Burgermenschen
(1905)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
[pagina 205]
| |
Op den weg tot geluk.Tilly had den ganschen nacht geen oog toegedaan en nu zij maar even op tijd in de eetkamer kwam, waar allen, behalve papa en die luie Bram die altijd te laat was, al om de tafel zaten, nu zag haar lange, magere gezicht met het spitse kinnetje nóg doorzichtiger bleek dan anders. En haar bewegingen waren lusteloos-loom, terwijl zij het pijnkloppend hoofd zoo stil mogelijk droeg onder den zwaren wrong van het blonde haar. Zwakjes en flauw blikte zij uit de blauwe oogen, sloeg ze dadelijk weer moe neer, toen zij mama goeden morgen had gezegd. ‘Dag kind,... wat zie jij d'r slecht uit... wat er is?’ ‘Ja, ik heb vreeselijke hoofdpijn gehad... ik dacht eerst, dat ik niet op zou kunnen staan... maar 't ging nu toch...’ En Tilly glimlachte pijnlijk-zwak, terwijl ze langzaam en voorzichtig, om zich niet heftig te bewegen, haar stoel uitschoof en zitten ging. | |
[pagina 206]
| |
‘God, kind, hoe kom je zoo? Zullen we dokter Harte laten komen?’ vroeg de moeder ongerust. ‘Nee god... niet zoo ineens de dokter! 't Zal wel weer heelemaal beter gaan... Neem u er maar geen notitie van... heusch, dat heb ik veel liever...’ Terwijl mama gesproken had en nu zweeg, niet gerustgesteld, maar om de kinderen en omdat papa elk oogenblik komen kon, was het druk gebabbel en levendig bewegen der drie kleine meisjes en den jongen aan tafel even verstomd. De meisjes hadden geroepen: ‘dag zus, dag Til’ en hoofdjes omgewend en het kleinste stak vijf vettige vingertjes ter begroeting uit. Maar toen ze hoorden van de hoofdpijn, bleven ze de groote zuster meewarig aankijken en kleine Luus en Marietje zeiden: ‘och!’ en ‘heb je nou pijn?’ terwijl alleen de jongen, met de oogen op zijn bord, egoïstelijk bleef eten aan zijn boterham. Toen Tilly zich had neergezet naast Luus, moest die - terwijl de anderen hun kibbelig gesprek met Gijs, den jongen, allengs even luid hernamen - nog maar altijd de groote zus van terzij aanzien. ‘Heb je nou zóó'n pijn?’ vroeg ze weer zachtjes meelijdig, het fijn blonde snoetje, prachtig van | |
[pagina 207]
| |
tint, naar haar opgekeerd: ‘Waar zit de pijn?’... ‘'t Gaat nog al, zus... eet jij nou maar,’ antwoordde de groote even zachtjes, terwijl mama nu eindelijk wel Gijs verbieden moest, die Bertha onder tafel trapte. ‘Gemeene jongen!’ riep die, met een ontzet gezichtje, rood van schrik en pijn. ‘Gijs, wil je 't nou dadelijk laten!’ dreigde de moeder. ‘Nou, laát zij dan ook!... protesteerde de knaap. Maar alle kleine getwist en gesnap verstomde ineens, toen van achter-boven zwaar stap-gekraak hoorbaar werd, langs de trap naar beneden naderde. ‘Kinderen, daar is pa,... nou stil, hoor,’ waarschuwde haastig de moeder, en er was even een onrustige uitdrukking op haar gezicht. De kinderen waren echter al stil, keken voor zich en aten zwijgend hun boterham, terwijl de stappen door de gang naderden. Pa kwam binnen: een zwaar man, vierkant in de schouders, met donker, norsch gezicht. ‘Goeie morgen...’ groette hij kort-luid, in 't algemeen. | |
[pagina 208]
| |
‘Dag pa!’... kwamen de hooge kinderstemmen, schuchter dooreen. Pa zette zich, breed in zijn hooggerugden stoel, en in het scherpe licht van den beloken dag duidelijkte nu zijn norsche, grove kop. De felle zwarte oogen, diep onder de ruige, doorloopende brauwen monsterden een oogenblik de rij der kinderen, die met neergeslagen wimpers muisstil zaten te eten. Hij had er voorbeeldige orde onder en was daar bij kennissen trotsch op. Plotseling viel hem op dat Bram er nog niet was. Zijn dikke lippen persten saam onder den breeden neus en met een toornigen frons en een driftigen opzet van het hoofd, vroeg hij, alsof zijn vrouw aan dat telaatkomen schuld had: ‘Waarom is die jongen d'r nou weer niet, Marie?’ Het dreigend onvergenoegde in zijn stem en gelaat deed de kinderhartjes bonzen, en zelfs dochter en vrouw ondergingen den physieken invloed van zijn zwaar geluid. ‘Ach... Bernard, hij zal wel zoo komen, laat nou maar’... zei de moeder gejaagd, altijd bang voor mogelijke heftige scénes.... En 't was ook zoo: Bram kwam al. Haastig | |
[pagina 209]
| |
lichte stappen werden even gehoord in de gang, toen het jongemensch binnen met schielijke beweging, niet ongracelijk, van zijn slank hoog lichaam. ‘Morgen pa,... ma allemaal,’... zei hij snel in 't licht tredend, waar zijn fletsbleek, smal gezicht met blauwig omkringde oogen zichtbaar werd. ‘Zoo vrind... ik wou dat jij op je tijd paste!’ klonk de ontzagbare vaderstem, terwijl alle andere stemmen, meer of min bedeesd, zijn groet beantwoordden. Het jongemensch zat al, ietwat knippend tegen den sterken dag, wrijvend zijn beenige handen uit de wijde manchetten, die droog rammelden om zijn magere polsen. Hij nam den vaderlijken toorn vrij koel op. ‘Nou, wees maar stil, ouwe heer, ik ben er nou immers al,’... zei hij, naar een boterham reikend. En zonder de oogen van zijn bord te heffen, waar hij de boterham dik smeerde, liet hij achteloos volgen: ‘Gisteren nogal laat geworden... kaartavond, hè? Je kan niet altijd om elf uur in je mandje liggen.’ Terwijl ook hij te eten begon, onderwijl zijn krant opnemend, zei pa, wel er aan gewend dat | |
[pagina 210]
| |
zijn zware stem op den zoon geen uitwerking had, nu veel zachter en enkel verwijtend-brommig: ‘Nou ja, nou ja, maar dan kon je toch 's morgens op tijd zijn.... Bij de zaken blijven... Plezier goed! maar bij de zaken blijven. Toen ik zoo'n jongen was als jij....’ ‘Jawel, dat was in uw tijd, maar toen waren de menschen nog anders,... veel vlijtiger dan tegenwoordig,’ onderbrak achteloos en nauwmerkbaar spottend de zoon zijn vaders woorden. De ander keek hem even onzeker aan, haalde toen heftig de schouders op, maar zweeg. Intusschen had echter de zoon, opziende, een moment scherp op zijn zuster gelet. ‘Wat zie jij d'r uit, Til? Ben je niet goed? ‘Ach, jawel... wat hoofdpijn,’ kwam het antwoord, snel en gedempt gesproken, terwijl het meisje schuw even de oogen naar pa opsloeg. Maar deze had iets opgevangen. Van zijn krant keek hij onderzoekend naar zijn dochter. ‘Hoe is 't Tilde... wat hoor ik?... ben je niet wel van morgen?’ ‘Ach nee, pa... hoofdpijn... ik heb slecht geslapen,... maar 't is niets!’ zei zij, onwillig afwerend. | |
[pagina 211]
| |
Maar hij, nu zijn krant neerleggend en het gelaat vol haar toegewend, met een ontevreden klank in zijn zware stem: ‘'t Is niets?... 't is niets? hoofdpijn en slecht slapen, is dat niets? Hoe komt dat, meisje? Hoe kom je zoo slecht te slapen?’ ‘God, dat kan toch wel gebeuren!... dat gebeurt toch iedereen wel 's, Bernard,’ kwam mevrouw Tilly te hulp, die verlegen 't hoofd boog, terwijl allen haar aanzagen in een plotselinge stilte. ‘Bemoei jij je d'r nou 's niet mee, Marie, asjeblief; dat begrijp ik wel, dat 't iedereen wel 's gebeuren kan, maar d'r is toch meestal een reden voor, hè Tilde? Dan ben je ziek of zoo, hè? Of-e... iets anders, ik vermoed zoo iets, zieje, je heb toch niets met Frits gehad gister, wel? Ik zag jullie zoo stug naast mekaar in de voorkamer staan, toen ik thuis kwam, juist of je pas woorden hadt gehad. En hij zag erg bleek. Toch niets ernstigs, hè?’... Het meisje, wie van den aanvang af dit gesprek onaangenaam was geweest, werd nu rood en bleek in stijgende agitatie. ‘Och nee, pa... begon zij, maar toen het hoofd in den nek werpend en haar helderblauwe oogen | |
[pagina 212]
| |
vol op haar vader richtend, sprak zij, nerveus uitdagend: ‘Nou ja... Ik hèb wat gehad met Frits... dat heb u precies goed gezien!... en 't is best mogelijk, dat...’ Maar meneer stuitte haar met een handbeweging. ‘Sst! zeide hij, met een blik naar de staroogendoplettende kinderen... ‘nu niet... straks...’ Toen zich tot de kleine meisjes en den jongen keerend met dien blik van gezag, waaraan zij nooit weerstonden: ‘Kom Luus,... kom Marietje,... kom Bertha... en jij ook vrind... 't wordt jullie tijd hè?.... 't is al half negen geslagen.’ ‘Ja jongen, toe ga maar’... zei mama. De gezichten der meisjes betrokken, maar met hooger gekleurde wangen en grootstarende schrei-oogen gehoorzaamden zij, propten hun laatsten hap naar binnen, en lieten zich zonder een woord van hun krukjes zakken. De jongen wou pruilend nog tegenspreken. ‘Hè, pa, 't is nog veel te vroeg... ik loop 't in zeven minuten en 't is nou pas...’ ‘Wat heb ik gezegd?’ kwam de vaderstem dreigend en de jongen gehoorzaamde, huil-snuffend en met trillende lippen. De moeder, dit ziende, stond | |
[pagina 213]
| |
op om bij de deur hem nog even wat troostends in 't oor te zeggen. Toen volgde hij de meisjes naar de kinderkamer, klonk zijn klein gestap in de gang, hun stemmen al boven. In de stilte, die het weggaan der vier nagelaten had in de kamer, kwam mama weer tot haar stoel terug, bezorgd kijkend eerst naar haar man, die gemaakt kalm zijn krant las, toen naar Tilly die, strak voor zich starend, met haar dunne bleeke vingers figuurtjes vormde van een paar broodkruimels naast haar bord. De zoon intusschen had, zonder zich iets aan te trekken van 't geen rondom gebeurde, gegeten en zijn thee geslurpt, terwijl hij verdiept bleef in een paar brieven en een krantje, die hij bij zijn bord gevonden had. Even duurde nog het zwijgen in de stille kamer, waar uit den tuin geen geluid doordrong. Slechts was nu en dan van boven flauw hoorbaar het gejoel der kinderen... ‘Kom-an!’ - zei de vader, zijn krant ritselig neerleggend, en zijn stem had een kalm-gemoedelijken klank - ‘vertel nou 's Til.... nou zijn der geen kleine potjes bij... is 't ernstig wat je met Frits gehad heb? dat zou me spijten...’ De opgewonden lust om hem te weerstaan was | |
[pagina 214]
| |
in 't wachten al weer gebroken bij het meisje, dat trilde van zenuwachtigheid en moeite had niet in schreien uit te barsten. ‘Ja, 't was wèl erg,..... 't was héél erg,.... 't is misschien af!’ bracht zij met hokkende stem uit. Meneer fronste zijn dreigende wenkbrauwlijn: ‘Af?’ herhaalde hij met stemverheffing. ‘Af? Zoo maar ineens?...’ En toen: ‘Nee, kom nou!... je moet de zaken niet ineens zoo tragisch opnemen, Tilde... Verliefde menschen hebben wel 's meer wat... Jullie heb al zoo vaak wat gehad, geloof ik’. ‘Maar nu is 't heel wat anders, pa!’ klonk de verstikte meisjesstem bijna fluisterend, klein tegen zijn zwaar geluid.... ‘Maar, me god, kind, wat hadt jullie dan?’ vroeg mama verschrikt. Maar de vader, klein-achtend het hoofd schuddend: ‘Kom, kom, 't zal zoo erg wel niet wezen... Heusch, je moet de dingen zoo zwaar niet opnemen, Tilde,... ik geloof d'r niets van... Hadt jij schuld, Tilde? Of hij? Maar dat doet er ook niets toe! Jullie moeten 't maar weer bijleggen, hoor...’ | |
[pagina 215]
| |
‘'t Zou me geducht spijten... hoor je, meisje? 't Zou me héél erg spijten... om joù... maar ook om ons allemaal, as 't voorgoed afraakte tusschen jullie... We zijn niet rijk, dat weet je zoo goed als ik, en een volwassen dochter méér of minder in huis, dat is lang geen onverschillige zaak, meisje! Vooral nou de kinderen grooter gaan worden en meer behoeften krijgen....’ ‘Kom an... 't zal ook zoo'n vaart niet loopen... jullie zullen 't wel bijleggen...’ eindigde hij overredend-gemoedelijk. En de hand uitstekend naar zijn dochter: ‘Kan ik er op an?’ Maar zij lette er niet op, snikte zacht voor zich heen, schijnbaar even ongevoelig voor het fluisteren van haar moeder, die troostend achter haar was komen staan, den arm om haar schouder, het hoofd buigend naast 't hare. Schouderophalend trok de vader zijn leege hand terug en stond, driftig zijn stoel verschuivend, van tafel op. ‘Ga je mee, Bram, of ben je nog niet klaar?’ vroeg hij zijn zoon, halverwege staan blijvend en omziend tusschen deur en tafel. | |
[pagina 216]
| |
‘Ja... ik zal ook maar,’ zei die lusteloos, zich loom van zijn stoel heffend, terwijl zijn vader de kamer verliet.
Toen de vrouwen alleen waren, schoof de moeder een der leege stoelen aan, zette zich en bleef ongerust en meelijdig, maar toch soms wat knorrig, haar dochter aanzien, terwijl zij den arm op de tafel liet rusten. Intusschen snikte het meisje, het gezicht in de handen, die den zakdoek hielden, vóórover op de tafel. Toen, na een poos, het snikken bedaarde en Tilly het behuilde gezicht ophief om haar neus te snuiten, zei de moeder: ‘Kom kind, vertel me nou 's bedaard, wàt is er voorgevallen tusschen jullie?’ En toen het snikken weer heftiger uitbrak: ‘Nee... nou moet je 's niet schreien... tracht nou 's bedaard te zijn en wees nou 's vertrouwelijk... ik ben toch je moeder, hè? Je weet: ik begrijp alles, ik kan àlles mee voelen... maar ik dacht, dat 't in de laatste tijd nogal goed ging tusschen jullie?...’ Het duurde nog even voor Tilly het snikken | |
[pagina 217]
| |
bedwingen kon en haar stem genoeg beheerschen, om mistroostig te zeggen: ‘Och ja... 't ging goed, omdat ik me inhield,... me best dee om maar niet te veel na te denken... ik hield me altijd maar voor, dat-i toch zooveel goeds heeft... zoo iets aanhankelijks en trouws... en dat-i toch zooveel van me schijnt te houen... Maar soms kàn ik niet meer... dan is 't net of 't me ineens uitbreekt... dan zie ik ineens zoo precies wat-i is... en dan zie ik in elk woord zijn akelig egoïsme en zijn grofheid...’ ‘Hè foei kind, zeg toch zulke dingen niet!’ haastte zich mama, verschrikt en verontwaardigd, te protesteeren. Tilde haalde even de schouders op. ‘Als 't nou toch zoo is?’ zei ze... ‘Maar hou je dan niet meer van 'm, Til?’ ‘Och... ja... ik weet niet... soms voel ik me toch wel weer an 'm gehecht... we kennen mekaar ook al zoo lang! maar soms..... soms! dan kàn ik 'm niet uitstaan..... dan gruw ik van 'm...’ De laatste woorden sprak zij met hartstochtelijken nadruk, zenuwachtig den zakdoek samenballend | |
[pagina 218]
| |
in haar witte handen, terwijl haar starende oogen weer vol schoten. Er was een poos stilte, waarin ook de moeder bedrukt voor zich uit zat te kijken. Daarop vroeg ze: ‘Maar wat is er nou eigenlijk gebeurd tusschen jullie? iets bizonders... d'r moet toch iets bizonders gebeurd zijn?...’ Het droef-starend gezicht schokte op onder den plotseling-onverwachten klank dier woorden en wrevelig, met moe-afwerend handgebaar, antwoordde ze: ‘Hè!... wat kan u dat nou schelen, wat er precies is voorgevallen... als 't nou zoo tusschen ons staat? D'r gebeuren natuurlijk telkens dingen, waardoor je dan weer ineens zoo duidelijk inziet... Ba! Het was zoo min van 'm...’ barstte ze ineens weer uit... ‘'t Was zoo vreèselijk min van 'm en toen-i dat zei, had ik toch zoo'n hekel an 'm... an dat dikke, grinnekende gezicht! O, nee ma! 't zou noòit tusschen ons gaan!...’ ‘Nou ja,’ zei de moeder ongeduldig, ‘maar als je nou zoo doorgaat, begrijp ik er niets van... Kom, vertel nou 's geregeld: waar kwam 't door an?’ | |
[pagina 219]
| |
Het meisje, weer even schouder-ophalend, gaf dan toe, vertelde geduldig met een matte stem, terwijl de moeder soms met een enkel woord aanmoedigde, als de pijn der herinnering weer tranen opwekte, hoe Frits vroeger al eens gezegd had, dat een journalist, Huber, een oude schoolvriend van hem, geschreven had dat-i in nood zat en of Frits 'm niet helpen wou. Frits had dat toen gedaan en dat had ze nog zoo aardig van hem gevonden, want 't was op school een veel knapper jongen geweest dan hij en Frits was wàt dikwijls door hem geplaagd... Maar nu hadden ze van Frits z'n zaak filialen geopend in de buurt van den Hoogendijk... onlangs... dat wist ma wel... en die Huber, die kennis van Frits, had daar bij de burgermenschen nog al invloed, door zijn krantje, scheen 't. En daarom had Frits gewild dat Huber een paar stukjes schreef om die nieuwe winkels aan te bevelen... Maar dat had-i, scheen 't, nog al bot-af geweigerd... waarom, dat zei Frits niet... Nou, dat was misschien niet aardig, maar de man was toch in zijn recht... niet waar? Hij moest weten wat-i in zijn krant wou hebben en hij vond misschien niet goed... In elk | |
[pagina 220]
| |
geval, ze begreep niet waarom Frits daar zoo nijdig om hoefde te worden... O!... ziedend was-i op die Huber!... en toen had-i ook ineens al 't geld terug willen hebben, dat-i 'm geleend had... En gisteren vertelde hij haar, dat Huber hem weer geschreven had en hem gebeden en gesmeekt om uitstel... Maar Frits had gedreigd met den deurwaarder, met faillissement... wat wist zij 't! met allerlei vreeselijke dingen...’ ‘Jasses, Frits! hoe kan je nou zoo iets doen!’ had ze geroepen, waarop hij gezegd had, met dat hatelijk grinnikje van 'm... ‘Ja.... denk-i dat ik mal ben!.... zoo'n kale schooier!... zoo'n bedelaar!... wat denkt-i wel! ik laat me niet ringelooren... Voor wat hoort wat... zoo begrijp ik 't!’ en meer zulke dingen. Nu, toen had zij zich eerst nog ingehouen, geprobeerd om 'm 't lage van zijn handelwijs te doen inzien... Maar hij had àl maar gespot, terwijl-i toch innerlijk nijdig was, dat zag ze wel aan zijn oogen... En toen was ze eindelijk uitgebarsten en had 'm gezegd, dat hij niet de man was, die ze altijd gedacht had en dat ze nooit de vrouw wou worden van | |
[pagina 221]
| |
iemand, die zich in haar oogen zoo ellendig klein en min gedroeg. Daarop was hij bleek geworden en was weggeloopen, zonder een woord meer te zeggen. Ze was er zeker van, dat hij 't nu vandaag afmaken zou, en 't was maar goed ook... Ze had er niets, niets geen spijt van! 't Zou toch nooit gegaan zijn... met iemand die zóó dacht en handelde... eindigde zij hartstochtelijk, met krachtig hoofdschudden, terwijl ze nerveus den zakdoek om en om haar vingers wrong. ‘Zóó... en is dat nou alles?’ vroeg mama. ‘Alles?’ herhaalde zij aarzelig-verwonderd: ‘Ja, zeker... Wat wou u dan nog meer?’ ‘Nou dan zal-i vandaag wel weer ankommen om 't goed te maken...’ besloot mevrouw, blijkbaar zeer gerustgesteld. ‘Maar kind... wees jij dan ook maar,... niet al te... principieel, hè? Vergeef 'm dan maar... toè... kom, je kan in de wereld heusch niet al te moeilijk zijn... Alle menschen zijn wel 's... hebben wel 's minder goeie dingen in hun karakter en vooral mannen... heusch! geloof me... de mannen zijn allemaal een beetje zoo... maar als je ze een beetje leien kunt... als je ze wat | |
[pagina 222]
| |
toegeeft in hun ijdelheid... dan kan je later wel weer 's wat van hun gedaan krijgen... En Frits is toch anders een goeie, degelijke jongen, die een heel goeie zaak heeft... En die dol veel van je houdt... dat moet je ook bedenken... En papa en ik zouen dat huwelijk heel graag zien... Dat weet je... Je heb gehoord hoe papa d'r van morgen over was, dat 't af zou zijn... Nou, nou kind, wat is dat nou weer ineens?...’ Het meisje had eerst haar moeder met droevige verbazing aangestaard. Zij was gloeiend rood geworden en allengs kwamen haar oogen weer vol tranen. Maar de moeder merkte 't niet in haar ijver om de zaak te bepleiten, tot ineens het meisje in snikken uitbrak.... Opstaande, wilde mama troostend het stil schokkend hoofd aan haar schouder leggen, maar ongeduldig schudde Tilde de liefkoozende handen af.... ‘Nee.... laat me nou!...’ hijgde zij en na een poos, terwijl de moeder besluiteloos en ietwat verlegen op haar neerzag, bracht zij met telkens verstikte stem uit. ‘O God!... o God!... wat vreeselijk!... o God, wat vreeselijk! Papa, die me maar 't huis uit | |
[pagina 223]
| |
wil hebben... die de eerste de beste goed genoeg vindt... als ik maar weg kom... en u... u raadt me niet zoo principieel te zijn... als ik zeg... dat ik afschuw van 'm heb.... O God... God... God! Is dat dan niets?... Beteekent dat dan niets!... dat je een afschuw heb... van je aanstaande màn?... waarmee je je leven lang samen moet zijn.... Is dat niets, dat ik àl meer hekel an 'm krijg... dat ik van 'm gruwen ga?... Dat is allemaal niets... als-i maar een goeie zaak heeft... als-ti de dochter maar overneemt... nietwaar? O God!... O God!...’ Mevrouw had even beschaamd en verschrikt gezien, maar toen knorrig het hoofd geschud. En nu terwijl een nieuwe huiluitbarsting Tilly het spreken belette, zei ze beslist en zacht ontevreden.... ‘Kind, kind, wat draaf je weer door! En wat zeg je 'n dwaze dingen... Wij, je ouers, hebben 't nooit anders dan goed met je voor gehad, dat weet je nèt zoo goed als ik... En als we dachten dat je niet gelukkig zou zijn met Frits, dan zouen we zeker de eersten zijn om je 't af te raden... Papa zoo goed als ik... D'r is natuurlijk geen kwestie van je 't huis uit te willen hebben... dat | |
[pagina 224]
| |
meende papa ook niet straks... je doet 'm onrecht... je doet 'm héél groot onrecht, Tilde, als je dàt denkt... onze kinderen zijn ons allemaal even na... maar hij wou je laten voelen, dat je niet lichtvaardig een besluit mag nemen, waar 't een zaak geldt die jou niet alleen aangaat... dàt wou-i er mee zeggen. 't Gaat ons allemaal an, 't heeft gevolgen voor ons allemaal of je met Frits trouwt of niet... dat je niet egoïst zijn mag... dàt wou-i je laten inzien... En nou zeg ìk je nog, dat je niet zoo op indrukken moet afgaan en niet zulke groote woorden gebruiken. ‘Elk mensch heeft wel 's oogenblikken dat-i minder sympathiek is,... ik en jij net zoo goed... maar dat behooren we mekaar te vergeven... dan juist hebben we mekaar 't meeste noodig, en 't is erg egoïst om je dan maar dadelijk af te keeren, of je zelf zooveel beter bent... nou weet je 't!... Mevrouw had ijverig en met telkens nadrukkelijk hoofdknikken gesproken op haar dochter in, die droevig-peinzend voor zich staarde. Tilly voelde verward in haar hoofd, niet meer juist beseffend waar 't hier op aankwam en schaamachtig en ook weer verlucht, dat zij het geval misschien te ernstig had opgevat. Toch bleef er iets | |
[pagina 225]
| |
knagends en droevig-onbevredigds in haar gedachten, dat haar twijfelig deed vragen, na een kleine poos waarin mevrouw, nieuwsgierig naar de uitwerking harer woorden, vorschend op haar had neergezien: ‘Maar... kan je van iemand houen... waarvan je soms voelt dat je zoo'n afschuw...’ ‘Kind, kind, kind!’ onderbrak haar de moeder; ‘gebruik toch zulke sterke uitdrukkingen niet. Schroef je toch niet zoo op. Afschuw... wie praat er nou van afschuw, als je een beetje wrevelig op Frits geweest bent! En wie weet of er ook niet een beetje gekwetste ijdelheid van jouw kant bij kwam... En natuurlijk kan je van iemand houen en toch soms je wel 's over 'm ergeren... dat is juist een bewijs dát je van 'm houdt, want anders zou 't je toch niet schelen kunnen hoe of-i handelde... nie waar? Kom Til... ga nou maar rustig op je kamertje zitten... probeer een beetje tot kalmte te komen... En denk nog 's na over wat ik je gezegd heb... En als Frits straks misschien komt - ik hoop tenminste maar dat-i 't doet!... sluiten jullie dan maar weer gauw vrede... 't Leven is te ernstig, dat je om zoo'n | |
[pagina 226]
| |
kleinigheid met mekaar breken zou... En dan heb je voor je ouers toch ook nog wel wat over, niet? Dag Til, dag kind... straks kom ik nog 's na je kijken, hoor!’ Met deze woorden leidde mevrouw het meisje - een arm om haar middel - de kamer uit, ging toen zelf, na haar sleutelmand genomen te hebben, haastig de achtergang door naar de keuken. Tilly stapte intusschen langzaam, met lustelooze schreden, de trappen op naar haar kamertje, op de tweede verdieping, een klein bijvertrekje aan den tuin, dat tot boudoir was ingericht. Werktuigelijk sloot ze de deur, ging toen voor den ronden spiegel staan, waarin zij een oogenblik wezenloos zichzelve bezag: haar smalle, bleekbehuilde gezicht in de sluike omlijsting der gladde blonde haren, haar tengere schouders en bovenlijf in de eenvoudige grijze morgenjapon.... Toen keerde zij zich naar het venster, om even aandachtloos naar buiten te staren, waar diep beneden in den stillen, kleurloozen wintermorgen de vierkante stadstuinen uitlagen, kaal en doods vóór de raamoogende, stugge achterhuizen. Maar innerlijke onrust dreef Tilly weer weg | |
[pagina 227]
| |
van het venster en zoo bleef zij nu heen en weer gaan in die kleine ruimte, rusteloos achtereen. Met sleepende schreden ging zij, dat de grijze rok telkens in dezelfde lange trage plooien natrok, de bleeke vingers ineengehaakt voor het lijf, groot-staroogend naar den grond uit het gebogen witte gezicht. En niets werd gehoord in de afgesloten stilte van het kamerhokje dan het èven ritselig strooken van den rokzoom over het ruige donkerblauwe tapijt... Het was alles onrust en twijfel in haar. In den nacht meende zij eindelijk tot een besluit gekomen te zijn, maar nu stond alles weer wankel. Wat moest zij doen... wat zou ze hem zeggen, als hij straks kwam! - Want dat zou hij zeker.... Nu haar moeder het gezegd had, voelde zij ook dat hij 't doen zou en weer trachten 't bij te leggen.... Want hij hield van haar... kon veel van haar verdragen, o ja! Maar zij?... Zij wist 't niet meer, och god! minder dan ooit kon ze 't nu bedenken!... En toch moest ze een besluit nemen, want als zij nu toegaf en deze gelegenheid voorbij liet gaan, dan zou er nooit meer zoo een komen... Dan zou ze voortaan machteloos zijn... dat voelde ze wel... maar... maar waarom?... waarom? Wou ze dan tóch | |
[pagina 228]
| |
wel?... Hield ze dan tòch van 'm? En genoeg voor een huwelijk? Een levenslang huwelijk?... Onwillekeurig bleef zij staan, de armen samenstrengelend om haar hoofd, en terwijl haar nietziende oogen op het witte deurvlak gevestigd waren, prevelden haar lippen: ‘Hou ik van 'm? Hou ik dus tòch van 'm?.... Dat moet ik toch weten - god! dat moet ik toch voor mezelf kunnen weten!’ Van nacht was 't haar alles zoo helder geworden, stond 't zoo stellig vast, dat zij niet genoeg van Frits hield en dat ze hem nu pas in zijn waar karakter had leeren kennen. Zij had afschuw van hem gevoeld!.... en zoo iemand kan toch nooit je man worden.... Dat was toch duidelijk! Maar al bij 't wakkerworden, voelde zij die koortsige helderheid verdoft en die overspannen zekerheid verslapt.... tot nu de woorden van haar moeder, nafluisterend in haar denken, alles weer twijfel en onzekerheid maakten. ...Je moest de dingen niet zoo principieel opvatten... dat was romanesk en egoïstisch... wij hadden allemaal fouten te vergeven... en hij hield toch zoo van haar... | |
[pagina 229]
| |
Ineens zag zij weer Frits in meelijden, sympathiek: de verslagenheid op zijn gezicht, met die knippende oogen en trillenden mond onder zijn dikken snor... Het hinderde hem dan zoo, dat hij ontroering toonde, hij die niets van gevoeligheid en zoo hield... Maar dan zag ze hem juist 't liefst! Dan stonden zijn grijze oogen zoo mooi-treurig, met zoo iets trouws en dieps er in... en dan had z'n heele volle gezicht met de rooïe wangen zoo iets goedigs als van een grooten hond... Zij had hem dikwijls zoo gezien, als zij hem in haar nerveuze onrust weer gekweld had... En meestal had hij 't maar stil verdragen... Als 't heel erg was, soms, ging hij maar heen... Zij zag zijn zware vierkante gestalte, zooals die, gelaten stappend, dan de straat uitging, terwijl ze hem in een plotselinge vlaag van berouw uit 't raam naoogde... Hoe aardig en jongensachtig was die haargroei in zijn dikken hals en zoo zuiver rond om zijn kleine ooren... Zoo jeugdig nog en 't vel zoo blank en teer... heel anders dan aan zijn proestige dikrooie wangen... jammer!... Zij hield dan toch van hem, dat zij zoo aan hem denken kon?... Met een verlegenheidsschokje | |
[pagina 230]
| |
kwam dit tot haar bewustzijn, met iets als schrik en voldòening tevens... Maar als dit zoo was, had haar moeder gelijk: dan mocht ze hem niet loslaten, omdat hij ook leelijke kanten aan zijn karakter had... Dan moest ze hem trachten te leiden... dan moest ze door al maar grootere liefde hem er toe brengen haar te volgen en zijn egoïsme af te leggen... Want dat was zijn grootste fout; en ook wel gebrek aan fijn gevoel soms... dikwijls. Maar plots zag ze Frits voor zich, gelijk hij gisteren daar in de voorkamer gestaan had, met den harden, nijdigen glans in zijn klein-grauwe oogen en die teruggetrokken onderlip, bij hem altijd een teeken van innerlijke drift. Zoo hatelijk was hij haar toen verschenen, dat zij nog de heete prikkeling in haar hoofd navoelde. Hij was toch wèl grof. Zijn vierkante dikke lijf en zijn vol rond hoofd met die steenroode proestwangen en dien dikken neus... 't was alles grofheid... hatelijke grofheid... Al was-i dan ook wel's anders... Maar had ze dat dan vroeger nooit gezien?... Bijna drie jaar lang waren ze nu al geëngageerd! Een kilte van angst - diezelfde angst, die haar | |
[pagina 231]
| |
gisteren had bevangen, toen hij zoo hatelijk grijnzend vóór haar stond - besloop haar weer. Als 't eens erger werd, haar gevoel van weerzin!... Was 't niet of zij hem gisteren ineens als een nieuw mensch had gezien?... Mocht je dan een huwelijk wagen, als er misschien zoo iets te wachten stond?... Dat kon toch niet, o god! Wat moest ze doen! Nu maar weer zwak toegeven... er niet verder om denken... of ferm zijn, en zich losrukken, al had ze nog zoo'n meelij? Want 't zou vreeselijk voor hem zijn - dat wist ze... Zij dacht zich in den toestand in: hoe hij na veel bidden en misschien tranen heen zou gaan, zich afkeeren met brandend-starende oogen en zenuwig-trillende lippen naar de deur en heengaan, zoo geslagen en in zich verzonken om bang van te worden... ja, hij zou 't vreeselijk voelen! En haar denken ging verder. De gedrukte stilte in huis, als hij weg was en zij beneden zou komen. Ze wisten 't allemaal al.... Mama zou niets zeggen, maar haar smartelijk-verwijtend en dan weer medelijdend aanzien... En papa - papa zou eerst een vuurrood hoofd hebben van opgekropte drift en woedend uit de kamer gaan als zij binnenkwam... | |
[pagina 232]
| |
Maar later zou hij bezorgd zien en stil-nadenkend zijn aan tafel. En de kleintjes ook allen onder den indruk van iets groots en heel-ergs dat gebeurd was. Niemand zou een woord spreken dien middag aan tafel, behalve Bram, die haar nijdig zou aankijken en nu en dan iets zeggen, dat dan telkens een steek onder water was... om zijn ergernis te luchten...
Tilly liet al deze voorstellingen in zich opkomen en ontrollen, terwijl zij nu roerloos-leunend in een lage causeuse zat. Enkel knipten haar oogen snel en wrongen haar vingers in elkaar. Een wreede lust tot zelfpijniging en willooze slapte hielden haar neder en zij deed niets om die onnatuurlijk scherpheldere voorstellingen te weren... En deze openden zich van zelf en beeldden verder de toekomst. Haar meisjesleven in 't gezin... maar als verdonkerd en vereenzaamd, nu die verwachting van aanstaande ernstige en toch blijde scheiding verdwenen was... Het nu al somtijds drukkende en pijnlijke zich-schikken naar huiselijke gebruiken en luimen van pa en ma, dan verergerd door uitkomstloosheid, haar afhankelijkheid allengs pijnlijk gevoeld | |
[pagina 233]
| |
in 't zelfstandiger worden... En ook, ó duizendmaal erger dan al het andere, het besef van onderhouden te worden, veel geld te kosten, dat nu eigenlijk voor de jongeren moest beschikbaar blijven... Foei! hoe ruw had papa dat vanmorgen laten voelen... dat haar tijd nu gekomen was, als huwbaar meisje, om 't huis te ruimen ten bate van de anderen. Een gloed van pijnlijke schaamte brak haar uit, terwijl zij dit overdacht. Hoe kòn hij dit zoo zeggen! haar zóó vernederen! Of had mama gelijk dat hij 't niet zoo gemeend had... dat hij alleen maar had willen zeggen dat zij niet uitsluitend met haar zelve mocht rekenen in dit geval.... Dat wàs wel zoo, voelde zij en haar wrok verzachtte, maar de pijn der schaamte werd er erger door. Zeker... 't was ruw en wreed gezegd: maar zij stònd ook de anderen in den weg, als zij altijd maar in huis bleef hangen, terwijl de jongere meisjes opgroeiden. - En zij stelde zich weer voor hoe zij dezelfde bezigheden volbrengen zou jaar-in-jaar-uit met dezelfde uitgangen en dezelfde genoegens... en alles ouder, matter, verzadigder en zonder uitzicht op verandering.... 't Viel haar ook in, dat zij allerlei gewoonte en | |
[pagina 234]
| |
doening, haar vertrouwd en lief geworden in dien langen engagementstijd, zou moeten laten varen: wandelingen met Frits, comedie-, concertuitgangen met Frits, een tennisclub waar zij samen in waren, plannen voor het trouwen al, boodschappen en besprekingen voor haar uitzet... bezoeken bij familie van hem, die zij graag mocht lijden, zomeruitstapjes... eigenlijk al wat zij meer en vrijer dan andere jonge meisjes doen kon als geëngageerde, en wat die anderen haar ook benijdden!... O, die anderen! die buitenwereld! In een benauwende visie zag zij de verbaasde blikken, de bedwongen-nieuwsgierige gezichten, hoorde zij het meewarige zachtverbaasde vragen: ‘Is 't af? Ach nee? toch niet waar? Drie jaar geëngageerd en nou af? Zoo ineens?... O ja... o ja! Ze kende 't, hoorde 't al en 't zou een kwelling te meer zijn... Ze zou 't niet kunnen verdragen! En toch... moest ze om zulke redenen... o god, o god, wat moest ze dan toch beginnen!... In luid snikken brak zij uit, de handen voor 't gelaat, het bovenlijf wiegend als in lichamelijke pijn. Telkens opnieuw klonk haar gedempte jammeren, met onverstaanbare woorden gemengd, in de engbesloten ruimte, schokten haar tengere schouders | |
[pagina 235]
| |
onder het heftige snikken... Zij dacht niet meer - zij onderging enkel haar leedgevoel van radeloozen twijfel en angst voor iets ontzaggelijk-dreigends, dat haar achterhalen zou, als zij geen uitweg vond. Maar terwijl zij zoo jammerend snikte, diep haar ellende en verlatenheid voelde, ging een vage sensatie in haar open, alsof er uit de stille kamertjes-omgeving, de roerloos starende dingen, iets tot redding worden zou. En toen alles stil bleef en stom als 't was, zij nu bewust zichzelve hoorde snikken in de zwijging rondom, haar brandende oogen en gloeiende wangen begon te voelen, legde zich een groote matheid over haar denken, waarin zij wrokkend en zelfverteederd zich weerstandsloos gaf aan hetgeen komen zou. Het moest dan maar gebeuren wat wilde... Zij had getracht, maar was te zwak zich te verzetten... Haar schuld was 't niet, maar van 't noodlot en van allemaal die tegen haar samenspanden, als zij ongelukkig zou worden! Zij wist niet meer en er was toch geen hand, die haar terecht wees... Zoo bleef zij peinzen, terwijl zij haar oogen droogde, nu en dan nog even zenuwachtig opsnikkend. En zoo vergat zij zich, staaroogend droomend | |
[pagina 236]
| |
zonder bewuste gedachten... terwijl de tijd verging in het bleeklichte kamerbinnen. Tot zij opschrikte door een klop op de deur, die dadelijk daarna openging. Een hoofd werd zichtbaar: haar vader, vragende: ‘Ben je hier?... Mag ik?...’ En zijn zware zwarte gestalte was al binnen, hoog bij de deur, terwijl hij er bijvoegde... op haar nog altijd zwijgen: ‘Ik màg toch wel?... Ik wou even een paar woorden met je spreken, Til....’ ‘Komt u binnen...’ kon zij enkel flauwtjes zeggen, hoewel hij al in de kamer stond. Hij sloot nu de deur en kwam verder in, zoodat de bekrompen ruimte heel vol werd van zijn breede hoogheid. 't Benauwde haar een beetje, terwijl zij nog altijd zittend tot hem opzag.... Maar nu wou zij opstaan, onwillekeurig, doch hij zei: ‘nee, blijf zitten,... blijf kalm zitten...’ en een der fijne, witte stoeltjes nemend: ‘ik kom bij je zitten... hou je gemak maar, 't is maar even, kind...’ En zoo bleef ze dan, gelaten wachtend tot hij zou spreken. Even, toen hij binnen kwam, had haar hart weer tegen haar keel opgebonsd, uit heugenis aan het vroeger | |
[pagina 237]
| |
gesprek en omdat nu de beslissing vallen zou. Maar zij was te versuft en willoos tot verzet. Hij mocht haar verwijten doen, boos zijn... 't was haar alles eveneens, zoo 't maar gauw gedaan was. Zij moesten 't maar weten voortaan... zij zou doen wat ze wilden... Als zij nog iets begeerde in haar moegestreden gedachte, dan was het dat zij haar met rust lieten... en o! dat zij voor goed rust mocht hebben en gauw dood zijn!... Terwijl dit vaag in haar denken schemerde, zag zij met matte berusting haar vader aan uit haar wit-verhuild gezicht, waarvan zij de enkele losgemaakte haren met moewe hand wegstreek. Zijn zware hoofd met donker-expressief gezicht was roerloos geheven in het stilkleurig kamerlicht, terwijl hij, de oogen neer, gedachtevol, met zijn gesoigneerde dikke vingers in gewoonte-bewegen zijn haar gladstreek. Tilly hoorde het droog klein geritsel onder die aanraking, terwijl telkens even de zegelring opblonk aan zijn pink. Toen, met een energiek schokje, kwam het hoofd op en zagen zijn oogen haar vol aan, ernstig. En zijn harde stem klonk ongewoon mild en aarzelig, terwijl hij sprak: | |
[pagina 238]
| |
‘Ja... kijk 's kind... als ik vanmorgen misschien wat bruusk ben geweest... dat kàn wel... maar... dan meende ik 't zoo niet, hoor!... Ik... ke... mama zei me zooiets... dat jij scheen te denken... dat ik... maar enfin, we zullen 't maar niet herhalen,... maar ik stel er prijs op...’ Hier werd zijn toon nog ernstiger, bijna ontroerd, voelde Tilly. ‘Ik stel er prijs op, je te zeggen dat 't me zou spijten, als je mij, je vader, van zoo iets verdacht. Ik wil enkel je welzijn, hoor kind, en nooit anders dan je welzijn...’ Verrast en geschokt, met tranen in de oogen, greep Tilly de hand, die hij uitstak met, haar beide handen, en, schreiend, zoende zij die hand... terwijl hij bewogen voortging.... ‘Nietwaar? we begrijpen mekaar nou weer, niewaar Til? Ik ben toch je vader, en ik kan toch immers niet anders willen dan je geluk, me kind, hé? Ik bedoelde vanmorgen... ik wou maar zeggen... maar je moet doen wat jou goeddunkt... ik laat je heel vrij... Als je denkt dat je met Frits niet gelukkig zult zijn... zeg 'm dan af... 't Zou me natuurlijk spijten... heel erg... en ons allemaal | |
[pagina 239]
| |
... maar jij moet 't weten... dat wou ik je zeggen....’ Hij kon niet verder spreken, want Tilly was hem om den hals gevallen, snikkende in verteedering en berouw: ‘Beste, goeie papa... nokte zij... ‘wat bent u lief.., want bent u goed voor me... om zoo bij me te komen... om dat te zeggen... ik... ik voel me zoo slecht... zoo afschuwelijk, dat ik u verdacht heb....’ ‘Stil maar kindje,... stil maar... dat is nou weer over,’ zei hij, haar troostend op den rug kloppend. ‘Nee... 't was wèl slecht van me...’ herhaalde zij, haar hoofd opheffend om hem door haar tranen aan te zien... ‘Schandelijk u zoo te verdenken! En ik ben ook heel egoïst geweest... en overdreven om zoo iets zóó erg op te nemen... Mama heeft 't me gezegd... en ik zie 't nou wel in...’ ‘Nou, nou!...’ onderbrak hij kalmeerend haar woorden, terwijl ze weer zich terugzette in 't lage stoeltje. ‘... Je moet nou je zelf niet te erg beschul- | |
[pagina 240]
| |
digen... je moet nou aan die kant ook niet overdrijven... Frits zal ook wel schuld gehad hebben... Ja, zeker!... ik hoorde zoo iets van mama... en ik vind 't ook van hem... maar je moet 'm maar vergeven... als je kan....’ Tilly knikte heftig met 't hoofd, terwijl zij haar tranen afwischte en haar neus snoot... Ja, zij zou hem zeker vergeven... als hij 't haar maar wilde doen... ze had zich schandelijk mal aangesteld, voelde ze nu met schaamte... en hem erg beleedigd... ‘Nou meisje...’ zei haar vader opstaande en haar de hand reikend, die ze weer innig drukte in haar kleine bleeke handen... ‘dan zijn we weer goeie vrinden, hè? Mijn lieve oudste dochter!...’ En hij boog zich om haar op de wang te zoenen... ‘Dag kind!... tracht nou weer een beetje tot kalmte te komen, hè? 't Is nou alles weer goed en als Frits strakkies komt, dan pak je mekaar maar 's flink en dan is de zaak weer gezond. Arme jongen, wat zal hij 't land gehad hebben!...’ Met deze woorden ging zijn hooge gestalte door de deuropening en was de deur achter hem dicht, waarheen Tilly eerst een poos zat te staren, eer ze opstond. Zij wilde boven haar oogen met koud water | |
[pagina 241]
| |
gaan wasschen en wat toilet maken, want 't zou wel bij twaalf zijn. Maar opstaand, voelde zij een pijnlijk bonzen in haar hersens... O, nu kreeg zij weer hoofdpijn?... hoe ellendig nou! maar 't was niet te verwonderen! Er was een weerzin om verder te denken in haar, maar toch werd ze zich bewust van een dankbaar-verlucht gevoel voor haar vader, tegelijk met zekere vage onbevredigdheid, zij wist niet waarover... Echter wilde zij nu alleen denken aan wat oogenblikkelijk gebeuren moest: zich opknappen en naar beneden gaan... Doch vóór zij bij de deur was, ging die half open en kwam haar vader weer in de opening en zag haar aan, half ernstig, half lachend: ‘Zeg? Mag-i binnen komen?’ vroeg hij gedempt, met een hoofdbeweging naar achter aanduidend dat iemand buiten stond. Tilly kreeg een schok van schrik. Een koude rilling liep haar over den rug en trok het vel onder de haren op haar achterhoofd pijnlijk-prikkelend samen. Het bloed gonsde in haar ooren, terwijl zij verbijsterd naar de halfopen deur staarde, waar nu haar vader verdween voor de kleinere gestalte van Frits. | |
[pagina 242]
| |
Er was een werveling van gedachten in haar hoofd, maar zij kon er geen duidelijk bevatten, terwijl met neerhangende armen zij altijd nog roerloos hem stond aan te zien. Hij, zijn gezette gestalte nog altijd in de deurpost, bleef ook sprakeloos, in onzekerheid over de ontvangst en niet wetend hoe te beginnen. Zij zag zijn dikken rooden kop, zijn gezicht, dat in veel donker baardhaar bijna schuil ging, met de stompnorsche uitdrukking, door de kleine diepliggende oogen getemperd. Die oogen hadden gewoonlijk een hondelijk-trouwhartigen opslag, maar nu stonden zij anders, gelijk Tilly diepinnerlijk met angstig wantrouwen voelde. Er was nu iets schuw-onrustigs en tegelijk een valsche flikkering in... Maar reeds had hij zich hersteld na dat eerste zien, kwam nu op haar toe, met een begin van lach om zijn snormond en een vraging in de oogen. ‘Til,... toe... zullen we maar weer goed zijn?’ zei hij, zijn hand uitstekend, met die diepdonkere stem, waarin zij zoo lang niets dan trouwe ernst, de wat bruuske rondheid van een buitenman had gehoord. Maar nu - en ook dit werd éven, diepinnerlijk, door haar gespeurd - was er iets gewilds | |
[pagina 243]
| |
en valsch in dien klank, alsof hij zijn wrok niet weggedaan had, maar enkel bedekken wilde... tot later. Voor zij echter zelve het goed wist in haar overprikkelden staat, had ook zij zwijgend haar hand gereikt... waarmee hij haar tot zich trok. En nu lag zij al, geluidloos schreiend, aan zijn schouder en scheen hij 't te zijn, die vergaf... In haar ooren kwam daarop zijn stem, die nu zacht liefkoozend en beschermend klonk. ‘We zullen 't maar vergeten, hè Til? We zullen maar doen of 'r niks gebeurd is, hè? We zijn allebei wat heftig geweest, en... hier hoorde zij een accent van mannelijken autoritairen ernst en gewichtig-opvatten in zijn stem, die haar toch weer, op dezelfde flauwe en vage wijze, gemaakt aandeed... ‘En d'r zijn woorden gevallen... die tusschen ons nooit meer gezegd moeten worden... nietwaar Til? We kennen mekaar telang om niet mekaars kleine fouten en tekortkomingen te verdragen, is 't niet? Zeg... is 't niet?’ Zij knikte flauwtjes, richtte zich nu op en maakte zich zacht uit zijn arm vrij, terwijl haar oogen drogend. | |
[pagina 244]
| |
‘En dan....’ vervolgde hij, met toenemend zelfvertrouwen... ‘Kijk 's Til... d'r zijn heusch dingen waarover jullie vrouwen niet goed kunnen oordeelen... Ieder z'n terrein!... van zaken heb jullie weer geen verstand... laat ons daar nou maar mee tobben... dan bemoeien wij ons ook niet met jullie werk... Hè, is 't zoo afgesproken?...’ Hij nam weer haar hand en zij liet hem doen, willoos. Om niet weer in snikken uit te barsten, sprak zij niet, zoende hem terug, toen hij haar als finale verzoening omhelsde. ‘We houen toch van mekaar, niet?’ zei hij zacht. ‘Ja... Frits’, fluisterde zij terug, in een snikschok... ‘Kom,... dan gaan we nou naar beneden... ze wachten ons al lang en de oudjes zullen blij zijn dat we 't weer eens zijn.’ Met zijn arm om haar middel, leidde hij Tilly 't kamertje uit, liet haar toen vóór zich uitgaan de trap af, in kalme zelfvoldaanheid één voor één telkens zijn kraakschreden plantend achter haar, die met nerveuze beweging nog snel haar oogen | |
[pagina 245]
| |
afwischte en haar haren gladstreek, opdat zij er niet al te verhuild uit zou zien. Als zij zich nou maar goed kon houden beneden! Toen zij binnenkwamen, ging er een klein gejuich op van de kinderen en knikten de ouders goedkeurend. 't Was dus weer alles in orde! |
|