dat de trein aankwam. ‘Ach God, Dien, zal je nou goed op 'm passen, op m'n eenigste, m'n alles? Ach God, God, ik ben toch zoo ongerus’... huilde juffrouw Kramp. Toen melodramatisch-plechtig: ‘Dien, ik vertrouw 'm je toe, hoor,... as d'r wat gebeurt...’ ‘Ja, 't is al goed... Stap nou maar in,’ drong haar man kregelig gejaagd, want de portieren sloegen al dicht. Maar van boven uit de coupé zette juffrouw Kramp haar huilerigen afscheidsgroet voort. ‘Dag Freetje, dag m'n allerbeste jongie, dag m'n hartje, dag me schat... Ach God, Dien, zal je toch zorgen, dat-i geen natte voetjes krijg... en dat je 'm niet te warm toedek 's nachts? En pas je op...’ Het portier smakte dicht, haar woorden afsnijdend, en terwijl zij nog met wanhopige inspanning sjorde en rukte om het raampje omlaag te krijgen, was de | |
[pagina 176]
| |
trein al in beweging, kon zij alleen nog, met een rood hoofd uit het portier, naroepen aan die op het kleine perron met zakdoeken stonden te wuiven: ‘Laat-i geen kou vatten in de avondluch!’...
Op de terugreis waren de drie norsch-zwijgend, met soms een enkelen ongeduldigen snauw. Zij voelden zich afgemat en tegelijk geprikkeld-ruzieïg, ontstemd over den langen dag van ongewone vermoeienis en verveling en onvoldane verwachtingen. Maar ze zeiden niet veel, trachtten elkaar geestelijk uit den weg te blijven... Tante Griet was al vóór hen thuisgekomen en haar eerste vraag was: ‘waar is onze Freetje?’ Haar zuster gaf geen antwoord, schoof gauw door naar de winkelkamer, maar Kramp antwoordde uitdagend: ‘Frederik, die blijft nog een poossie bij me zuster... 't Is daar wat heerlijk voor die jongen... en gezond ook... de heele dag aan strand. Tante Griet zei niets terug, doch onder het eten stonden haar booze zwarte oogen al bijzonder dreigend, terwijl zij haar weinige woorden kortafgebeten en grimmig den anderen toesmeet en | |
[pagina 177]
| |
haar handen trilden, als zij iets aanvatte. Zij at met nijdige, haastige happen, alsof ze iemand kwaad deed en telkens keek zij met een oogblik van vernietigende minachting haar zuster aan, die schuldbewust haar oogen op haar bord gevestigd hield en geen woord sprak. Na den eten ging Kramp weer uit. ‘Nog effen een luchie scheppen,’ verklaarde hij, maar het was niet zeker, dat hij niet weer in een kroeg zou belanden. Zijn vrouw had getracht hem terug te houden. ‘Wat mô-je nou al weer op die straat doen?... Je heb pas de heele dag in de luch gewees... vroeg zij, en voegde er eerst aarzelend, toen beslister bij: “en je heb voor vandaag nou alweer genoeg gehad ook...” Maar deze insinuatie maakte Kramp zóó woedend en hij vroeg met zooveel “godverdommes” wat ze daarmee wou, met dat gezegde, en zwoer zóó heftig op de zaligheid van zijn moeder, dat hij er niet aan gedacht had een druppel meer over zijn lippen te nemen, vóór zij hem er nu weer op bracht, dat juffrouw Kramp, wee en moe, zich haastte te zeggen: “Nou gaat dan en doet je zin... 't zal ook mijn zorg zijn...” | |
[pagina 178]
| |
Zoo ging hij dan en voelde juffrouw Kramp onvermijdelijk 't oogenblik naderen, dat haar zusters toorn zou uitbarsten. Het gebeurde ook zoodra Kramp de deur achter zich had toegetrokken. Terwijl juffrouw Kramp ijverig en geruchtig de vaten wiesch, kwam de zuster met driftige vaart het keukentje in en begon met haar felle, klaterende stem: “Jij bent me een mooie! Jij bent me een goeie moeder, dat mo'k zeggen, om zoo je eenigst kind, je alles wat je op de wereld het an zoo'n wijf te vertrouwen, zoo'n schepsel! die niet te goed is om... God weet wat ze 'm doet, ons lieve ventje!... Nee, dat heb ik nog nooit op de viool hooren spelen, dat 'n moeder d'r eigen zoo vergeet... mensch hoe kom je d'r toe?!.....” En juffrouw, Kramp, strak en bleek in 't lamplicht, voelde zich vol schuld en berouw... “Je hét gelijk, Griet... je het schoon gelijk,” stemde ze benepen toe; verontschuldigde zich toen zwakjes. Ze was door dat lamme wijf zoo ineens verrast en beduusd geworden, en de jongen was zoo ongelukkig, omdat ze eerst niet wou... En toen hadden ze met d'r allen zoo angedrongen: d'r hoofd was omgeloopen... Ze had niemeêr geweten wat ze | |
[pagina 179]
| |
dee... Maar nou zag ze 't eerst... nou zag ze 't eerst rech: je was nièt verantwoord... Waarop tante Griet heftig verklaarde, dat als ze 't dan nu zoo inzag, ze ook wel begrijpen zou, dat ze 't niet zoo laten kon. Morgen an den dag zou zij gaan en de jongen weer thuishalen. Morgen ochtend dadelijk!... “As dat wijf 'm maar meegeeft,” twijfelde juffrouw Kramp. “Bram von 't ook zoo best dat-i bleef”.... “As ze 'm maar meegeeft? je bent toch de moeder, 't is toch oe rech, dat ge oe kind terugneemp!” heftigde de zuster, door de drift weer in haar Vlaamschen tongval sprekend. “Dat zu' we dan zien, dat zu' we dan net zien of ik 'm meekrijg,” besloot zij met een stem, vol ruzieïge vastberadenheid. “Dan zal pa wel weer razend zijn,” kwam nu vadzig de stem van Marie, die verstrooid toegeluisterd had aan de deur. En ze geeuwde van moewe lusteloosheid. “O, dâ komp er niks opan, as we ons Freetje maar weer hebben” zei de moeder snel. Maar je hoef d'r vooruit nies van te zeggen... as-ti 't hoor, is 't tijds genogt’... | |
[pagina 180]
| |
‘O God nee, 't gaat mijn heelemaal niet aan,’ bromde schouderophalend de dochter.
Den volgenden dag was 't leven weer zeer gewoon. Maar tante Griet was opmerkelijk vroeg uit het sousterrain-kamertje, waar ze sliep, opgekomen, en terwijl ze gauw wat at, zich verder klaar maakte om uit te gaan, was er tusschen de twee vrouwen een opzichtig geheimzinnig-doen, oogknippen en woordjes vol heimelijke beteekenis en lachjes van verholen pret, dat Kramp het in zijn winkel wel moest merken en de schouders ophaalde van weeë ergernis. Wat zouen ze nou weer hebben, die malloten?.... Maar wat ging 't hem ook an! Tante ging toen uit, treiterig-drukdoende, en haar zuster liep in 't huis om, met een stillen lach om haar dunne lippen. Zij was ook fleemig-vriendelijk tegen iedereen, die aan de deur kwam, zoodat Kramp, er gewoon naar van wier... Wat zouen ze toch weer bakken?... Want dat er iets broeide, daar kon je op an!... Maar de dag verliep effen naar den middag en Kramps stemming klaarde juist wat op in het vooruitzicht van den borrel voor 't eten, toen een telegram | |
[pagina 181]
| |
gebracht werd, dat hem een killen, hart-in-de-keel-kloppenden schrik over 't lijf joeg. ‘Bram, kom dadelijk over - Jansen,’ stond er in. Het was uit Zandvoort en Jansen was Dien d'r man. Jesis! dan was t'r wat met de jongen gebeurd! Zonder zelfs zijn sloffen uit te doen, aschgrauw onder zijn flambard, stortte hij de deur uit, die wild rinkelend achter hem dichtviel, als eenig antwoord op 't ontrust geroep van zijn vrouw. Maar 't telegram lag open op de toonbank en zoodra zij 't gelezen had, begon ze, heen en weer klossend in 't winkelje, te gillen, met al hooger gaande hijg-gillen: o god, me jongen!... o god, me kind!, o god! o gòd! o gòd!... tot de zenuwtoeval dàar was en zij stijf te kramptrekken lag over een stoel met wijdwiekende armen en gesloten oogen. Marie en Bet de schoonmaakster, die er juist was, schoten ter hulp. Ook de juffrouw van boven en de juffrouw van den koperslager d'r naast. Ze sprenkelden azijn en water, maakten haar kleeren los en sjouwden haar in de winkelkamer, ten slotte niet zoo erg meewarig, nadat ze van Marietje gehoord hadden, waarom tante vanmorgen naar Zandvoort | |
[pagina 182]
| |
gegaan was. Er zou wel verband bestaan tusschen dien tocht en dit telegram, meenden ze met een klein gevoel van teleurstelling, poogden ook juffrouw Kramp dit te doen begrijpen, zoodra die weer wat tot haar zelf kwam. Doch deze, die altijd liever het heel erge dan het gewone geloofde, bleef maar jammeren: me jongetje!... me schatje!... hij is doo-oòd. Ze hebben 'm laten verdrinken... och god ik weet 't... ik voel 't... Onder dit obstinaat geklaag werden de helpsters kregel op den duur en ze lieten haar maar zitten, gingen naar voor om in den doffen winkel heesch fluisterend het geval te bepraten, waarbij de heele familie Kramp scherp gecritiseerd werd. Onderwijl klonk van achter het galm-klagen als loeien. Marie was uitgegaan, om te zien of tante nog niet terug kwam, had ze gezegd... En ineens, met een driftigen rinkel van de schel, daar stapte tante heftig binnen, het jongetje voor zich uit duwend. Het was als een overrompeling. Zonder de opgeschrikte vrouwen aan de toonbank zelfs maar aan te zien, drong ze haastig voorbij, roepende... ‘Jans,... Jans, waar bê-je? hij is t'r!... je hei je kind terug!’ | |
[pagina 183]
| |
En ze schoof de winkelkamer binnen, terwijl de anderen in vijandig zwijgen toekeken. In die kamer omknelde en bezoende juffrouw Kramp, tusschen twee snikken, heftig den doodgewaanden lieveling. ‘Me jongetje.... me schatje... me ventje... me alles,... bè d'r dan weer! ach Gôòd,... ach Gôòd... Tot eindelijk het weekelijke jongetje, door de ondergegane emoties versuft, zwakjes zich verzette: ‘Au... au... u doe me zeer... u drùk zoo...’ Maar zijn moeder had nog lang niet genoeg van liefkoozen en telkens weer knelde en drukte ze zijn hoofd en lijfje tegen haar borst en schouders. Onderwijl vertelde tante haar ervaringen, waarnaar ook de buren en de schoonmaakster kwamen luisteren, nieuwsgierig in een troepje aan de open deur. Hartstochtelijk opgewonden met haar klaterendhard Vlaamsch geluid, vertelde ze hoe die Jùdas, dat krèng, die zùster d'r brutaal had ontvangen... zoo'n wijf! en Freetje niet mee wou geven. Ze wou geeneens zeggen of-i thuis was en ze wou d'r niet binnenlaten. Maar zij begreep 't wel, dat de jonge an 't water zou wezen. En ze had gezeid: ik | |
[pagina 184]
| |
hei je geeneens noodig, ik zal mezelf wel helpen en zoo was ze naar 't strand gegaan. En daar vond ze 't lieve ventje ook dâlijk. Maar dat creatuur, dat serpent was d'r achter an geloopen en had Freetje an z'n armpie willen meetrekken. Ja, dat durfde ze doen, tegen z'n eigen moeder in, omdat d'r broer, d'r bròer, gezeid had dat-i blijven zou!... Als die 't gelastte, zou z'm meegeven, eerder niet.... Toen was zij eindelijk razend geworden en had dat mensch met de pararplu zóo op de kop geslagen. ‘Lekker, net goed,’ smulde juffrouw Kramp. En toen was dat merakel haar ineens in 't haar gevlogen. Kijk 's... kijk 's... hoe 'k d'r uitzie... zei, ze den hoed afrukkend om haar verwaaiden en verwarden kroesbol te toonen... Zoo'n dierage! Laat je los, laat je dat kind los, riep ze maar... En 't dee wàt zeer... noù! dat begrijp-i. En een héel schandaal! De menschen waren d'r bij te pas gekomen en hadden die feeks van d'r afgetrokken. Ze had er de haren met handevol uitgetrokken.... Maar zij had er maar op geslagen, waar ze maar raken kon. En dat kind dat huilde maar... die was zoo geschrikt, kon je denken! En toen ze dan los was, had ze de jongen maar | |
[pagina 185]
| |
gauw meegetrokken, hard geloopen naar den trein, terwijl de andere menschen die razende furie vasthielden, dat ze d'r niet nakwam. ‘Ben u z'n tante? gaat u dan maar gauw door met dat schaap!’ hadden ze d'r toegeroepen... En zij d'r van door. Maar ze was eerst weer op d'r gemak geworden, toen ze goed en wel in de wagen zaten. Hijgend van 't opgewonden vertellen en de nawerkende emotie, eindigde ze met wat te drinken te vragen, ging al zelf met een glas naar de kraan, terwijl juffrouw Kramp weer snikte en Freetje, die half sliep, tegen zich drukte: ‘Me jongetje... me jongetje...’ Toen tante Griet terug was, herinnerde juffrouw Kramp zich weer het telegram en haar angst. Waarom was dat vreeselijke telegram gestuurd? Ja, daar wist tante Griet niet van, zij had 't niet gedaan, dat was zeker. En toen spraken ook de anderen mee, allengs heftiger en allen tegelijk.... Dat was dan zeker de man van die zuster, die 't gestuurd had, kwamen ze overeen, omdat die zuster d'r ommers van gesproken had, dat as Kramp 't zei, ze 't kind wèl meegeven zou.... | |
[pagina 186]
| |
‘Jees, wat zal-i nijdig zijn, as-i weerom komt en as-i merkt dat achter z'n rug om 't kind weggehaald is...’ zei een. ‘Ja, mijn 'n zorg,’ vond tante Griet onverschillig, ‘as we ons kind maar terughebben... die lieve... jongen! Hij was zoo geschrik!’ Maar een andere buur zei, niet zonder leedvermaak, dat zij maar liever Kramp z'n thuiskomst niet afwachtte. ‘Nou, wat houdt u terug?’ snibde juffrouw Kramp. ‘Net zoo!’ was 't antwoord. ‘Stank voor dank, dat heb je altijd. Toen je van je zelve lag, waren we goed genoeg, juffrouw Lammers en ik.... ‘Ja, as dat ook geen anstellerij van d'r was!’ besloot hoonend de genoemde juffrouw, terwijl de winkeldeur rinkelend achter haar dichtviel.... De schoonmaakster, die niets mee gezegd had, was in de keuken gegaan om tenminste wat aan 't eten te doen, want dat schenen ze maar heelemaal te vergeten. Toen wachtten ze in het valende licht op Kramps terugkomst, en hun onrust steeg naarmate hij langer uitbleef. Al poogden ze hun schuldbewustzijn weg te redeneeren - ze hadden 't voor den jongen z'n bestwil gedaan! - zij schrikten toch hevig op, | |
[pagina 187]
| |
toen de winkelschel ging op dit uur, dat er nooit iemand kwam.... Het was Marie maar, die toen nog het heele verhaal te hooren kreeg. Doch ze luisterde verstrooid en zelfs ongeduldig, ze had honger en wou eten. Nee, ze wilden op pa wachten, waarop Marietje zich mokkend en booszwijgend in een hoek zette, na een paar bitse woorden. Maar de twee vrouwen zeiden niet veel terug, ze voelden een kleine geruststelling, dat Marie er was en ook de schoonmaakster... Je kon nooit weten wat zoo'n razende kerel beginnen zou... je was toch maar onder vrouwen alleen. Want razend zou-i wezen, omdat ze 'm niks gezeid hadden en omdat-i voor niks na Zandvoort was gegaan. Zij hadden dat ongelukstelegram wel niet gestuurd, maar dat zou hij niet rekenen en toch wel haarlui alle schuld geven... En terwijl de schemering hen dichter omving, werden zij al zenuwachtiger, die toch anders om Kramps gevloek niet gaven. Doch ze maakten elkaar akelig met voorstellingen van wat zoo'n woedende kerel wel zou kunnen doen. God! je was je leven niet zeker!... Tot eindelijk tante Griet aarzelig | |
[pagina 188]
| |
voorstelde alvast de politie te waarschuwen. Maar de schoonmaakster zei brutaal-weg: ‘Mensch, bê-je nou heelemaal! wat zouen de buren wel zeggen! die legge toch al zoo op de loer... Mot je nou nog meer schandaal maken!’ En tante, die zich anders van zoo'n schoonmaakmensch niks liet gezeggen, zweeg hierop benauwd-stil. Eindelijk besloten ze dan toch maar te eten, zonder op pa te wachten, omdat Marietje zoo te keer ging. 't Kind kon 't ook niet helpen: ze had honger. En Freetje most ook maar zoo gauw mogelijk na z'n bedje: 't kind sliep, waar-i stond, zoo moei was-i! En Betje most toch ook naar huis. 't Was al bijna d'r tijd ook... Zij aten dus van wat de schoonmaakster in der haast had saamgeknoeid. Maar de twee zusters konden bijna geen brok door de keel krijgen van de zenuwen. Ze deden somber-ernstig, alsof ze telkens haar laatste oogenblik beleefden, keken herhaaldelijk door de flauw-lichte winkelruimte naar de deur, die in haar strakke geslotenheid waarlijk iets geheimzinnig-wetends kreeg.... En nog altijd kwam hij niet. Betje meende dat hij ergens opgehouden moest zijn. | |
[pagina 189]
| |
‘Ja, opgehouen in een kroeg!’ zei juffrouw Kramp, maar nu niet smadelijk en minachtend als anders, doch fluisterig, vol verholen ontzetting. ‘God zal ons bewaren,’ brak ze toen uit... ‘as-i in zoo'n bui is, en hij drinkt, dan... God... dan kan je niet weten waar zoo'n man toe komt!’ Er was een huiverige stilte na deze woorden, een voelbare ontzetting in de kleine kamer. ‘Kom, ik zal maar afnemen,’ zei eindelijk de schoonmaakster. ‘Nee, niet afnemen!’ viel juffrouw Kramp snelangstig in, haar stem onwillekeurig dempend... ‘laat de boel maar zoo staan, dan ziet-i dat-i gewacht wordt, en hou maar wat warm, voor as-i nog trek het’... Maar tante Griet, zich tot roekelooze onverschilligheid dwingend, smaalde: ‘Na al die jenever zal d-i niet veel meer lusten, mensch, waarvoor doè je 't?’ Het stond nu al voor haar vast dat Kramp als een dronken geweldenaar thuis zou komen.
Echter duurde het nog tot over achten eer hij waarlijk kwam. Toen hij, ziek van opwinding en angst in Zandvoort aangekomen, gehoord had hoe | |
[pagina 190]
| |
de zaken stonden - het bezoek van tante Griet en hoe zijn zwager getelegrafeerd had, opdat hij, als vader, beslissen zou - had hij woedend geruzied met het paar, dat zelf nog trilde van de zenuwachtigheid der doorstane emotie. Hij had gevloekt en gebulderd, gedeeltelijk omdat 't toch zijn zwagers schuld was, dat hij zoo in den angst had gezeten, maar vooral, omdat die en zijn zuster de eersten waren tegen wie hij uitvaren kon, wat hem goeddeed, wat hij noodig had. En toen ze een heele poos allen tegelijk tegen mekaar opgeschreeuwd hadden, waren ze 't plots verteederd eens geworden in 't schelden op die twee ellendige wijven: zijn vrouw en zijn schoonzuster, die enkel uit apenliefde zoo'n kind niks gunden en hem aan geen mensch behalve d'r zelf vertrouwden, alsof hij nog een wurm van een jaar was en niet een groote jongen van negen. En Kramp had woest gezworen, heilig en plechtig beloofd, dat ze d'r ditmaal zoo makkelijk niet af zouen komen, en dadelijk terug willen gaan, terwijl zijn woede nog versch was en hij zich machtig voelde in gerechtigden toorn. Maar ten slotte hadden ze hem toch overgehaald een kommetje koffie mee | |
[pagina 191]
| |
te gebruiken. Het trof nu zoo... en 't gebeurde niet alle dagen dat je as familie, zonder die wijven, bij mekaar was... En je kon dan ook nog 's rustiger praten.... Zoo praatten ze dan ook weer veel over het geval. Kramp maakte zich opnieuw rooddriftig en klaagde toen met tranende oogen en trillende lip over het ellendige leven thuis, eeuwig tusschen die maltentige wijven in. En zwager en Dien gaven hem allerlei goeden raad.... Eindelijk, om bij vijven, was hij weggegaan, nog eens manhaftig verzekerend dat ze d'r nou van lusten zouen!... Maar reeds vóór het station, in het alleenige gaan, was zijn gretige ruzielust zoo verzwakt, dat het hemzelf akelig bevreemdde. 't Was toch die krengen d'r schuld, dat-i zoo'n angst had gehad en daar voor z'n zwager en zuster as 'n kwajongen had gestaan! Zoo trachtte hij zich op te winden, maar 't prikkelde niet meer: zijn vermoeide zenuwen wilden zich niet meer spannen. Hij voelde zich slap en futloos, geneigd tot huilen en erbarmelijk zelfbeklag. Ze hadden geen hart die wijven!... Ze zouen 'm nog de dood doen!... | |
[pagina 192]
| |
In Amsterdam, tusschen al het gedraaf en onverschillig gedruisch van de aankomst, voelde hij zich zoo baloorig, dat de moed hem ontbrak om dadelijk naar huis te gaan. 't Liefst was hij heelemaal niet gegaan en had z'n huis nooit weergezien. Alleen zijn kinderen, z'n jongetje... daar zou 't 'm om spijten, bedacht hij met tranen in zijn oogen... Zoo zwalkte hij dan leeg om in de reeds avondlijke stad, doelloos gaande langs de schemerstille grachten, in de rumoerige straten, tot hij eindelijk als vanzelf terecht kwam in een klein café, om daar onder een cognac met een pathetisch-trillende stem zijn nood te klagen aan den man achter de toonbank, die hem verstrooide aandacht gaf te midden zijner dribbelige bezigheden en den alleenigen anderen bezoeker, gebaard en zwijgend achter een glas bier, wijsgeerig rookwolken poeffend uit een groote meerschuimen pijp. En Kramp dronk nog een cognac en nog een en voelde zich allengs getroost, zonder dien huilerigen drang in zijn hoofd... Toen hij daarop wegging, was er een geringe onzekerheid in zijn plompen, wijd-stappenden gang, waartegen echter ruimschoots | |
[pagina 193]
| |
opwoog die verzoenende, gelaten kalmte in hem, die het nuttelooze van ruziemaken inzag. Hij zou d'r natuurlijk wel wàt van zeggen, maar in 't ordentelijke, hij wou zich niet meer overstuur maken. Dat was al wèl geweest voor vandaag. Je moest 't later zelf maar bezuren en wat holp 't nog?
Maar in zijn straat gekomen, merkte hij dat er door de buren duidelijk op zijn komst werd gevlast. Ze stonden kwansuis een luchie te scheppen an de deur; dat mensch van d'r over, dat eeuwig op de loer lag, trok d'r luije kop net boven 't gordijntje vandaan, toen hij naar d'r keek. En de juffrouw van boven hing uit 't raam en hij zag dat ze naar binnen riep: daar hij je-n'm! zoodra hij 't stoepje beklom. Dat maakte hem weer narrig, dat die beroerlingen zoo lagen te spionneeren... 't Was of hij voor z'n fatsoen nou ook kwestie maken moèst, om geen labbekak te schijnen in d'rlui oogen... Maar misschien waren de wijven uit of al naar bed!... Norsch stootte hij de rinkelende deur open, hoorde tegelijk met het klingelbelletje een gesmoorde gil: ‘O Jees! dat is-ti!’ Die twee wijven zag hij | |
[pagina 194]
| |
schichtig tegen elkaar gedrongen bij het beneden trapje. Met angstoogen in witte gezichten zagen ze hem aan, klaar om zoò naar beneden te vluchten. Marietje, half nieuwsgierig, half angstig, stond aan de deur van de winkelkamer... Maar de schoonmaakster, vóór in den winkel, kwam meteen resoluut op hem toe, bezwerend: ‘Nee, meheer Kramp... nee, wees nou bedaard... nee, uwe mot nou bedaard blijven!’ Dit met zoo zenuwtrillende stem en angstvertrokken gezicht, dat hij, onder al dezen suggereerenden drang, van zelf losbulderde: ‘Godverdomme! godverdomme!... godverdommesche loeders!’... Hoog-op krijschend stortten de vrouwen bonkend het trapje af, angstjoelend elkaar dringend en op de hielen trappelend. Marietje schreide luidop met geheven smeekhanden: ‘pa! o! pa!’... liep toen de kamer in, terwijl de schoonmaakster haar pezige armen stevig om hem sloeg, hem terug sjorde, dat hij de vrouwen niet vervolgen zou, al maar roepend met haar heesche angststem: ‘blijf nou bedaard, beste man, blijf nou bedaard... toe meheer Kramp, toe nou!... nee... niet na beneden’... | |
[pagina 195]
| |
Kramp rukte zich los, omdat zij hem hinderde en benauwde, niet omdat hij naar beneden wilde, waar, na het driftig stommelen, een deur dreunend toesloeg en een sleutel fel omknarste. Zij hadden zich in de slaapkamer opgesloten. Snuivend en hijgend stond Kramp, over zijn heele lichaam bevend, terwijl de schoonmaakster hem weer bij zijn arm en jaspand vastgegrepen had. ‘Mensch, la-me toch los, godverdomme!’ hijgde hij. ‘Nee, meheer Kramp!’ zei ze niet minder hijgend, maar altijd vastberaden, ‘ik laat uwe niet los voor u bedaard bent’... ‘Jezis mensch, ik bèn bedaard... wat wil je van me... ik zal geen moord begaan!’... Bij deze woorden, terwijl het beneden doodstil bleef, was er buiten een oogenblik heftig gemompel van opgewonden menschen. Toen ging de deur open voor een klein, gebogen en sjofel manneke met een bleek, mager gezicht en een bril op. ‘Heeregut, Hein! bê-jij 't?’ riep de schoomaakster, blij verrast. ‘Tja... 'k most toch 's gewaarworden waar je bleef,’ zei dat met een piepstemmetje, beteekenisvol | |
[pagina 196]
| |
naar haar knipoogend... Toen stak hij Kramp een beenig-groezel handje toe en zei erg overdreven joviaal: ‘En dag meheer Kramp, hoe staat 't leven?’ Deze begreep aan zijn doen, dat de buren hem eerst hadden ingelicht, hij zag ook aan het opgeglunderde gezicht van Bet, dat zij blij was een man in huis te hebben en het maakte hem een seconde lang weer zoo woedend, dat hij lust kreeg donder op! te zeggen en 't nare ventje de deur uit te smijten. Maar daarop overgolfde hem weer de zwakte en een weeë zatheid van zichzelf en alles... en hij drukte slap de hand, zei flauwtjes: goeien avond, terwijl het manneke voortging, overdreven gewoondoende, met hem de converseeren. Waarbij hij nog telkens terzij knipoogde en met de hand wenkte tot zijn vrouw, die door zooveel geheimzinnigheid van streek gebracht, hem ten slotte twijfelig en vervaard bleef aanstaren uit de winkelkamer. Maar Kramp, dan eindelijk zijn zware dofheid beheerschend, was duizelig-strompelend, de schoonmaakster voorbij die schuw terzijde week, de kamer ingegaan, waar in een hoek, met de zakdoek voor | |
[pagina 197]
| |
de oogen, Marietje nog altijd luidruchtig huilde. En nu zat hij naast de ontredderde tafel, het hoofd op de hand, in dof zwijgen. De man van de schoonmaakster was eerst tot de deur genaderd, toen aarzelig binnen komen staan naast zijn vrouw die met de rechterhand aan de wang en den arm steunend op de andere hand, bedenkelijk neerzag op Kramps gebogen en ingezakte figuur. Zoo bleven ze een poos in de roerlooze stilte van het kamertje, waarin regelmatig Marietjes convulsief gegrien ophikte. ‘Wil u niets eten, meheer Kramp?’ vroeg eindelijk Bet, na haar man aangekeken te hebben: een hoogernstige blik van verstandhouding. En Kramp, zonder het hoofd op te heffen, dof: ‘Nee... ga jullie maar heen... ik heb nies noodig.’ Toen weer een blik van verstandhouding en hoofdschudden en een nieuwe stilte. Tot Kramp ineens Marietjes gelamenteer scheen op te merken: ‘Godverdomme Merie, hou toch op met dat gejank!... wat hei je nou nog te grienen!... ga dan naar je bed...’ Waarop het kind langzaam, nog heftiger uit- | |
[pagina 198]
| |
snikkend, opstond en de kamer verliet. En haar klagen bleef nog lang gedempt van beneden hoorbaar, met het praatgebrom vlak onder, waar de twee vrouwen waren.... Maar boven in de diepe avondstilte bleven de twee onzeker wachten, twijfelig of ze 't nu konden wagen Kramp alleen te laten. 't Duurde een poos eer hij weer opzag, bevreemd door hun houding. ‘Wat staan juille daar toch mijn an te gapen, of ik een dier uit Artis bin!... ga toch heen... wat mot je hier nog?...’ ‘Ja, ziet uwe... 't is maar...’ hakkelde Bet en ze zweeg weer verlegen. Maar haar man zei deftig: ‘Mijn vrouw is bang, ziet u?... dat u... maar as u nou weer heelemaal bedaard bent en we konne d'r op an....’ ‘O!... is 't dàt!’ viel Kramp uit, weeïg-grijnzend: ‘Zijn jullie benauwd dat ik hier een moord zal begaan, als jullie wegbent?... Menschen, wees toch wijzer!... Geen haar op me hoofd dat 'r an denkt....’ ‘Nou vrouw... as meheer 't nou zoo zeker | |
[pagina 199]
| |
zeit, dan konne we wel gaan, dan hebben we onze plicht gedaan....’ ‘Ja...’ zei Bet, toch nog aarzelend... ‘as meheer Kramp ons de hand d'r op zou willen geven, dat-i....’ ‘Och gofferdomme... 't is werachtig of-ik...’ zei hij moe... ‘daar dan!... daar hei je dan 'n hand... ja, da 'k me bedaard zal houen... ja...’ En mat reikte hij ze de hand, een voor een, waarop ze, veel groetend achter elkander en nog eens omkijkend, heengingen. Kramp stond op om den winkel te sluiten. Hij zou nou ook maar naar bed gaan, in godsnaam, al kon-i toch niet slapen van oververmoeidheid... Met zware schreden ging hij, na alles donker gemaakt te hebben, 't trapje af en op den tast naar zijn slaapkamer. Maar die vond hij afgesloten en daar binnen was het ruischig en fronselig stil. Toen bedacht hij ineens dat ze allebei daar binnen moesten zijn, die wijven. ‘Kom Leen, doe nou open,’ riep hij, ‘ik wil na bed...’ Maar niets antwoordde in de stilte en donkerheid. Alleen werd binnen heel zacht gesmoes hoorbaar... | |
[pagina 200]
| |
Toen werd hij even weer ziedend-kwaad en drong tegen de deur, dat die kraakte, waarop ineens van binnen schrilhooge angstkreten antwoordden: hulp! hulp!... moord!... moord!... moordenaar! ò god! hulp!... Hij hield op met rukken, zag angstverbijsterd in het donker rond, schuldbewust... Ze zouen nog zoo'n kabaal maken, dat de buren d'r weer bij te pas kwamen!... ‘Nou stil maar, hou je stil maar... ik gaan al...’ griende hij bijna terug, strompelde weer naar boven, verlucht dat het scherpe gekrijsch zonk tot heet fluister. Op de bovenste tree zette hij zich, het hoofd in de handen. Nou lieten ze je, verdomme, niet in je eigen slaapkamer! nou moch je nie eens meer op je eigen bed slapen!... Hij had verdomme lust d'r zoo van door te gaan, voor goed!... Maar hij voelde zich zoo dood-op, dat dit idee niet bij hem bleef... Hij moest in godsnaam dan maar op de kannepee kruipen... of in tante Griet d'r bed! Wel ja,... as die 'm zijn bed afnam, kon hij zachts in 't hare... Hij voelde flauwe wrokvoldoening in deze gedachte, ook iets kittelends van | |
[pagina 201]
| |
een gemeene mop in het bed van zoo'n oue maagd te liggen. Daarop deed hij z'n laarzen uit en sloop weer de donkere diepte in tot Griets kamertje... dat afgesloten bleek. Hij gromde een vloek, maar te slap als hij nu was zelfs om zich nijdig te maken, zocht hij gelaten op zijn kousen-voeten weer den weg naar boven. Wat kon je d'r tegen beginnen, tegen die wijven? Met geweld was 't niks gedaan... Ze zouen zoo'n spectakel maken dat de heele wereld d'r an te pas kwam... En dan was hij de kwaje pier... Hij zou in gosnaam maar z'n heil zoeken op de kannepee in de winkelkamer, al lag je ook niet voor je plesier op dat oue ding. Zoo deed hij dan, strekte zich zuchtend uit op 't slap-krakerige leer, zich dekkend met wat hij vond: zijn jas, een tafelkleed... En terwijl hij met brandend-wakkere oogen in 't vage donker van den winkel lag te turen, vervloekte hij nog eens zichzelf en die wijven en wenschte dat hij maar dood was... |
|