Burgermenschen
(1905)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Burgermenschen.I.Hij werkte in het bezonde moestuintje, gebukt staande tusschen de forsche, donker-groene boonblaren, en zijn bruin verbrande kop deinde op en neer met het rekken der lange armen. Tusschen de groene lagen van spreidende, trillende blaren verzetten schuivend telkens zijn beenen, alsof hij tot zijn kuiten door een stijfgestold vocht waadde. Onder den fellen brand van het zonnelicht begon zijn kop, met den langen neus en het hooge, beenige voorhoofd, te zweetglimmen, terwijl rusteloos in het ritselende groene zijn handen omtastten naar de verscholen platte peultjes. Geplukt wierp hij ze in een blauw bakje, waar ze week kletsend op den hoop neerkwamen. Zoo werkte hij het veldje af, langzaam-zorgvuldig de struiken betastend met zijn werkhanden, op zijn gezicht de stereotiepe uitdrukking van bezadigden ernst, waarmee hij alles deed. | |
[pagina 4]
| |
Soms hief hij even het hoofd op en riep, naluisterend: - Edo!... Edo! waar ben je ventje?... Maarals er niet geantwoord werd, schudde hij, nog ernstiger, het hoofd en ging weer met plukken voort. Tot hij, aan het eind gekomen, tegen de afsluiting van ijzergaas, zich heel oprichtte en met de hand op het latwerk geleund, dof-ernstig oogde over het zandstraatje met de huisjes aan weerszij... Het was het uur van den middag, waarop alles zongeslagen neerligt, geellicht trillende, vlak en hard. Zijn verbrand saai gezicht van dood-fatsoenlijk burgerman, spiedde, met de hand boven de oogen, naar alle zijden. ‘Edo! Edo!’ riep hij weer, met een klank van kalm-welwillend vaderlijke autoriteit. En toen zich omkeerend, knorriger en haastiger: - Leen, ga toch 's kijken waar de jongen is’... En uit de open deur van het snikheete keukentje kwam een sluike vrouw, groezelig in vuilwitte morgenjapon, porceleinig-blauw bebloemd. De kleine, neutraal-grijze oogen in 't spitsige schamele gezicht, blakend van hitte, knipperden tegen het licht. | |
[pagina 5]
| |
- Ach, is-ti nou weer weg!.. zei ze moedeloos met een doffen, binnensmondschen stemmeklank... ‘D'r is toch geen huis mee te houen op zoo'n manier.... - Ja, as je-n ook is niet na' m kijkt. Hij is een jongen, hij wil kattekwaad uitvoeren. Dat spreekt. - Nou, kijk jij dan ook 's een beetje uit, ik ben hier midden in me werk. - Ik heb me handen vol... dat weet je wel, en dan ook: een moeder mot op d'r kind passen, da's moederswerk.’ - Ja, jij heb goed praten’... mompelde ze, het hekje uitgaande, dat achter haar nadrukkelijk dichtklapte. En met de linkerhand haar slappe japon saamnemend, stapte zij, het bovenlijf moe-wiegend, op den mullen zwarten grond naar den voorkant van 't huisje. Dat stond, met den zijkant op den eenen hoek van het straatje, als aan de spits van een gelid grijze werkmanshuisjes, alle door een bleekveldje omgeven. Maar het lage baksteenen geveltje van hùn huis zag uit, over een leeg straatje, op het vrije veld: een langzaam naar rechts opglooiende vlakte van bouwland, door een verren rand van donker geboomte gesloten. | |
[pagina 6]
| |
Daarheen kwam zij nu, gedrukt-ontevreden ziende en met een zorgtrek om den grooten dungelipten mond. ‘Edo!... Edo!... Edo, waar benje?’ riep zij over het wijde aardappelland heen, dat uitlag, kleurloos van hittebrand, tot waar een jonggeplante laan van bezemachtige boompjes door de wijde bouwvlakte schreed. Die boompjes stonden nu stoffig en grauw tegen den blauw-grijs blakenden hemel op. Vóór het aardappelveld schel-lichtte met zijn kleine kantige keien het straatje, verlaten naar beide zijden. De leidaken der villa's links, waar het keiwegje op de groote straat mondde, schitterden zilvergrauw. Rook steeg moede er boven uit... En alles trilde van hitte: in de verlaten tuintjes der huisjes op gelijke lijn met het hunne, waar geraniums en goudsbloemen fel kleurden; over het suf-groen aardappelveld; over de verre gele korenvelden, achter de jonge laan-planting zichtbaar. De vrouw alleen, bleek-armoedig figuurtje, bewoog klein in de lichtlaaiing, aarzelig loopend, telkens staande om te spieden in de tuinjes of in een volgend zijlaantje, parallel met dat waaraan hun huisje lag. | |
[pagina 7]
| |
Zij zag den jongen nergens en een kriebel van ongeduld steeg in haar, versmeltend in een gevoel van moedeloosheid en benauwing wel om te huilen. - Edo!... beroerde jongen! waar zit je nou toch weer... Zij moest naar haar pot zien: de boonen stonden op. ... Dat Hein nou toch ook niet 's naar zoo'n jongen keek, alles kwam ook maar op haar an!... O... daar zag ze zijn kruiwagentje, geel uit 't aardappelgroen opstaan. Nu zou de jongen zelf ook wel in de buurt zijn... En zij zag hem zitten: wit hoopje in 't lichte, op den greppelrand, half in de groote aardappels verscholen. Zijn handjes woelden in 't grijze stofzand onder de struiken en zijn roode gezichtje zag onder de blauwe baret tevreden toe, oogen neer, witte tandjes blinkend in 't halfopen mondje. Zoo wreed-vergenoegd zag hij er altijd uit als hij kwaad deed. Twee vuile arbeiderskinderen met begroezelde gezichten stonden zwijg-suffend op hem neer te zien... Ach god... ach god... daar had-i zich zeker weer smerig gemaakt!... - Edo!... Edo dan! | |
[pagina 8]
| |
Het roode bakkesje wendde even naar haar om met een uitdrukking van schrik, maar hij zei niets. Zij sjorde hem overend. - Smerige jongen, da' je toch bent!... Kijk nou die handen 's... en die jurk... pas schoon van ochtend an!... Kom, gooi neer dat vuile goed, smeerpoes! Kan je dan nooit 's je netjes houen... Kom, mee... je mag niet wegloopen van pa, dat weet je wel... Zij trok hem aan 't handje mee, den kruiwagen voor zich uitstuwend. Hij, bedeesd, strompelde mee, nog altijd sprakeloos. Maar midden op het bezonde straatje, begon hij te schreeuwen, kwaadaardig stampvoetend en zich eindelijk latende sleepen. - Mamma nee!... Mamma nee! - Edo... wil je nou 's zoet meeloopen! Edo... Pas op dat pa 't niet ziet... hoor!... hoor je niet, Edo... nare jongen!... Nou, wees dan stil, wees dan maar stil... Zij had, inspanning op haar blakend gezicht, het zware kind opgetild, maar hij huilde uit met wijdopen mond, trappelde heftig met de beenen en duwde met twee handen haar af. - Nou, wees dan maar stil... hou je dan maar | |
[pagina 9]
| |
stil,.... dan krijg je een balletje.... dan krijgt Edo een lekker balletje, as-ti zoet is.... Dan moet-i ook heel gauw zoet meeloopen... Toen zij hem neerzette, liep hij, weer getroost, zijn gezichtje nog groezelig betraand, met kleine stapjes mee, het zijstraatje in naar de felbeschenen keuken. - O, wat ziet-ie d'r weer uit!’ riep de man achter in 't moestuintje, boven de boonen zijn zweetgezicht heffend. - Ja, ik kan 'm weer gaan afboenen’... gaf zij terug, en tegen 't kind: ‘Kom dan hier, Edo... dan krijg je eerst een balletje... Vóór hem ging ze het donker-gehouden, zwaarzwoele keukentje in, hij, voorzichtig-hoog stappend over de drempels, eerst bij 't hekje, toen bij de deur, haar na. Zij kreeg uit de voor-kast het trommeltje en hij zag er naar op met begeerige oogen, de handjes samenklappend. - Wat zeg je nou? Dank je, moe... - Da... änk, zei hij vleierig-gerekt, handjes uitgestoken naar 't roode balletje. - En nou gauw je gezicht onder de pomp... | |
[pagina 10]
| |
't balletje in je mond steken, d'r niet mee knoeien, hoor!... Och kind, wees nou toch 's even stil... Bij de kraan, in het donker, smoor-heete vertrekje, terwijl voor het open deurgat de dag lichtlaaiend stond, sponsde zij zijn weerstrevend bakkesje af met snelle, krachtige vegen. Toen zijn handjes, die zij een voor een vlak-open hield... - Zie zoo... en ga nou maar naar buiten in 't gangetje spelen... maar nou niet meer wegloopen hoor!... Hier... hier is je kruiwagen... Schep ook hebben? Goed... dan zal mamma de schep ook krijgen... En nou zoet spelen, hoor... Da 'k eindelijk eens rust van je heb’... De schop omslachtig gebruikend als een hoogen, zwaren staf, stapte de dikke jongen met besliste, kleine passen de keuken uit, 't helle buiten in... | |
[pagina 11]
| |
II.Edo, het kleine ventje, dribbelde aan over den zwarten grond van het zijlaantje, tusschen de lage huisjes. Hij ging met vlugge, stijve stapjes, waarbij telkens even zijn stevig-gevleesd lijfje trilde: een witrood kleurvlekje tegen 't grijs en groen en den zwarten grond. Zoo stapte hij, wat sjokkend, handjes op den rug, buikje vooruit, hoofdje hangend in nadenken. En welberaden roerden zich in wisselpasjes de bruin-omkleede mollige beentjes, het rond, vlasharig bolletje met plat neusje en uitstekend snoekebekje op de borst, oogen neer. Tot hij, uit het laantje gekomen op de keienstraat, donkerblauwe oogjes onder witblonde wenkbrauw opsloeg en een ander kind zag, onnoozel treuzelend op kromme beentjes, wijd-oogend uit vuil begroezeld gezichtje, met een vingertje in den mond, onder kapotten stroohoed uit. Edo stond even stil. Zijn snuitje glunderde op bij dit ontwaren. Zijn oogen knepen klein, witte | |
[pagina 12]
| |
tandjes lache-blonken tusschen de roode lippen, wijd open getrokken in stille blijheid. - Kintjie! zei hij met een diepe stem van verrukking en resoluut marcheerde hij op 't kind af, dat hem uit ronde oogen bot bleef aanstaren. - O-och... kintjie! brabbelde hij nog eens en stilstaande, het hoofd voor-uit, keek hij met glundere blijheid het diep in de oogen. Dan, op eens, greep zijn hand het vuile kindhandje en trok het mee. - Mee!... zei hij, en het kind liet zich leiden. Zoo trokken ze - handje in handje, op wankelvoetjes, de lijfjes ongelijk hortend - langs de afgerasterde tuintjes en bleekvelden, waar de armoedig-verkleurde goudsbloemen stijfstonden voor het gloeiend zonnegezicht. Edo's bol gezichtje was voortdurend naar het vuile kindje gewend, het met de oogen streelend in verrukte teederheid als iets zeldzaam-moois. Zij wankelden met ongelijk stappende beentjes verder, zeer behoedzaam als bij een lastig werk... Maar even hooger reikend dan het groen aardappelveld naast hen, waren zij - vooral Edo met zijn rood dekselmutsje - twee kleurdingies op het | |
[pagina 13]
| |
grijzig straatje onder de schelwitlichte, onrustige wolkenlucht, die van den einder opstapelde. Tot opeens twee bonte katjes, vliegensvlug ravottend op een veldje, hun aandachtig oogkijken trokken en zij onbewust ophielden te loopen. Met starre opmerkzaamheid keken ze naar de telkens verschietende diertjes, die met wiebelende achterlijfjes op sprong lagen, hun kopjes vol kinderernst op het doel gericht,... dan toeschoten, aarzelden en met luchtigen, dwaas-schuinschen sprong weer afhielden. De twee kleine menschjes keken toe, het boerekindje weer in zijn staren verzonken. Maar Edo ging met uitgespreide handjes naar het draadhek. - Och... takkie, takkie... stamelde hij, weer met diezelfde teederheid als hij eerst voor 't kind had getoond... - Mamma... takkie... ebben... Doch de katjes, verschrikt door zijn plotselinge beweging, verschoten in eens naar het huisje toe, bleven daar wantrouwig kijken, zoover mogelijk van het ijzerdraad af. Toen keerde Edo zich af, en ineens het kind | |
[pagina 14]
| |
weer merkende, ging hij er naar toe met uitgestoken grijphandjes, zijn blond bolletje terzij geneigd van teederheid. - Kintjie... zei hij weer, maar nu met een vleiende-intonatie, als van een moeder, die liefspreekt tot haar kind. Hij deed nu zijn arm om den nek van het groezelig wurm en trok het liefkozend naar zich toe. Doch in het witte tandjesglimmen uit het wijdgesperde mondje, in de geknepen tinteloogjes, en de bollende rasperig-roode wangetjes was nu ook iets van wreedheid en kwelzucht. Nog eens en nog eens trok hij het willooze hoofdje tot zich, al sneller en ruwer openend en sluitend zijn hoekenden arm, als een tang... Het werd een spelletje en altijd-door keek hij het kind met die uitdrukking van wreede blijheid aan. Tot dit, gepijnigd en verschrikt, al grooter oogen opende en plotseling zijn kop uit de benauwing losrukkend, heftig-uit te krijten begon, toen, als een kip in nood, beenen maakte naar het huisje, waar de moeder woonde. Edo keek hem na, beduusd. - Kwaje rakkert! mot jij dat kindje slaan!... | |
[pagina 15]
| |
Kom jij maar bij moeder, hoor... klonk een scherpe vrouwestem uit het huisje, waarvan de deur half open stond. Toen trok Edo's roodend gezichtje zeer bedenkelijk. Het zakte over de borst van verlegenheid en zonder opzien, beende hij met haastig-stijve stapjes op zijn huis toe. Maar de moeder van het dorpskind, een kwaadmagere vrouw, slonzig, met beenig-bruinen kop, was wijdstappend buiten getreden en had het grienend wicht opgenomen. - Kom jij maar hier, liefie... suste ze. Wat het dat kleine ongeluk je gedaan? Geslagen? Wacht 's even, jou... En zij, het ijzerdraad hekje openrukkend, met dreigende stappen Edo na, die nu snel heen-waggelde, al gillende: - Mamma! mamma!... mamma!... In de keukendeur van het huis, aan den anderen kant van het dwarsstraatje, verscheen de sluike jonge vrouw met het schamele, blonde hoofd, waarin het gezicht bleek-moe teekende. - Wat is 't nou?... kwam ze verwonderd tot het wijf... Wat wou je met m'n jongen? | |
[pagina 16]
| |
- Ja... hou dan dat kleine kreng bij je!... Wat het-i mijn Riekie te slaan!... - Dat heeft-i niet gedaan, wel Edo? Heb jij dat kindje geslagen, Edo? Welneè hè? hield zij aan, trachtend den jongen in de oogen te zien, die het huil-hoofdje in haar rok duwde. - Ja... dat kan-i nou wel zeggen... maar dat kind huilt toch niet voor niks... ineens... - Kom, dan hoeft mijn jonge 't toch nog niet gedaan te hebben... - Jewel... ze waren samen... - nou, as j'em nou maar bij je houdt... want as 't weer gebeurt... - Got, mensch, wat bezielt je! 'k Kan toch met dat kind niet op me schoot blijven zitten voor jouw plezier... En de weg is toch vrij, zou ik denken! - Nou maar, ik zeg je dan: as ti weer an Riekie komt, dan za'k 'm 's even krijgen... - Nou en ik verbied je mijn kind an te raken! Wat verbeel jij je wel? Ik zal me jongen laten loopen waar ik wil... Hiermee keerde de jonge vrouw zich waardig af... - Ga mee... Edo... zei ze en sloot de deur achter zich. | |
[pagina 17]
| |
- Wat verbeel jij je wel, mevrouw! schreeuwde nu het wijf tegen de dichte deur... Ga maar an je waschtobbe, mevrouw!... Mevrouw van niks! - Ja, dat wil nog wat te zeggen hebben van ons, wendde zij zich aan de buurvrouw van dernaast, die langzaam loerend uit het gangetje tusschen de huisjes naar voren kwam getreden. - Dat wil de mevrouw spelen en mot zelf d'r eigen hemd wasschen... Maar as dat kreng van 'n jong weer 's an Riekie raakt, dan slaan-ik 'm vierkant z'n hersens in, al kwamme d'r honderd mevrouwen!... Ik het 't al meer gewaar geworden, dat-i de kinderen hier slaat... En nu volgde, met klaterend-harde stem, een verhaal, hoe zij een paar dagen gelejen Edo die kleine meid van Trees met een dikke lat op d'r hoofie had zien ranselen. Achter de keukendeur in het hellichte vertrek stond de jonge vrouw, bevend en gekrenkt, te luisteren. - Ellendig volk! zei ze verbeten, terwijl tranen in haar oogen welden... Ja, je kan 't kind altijd hierbinnen houen!... | |
[pagina 18]
| |
Edo, nog huilerig, stond ongeduldig aan haar rok te trekken: ‘mamma!... mamma!’... Toen knielde zij bij hem neer, snoot het loopende neusje, streek zijn haren uit het gezicht, veegde met een vuilen zakdoek zijn oogen langs. - Zoo... wees nu maar stil, Edo... ga maar zoet spelen met je paardje... Je mag de kinderen niet slaan hoor! Zal je 't niet doen?... De jongen dribbelde heen, zijn aandacht al afgeleid. Zij ging weer bij de rechtbank snijboonen afhalen, de vingers ijverig, 't hoofd oplettend gebogen. Maar nog soms trok het om haar dunne lippen, als zij de smadelijke woorden van straks in zich na hoorde klinken. | |
[pagina 19]
| |
III.In den druiligen ochtend stond de sluike jonge vrouw uit te kijken naar de nieuwe buren, die gisteren gekomen waren. Scherp tuurde zij door het vitrage der keukendeur, haar schamel hoofd met het dunne toetje blonde haren òp in 't wit-lichte. Het profiel van haar lange, beenige gezicht was onbewegelijk aandachtig. De kin stak spits naar beneden, de kleine spleetoogen loerden half geloken onder het slaapgroezelig gespriet der papillottenharen op haar laag-bollend voorhoofd. De halfvuile nachtjapon stond in rechte, stille plooien, haar arm met de werkvingers steunde aan de deurpost. En rondom haar bleekte het keukentje in den stillen vroegmorgenschijn met hier en daar een suffigen glim op blikken vormpjes en den rand van een petroleumstel. Maar boven, zeer gehoorig, kraakte telkens de zoldering onder doffe stappen, als van iemand, die zwaar op kousen liep en bromde een grove mannenstem vermanend. Daartegen telkens schelle kreetjes, | |
[pagina 20]
| |
juichgeluidjes of stamelende woorden van een hoog kinderstemmetje. Daar er na een lange poos nog geen leven te ontwaren was aan den overkant, in 't wit gepleisterde keukentje, waar door het bloote raam een verwarring van keukengerei op de rechtbank zichtbaar was, noch in het huisje zelf, waar het eenige zijraam blind geloken bleef, keerde de vrouw zich half af, aarzelend, de oogen nog turend. - Kom Leen! kóm nou,... de jongen wordt zoo ongedurig, klonk nu dezelfde grofbrommende mannestem van boven, niet onvriendelijk, maar vaderlijk-berispend. - Ach ja,... riep zij half binnensmonds ongeduldig terug, want zij meende juist in de holle keukenruimte een gedaante te zien voorbijgaan, een even-geziene vrouwenfiguur in een hemd met warrighoofdhaar en bloote armen. God... zou dat mensch 's nachts zonder pon in bed leggen... dacht ze,... en wat een raar hoofd met haar... ja, ik kom... riep zij op een ruwe aanmaning naar boven... god, kè-je nou dat kind niet even zoet houen! Zware stappen kraakten de trap af en de brom- | |
[pagina 21]
| |
stem klonk nu verder af, van links.... Nee.... maar 't is omdat ik klaar ben... ik mot an me werk... ik kan maar niet altijd daarboven blijven. - Nou, ik ben d'r al... en zij haastte zich door de open deur der kleine huiskamer, naar de trap. In de deur naar het gangetje recht tegenover slofte toen ook haar man binnen, de schrale vent met den grooten grof-beenigen kop. Boven schreeuwde de kinderstem met scherpe driftgrillen. - Ach!.. waarom laat je 'm nou schreeuwen... dan maakt-i zich weer zoo overstuur en dan kan ik 'm maar weer tot bedaren brengen. - Ik?... nee jij... verdedigde hij zich, jij staat hier maar je tijd te verdoen met door die glazen te loeren en je laat mijn maar met die jongen optrekken. Ik kom ook niet voort zoo... ik heb me nog geen eens gewasschen en 't is nou al bij zevene... Zijn schorrig stemgeluid, waarin de woorden traag-brommend elkander volgden, gonsde in haar ooren, terwijl de traptreden, een voor een scherp kraakten. De man was intusschen voor den gootsteen gegaan en terwijl zijn stompe werkvingers het | |
[pagina 22]
| |
groene pompje op en neer drukten, dat het aamborstig te kreunen begon, wierp hij haar nog onverschillig-weg uit zijn half omgewend hoofd, deze woorden na: ‘en een moeder hoort altijd bij d'r kind te zijn... Toen bukte hij zijn stoppelharigen kop zijwaarts onder den uitgutsenden waterstraal, dien de pomp telkens opgaf, met een gorgelend keelgeluid. Het water plaste op zijn wang, op zijn haar en nek af. Met platte hand wreef hij het over zijn oogen, over neus en voorhoofd, met de andere hand bleef hij pompen. Toen waschte hij ook even met een lik groene zeep zijn handen, hen glijdend over elkaar tot ze witschuimden en begon zich daarna hard af te wrijven met den handdoek, dien hij naast zich had klaargelegd op de rechtbank. Ruw schuurde de doek over zijn steenrooden hals, over zijn groote oorlappen die omklepten, op den breeden krommen neus, en het wijkende, beenige voorhoofd. Met een paar stevige vegen wreef hij de druipende grove snorharen droog, haalde nog den doek na over wangen en hals en toen was hij klaar. Knarsend draaide de sleutel in 't slot van de keukendeur, die hij opende, een oogenblik op den drempel stilstaande om naar het overkanthuisje te | |
[pagina 23]
| |
kijken, zooals zijn vrouw gedaan had. De witte pleistermuur blankte op, de vensters staarden onbewogen. ... Die lui zijn ook niet vroeg bij de hand, dacht hij, gaande met de groote stappen van zijn lange beenen, een paar schreden rechts, waar zijn boonen- en kooltuintje groende. Over het ijzerdraad-afschutsel hief hij zich heen met een zware, ongracelijke tilling van zijn grof lijf en slifte zoo tusschen de planten voort, zijn voeten onder de groote groene blaren verborgen. Weldra stond hij, diep gebukt, midden in het groen, aandachtig reikend hier en daar om de wormen te vangen, die anders zijn koolbladen zouden opvreten...
Zij kleedde onderwijl op hun slaapkamer het kind. In het vertrek, schraaltjes gemeubeld onder het schuine dak, zat zij met den jongen op haar schoot bij het wibbelig eenpersoons-waschtafeltje. Na zijn huilbui van straks was Edo heel zoet geworden, heel gezeggelijk en hij zat stil met afhangende bloote beentjes op haar knie, terwijl zijn rond hoofdje met het licht gegolfde blonde haar, telkens spilde onder de fiksche sponshalen over zijn gezicht. Schijnbaar oplettend | |
[pagina 24]
| |
was zij aan hem bezig, de natte spons hooguitwringend boven den kom, maar haar gedachten gingen nog steeds om die nieuwe buren. Zij hadden gisteren de aankomst en 't uitladen van 't boeltje bespied... Maar een armoedig zootje, zoo gezien... En de menschen ook zoo raar daar tusschen... ze wist niet recht. Wel een heel fijn blond vrouwtje, zwakkelijk van gezicht,.... toch niet mager, as je d'r zoo zag... En hij, een lange, magere sladood van een vent, héél zwart, maar toch ook wel met wat fijns van 'n heer over zich, zoo'n soortement kantoorheer... zou je zeggen... En kinderen schenen d'r niet te zijn. Misschien waren 't menschen, die 't vroeger beter gehad hadden... Want voor je plezier kwam je toch niet in zoo'n krotje wonen, as je beter betalen kon... 't Maakte d'r toch nieuwsgierig, wat dat nou zouen zijn... ... Alleen weer lastig met 't kind, hij was nou zoo gewoon daar binnen dat hekkie te loopen... gras uit te trekken in 't voortuintje... Misschien konden ze d'r wel goeie buren an hebben, as ze niet te grootsch waren... 't Was te wenschen... Je leefde hier toch zoo onder 't uitschot van de samenleving... | |
[pagina 25]
| |
Maar de draad van haar denken knapte af. Ze zag den jongen, die met zijn volle vuistje in het zeepbakje te knijen zat. - Ach jees, kind, schei toch 's eenmaal uit... laat je nou toch eenmaal 's goed helpen... Schei uit hoor! of ik wor boos... gromt haar klanklooszeurige stem. Hij zette een lip, wou huilen, maar zij gooide hem nog bijtijds een schoenveter toe, dien hij nieuwsgierig opnam en om zijn vinger te winden begon. Toen haastte ook zij zich met kleeden, in het bleeklichte vertrek, met haar gedachten nu geheel bij de dingen, want 't was al bij half acht en Thijs moest gauw zijn brood hebben voor hij naar z'n werk ging. | |
[pagina 26]
| |
IV.De zomer breidde zich traaglijk uit in winderigkoele dagen. Het was nu al eind Juni en het dorp begon vol te worden van zomergasten. Al meer optrekjes verhuurd, àl meer gemeubeleerde kamers bezet. En op de wegen, tusschen het zonloos waaiige groen op gure dagen, waren thans vele onbekende gezichten, traagtrekkende wandelaars, burgerheeren in toegeknoopte demi's, breede dames in mantels en zwarte omslagdoeken. Die allen, onder 't bezadigd wandelen, keken deftig-opmerkzaam om zich heen, wijl hun belangstelling nu vacantie had en aan de natuur behoorde gewijd te worden. Tot zelfs op het achteraf-keienstraatje, waaraan de werkmanshuisjes stonden, waagden zich die zomerlogé's en vaak, als de sluike jongevrouw met haar nieuwe buur stond te praten in 't zwartbezande zijlaantje tusschen hun huisjes, zagen ze vreemde menschen op 't straatje stilstaan. Die bleven dan een poos over het ijzerdraadhekje kijken naar de goudsbloemen met goedmoedigen schik, als | |
[pagina 27]
| |
ware dat tuintje met die bloemen ook een nederig deel van het buitengenoegen dat ze gehuurd hadden en beviel het hun wel. De twee vrouwen in 't zijlaantje zwegen even, bezagen een oogenblik scherp critiseerend die dames en die mijnheeren, en lachten dan stilletjes tot elkaar, als de vreemden, ongegeneerd luid pratend, verder gingen. Zij waren nu dikwijls samen, de buren van weerzijds het zwarte laantje. Dat was aangekomen door den jongen, door Edo, die, gewoon was in en uit dat erfje te loopen toen het huisje nog leeg stond, op een morgen bruusk in de keuken kwam binnenvallen, de deur wijd opengooiend. En uit zijn ronde bol met het brutaal stompneusje keken de blauwe oogjes star-verbaasd daar menschen te vinden... De buurvrouw had hem tot zich geroepen: kom jij maar binnen, kleine man!... Maar zijn moeder, haastte al van haar keuken over het straatje: - Edo, kwaje jongen, dat màg je niet doen, dat weèt je wel... Ik heb 't je nog zòo verbojen!... - Ach wel neè, mevrouw, 't is niets... had 't buurvrouwtje geprotesteerd en weer tot hem: hij | |
[pagina 28]
| |
mag hier best binnen komen, hoor. Wees jij maar niet bang, blauwoog... Kom maar hier, dan krijg je een koekie... Zoo was de kennis aangeknoopt en de omgang al drukker geworden, door 't elkaar elken dag daar bezig zien in de keuken aan den overkant, of drentelend in 't voortuintje, en ook omdat de kleine jongen, nieuwsgierig en belust op koekjes, telkens weer aankwam, eerst treuzelend aan de deur met neergeslagen oogen, dan binnen brutaal rondblikkend, bewegelijk druk stamelend, alles beroerend met zijn wreede grijphandjes. En zijn moeder hem telkens quasi-terughalen... Zij vond het fijnblonde buurvrouwtje al aantrekkelijker, als een wezentje veel preciëuzer dan zijzelf, met iets kinderlijk frisch en openhartigs. Maar vooral was 't heerlijk, dat 't vrouwtje zoo met haar jongen ophad. Ze merkte net even goed als z'n moeder zelf al zijn grappige maniertjes en vond ze lief. Ja, soms wees ze haar op kleinigheden, aardige stemhaaltjes, als hij iets wou, listige gewoontetjes van 'm, die zij, als moeder, nog niet eens gemerkt had. Dat gaf haar een warm gevoel van dankbaarheid | |
[pagina 29]
| |
en zij had 't buurvrouwtje er liever om. Nu kon ze ook vrij over d'r jongen praten, zonder vrees dat ze vervelen zou, eindeloos vertellen hoe'n rakker 't was, wat-i de kinderen in de buurt wel dee, al die armoedskinderen, die hij tyranniseerde. En hoe lekker-i was, als-i pas uit z'n slaap kwam, en hoe noodig, al zag-i d'r ook nog zoo stevig uit, hem flink te laten eten. Ook klaagde ze dat z'n vader heelemaal geen slag had met 'm om te gaan. Soms veel te hard en dan weer alles maar toegeven... Dan weer kon ze eindeloos uitwijden, hoe ze 'm dacht te kleeden, als ze weer 's geld overhad, dat ze uitzuinigde op d'r huishouen... Maar d'r kon zoo weinig af... In de eerste dagen van de kennismaking had ze openhartig van zich en d'r man verteld, wie ze waren en hoe ze leefden. Zij zaten toen in 't voorkamertje van de buurvrouw, heel knus samen op de kanapé. De dag was buiten grauw-waaiïg, het groen hard en glansloos. Maar zij vond zich daar binnen wat gezellig-besloten zitten in dat kleine hokje, met 't nieuwe Axminster tapijtje en de wijnrood trijpen meubeltjes. Toen was uit dat samenzijn haar vertrouwelijkheid ontstaan en, hoewel ze eigen- | |
[pagina 30]
| |
lijk aan haar pot moest, was ze maar blijven zitten, aldoor vertellend. D'r man heette Lamme, akelige naam, zoo ordinair, hij was eerst op 't kantoor geweest bij Van der Sijde in Amsterdam, dat wist mevrouw misschien wel. Maar toen in die tijd van de groote bloei in de diamanten, had-i zich laten verleien z'n betrekking d'r an te geven en 't vak te gaan leeren. En toen was-i diamantslijper geworden,... maar nou had-i zooveel spijt as haren op z'n hoofd. Want 't was een beroerd vak. Je verdiende een schijntje en je was niks gezien... 't Vet was daar heelemaal van de ketel... Hij werkte nou altijd maar voor één patroon, dezelfde die 'm overgehaald had in 't vak te gaan. Dat was dan zoogenaamd een vrind, maar as-i 'm pesten kon en 'm laten voelen dat-i nou van hèm afhankelijk was, dan liet-i 't niet... En was 't niet hij, dan was 't zijn vrouw: dat ijdele, malle wijf, altijd stijf in 't zij... Mevrouw had 'r wel gezien. Verleje Zondag waren ze effen over geweest. Ze kwam vroeger wat dikwijls, telkens in een ander kostuum om hàar te pesten... En dan was ze poes-lief tegen Thijs, tegen hàar man... Thijs voòr Thijs na!... Ja, ze | |
[pagina 31]
| |
coquetteerde nog, al was ze over de veertig!.. En altijd hoesten en zich beklagen... ze het borsttering ziet u?... Maar d'r man geeft t'r niks om... 'k Geloof dat-i maar wat graag wou dat ze dood was... En dan d'r dochtertje, een nest van elf jaar, dat kreeg elke dag meer pretensie of d'r moe 'n hertogin of 'n prinses was!... Maar je most die menschen wel verdragen.... 't Waren je broodgevers niewaar? Zij waren toen later hier kome wonen. Dat was beter voor Thijs, die geen sterke borst had... ook al door z'n vak gekomen. 't Ergste was nog dat je in dat lamme vak niet eens altijd je brood had.... Nou hield 't werk deze week weer op, en je wist toch maar niet wanneer 't weer beginnen zou... Ze hadden nu wel wàt op de spaarbank, een paar honderd gulden... maar als 't zoo doorging, en de tijen nog ellendiger werden... Zoo had zij haar hart gelucht aan de buurvrouw, die sympathiek-aandachtig toeluisterde en 't had haar bepaald goed gedaan. Tot d'r man, van zijn werk afgeloopen, haar had moeten roepen... - Leen, Lena, waar zit je toch? Kijk toch is, | |
[pagina 32]
| |
waar je jongen weer zit... ik hoor 'm schreeuwen achter, maar ik zie 'm nergens... Toen was ze schuldbewust weggehaast het zwarte laantje op, roepend en in de handen klappend. Maar een prettig-voldaan gevoel van den gezelligen middag gloeide in haar na. | |
[pagina 33]
| |
V.Van de kanapé in de mooie kamer, waar hij had liggen slapen, stond Lamme geeuwend en armrekkend op. Goeie god! wat was zoo'n dag naar, as je niks te doen hadt!... Je kreég 'm niet om!... Staande voor de smalle glasdeuren, die op het tuintje openden, keek hij verveeld uit in 't regenland. Alles nat en grauw... En dat duurde nou al zoo van den vroegen ochend... zoo'n lamme, suffe regen, en als 't even wat minderde, begon het te waaien... Jees wat zag die boel d'r uit!... Op 't beslijkte keiwegje kringde het in ontelbare plassen en over het donker glimgroene aardappelland stonden de laanboompjes bijna zwart en huiverig-waaiend tegen het vooslichtend wolkengrijs. Lamme rilde van al 't kille vocht, dat daar buiten dreef. In het bloemtuintje, waar het cirkelpad om 't middenperkje zoowaar blank stond, leek wel alle groen te verrotten op den zwarten grond. De groote goudsbloemen treurden zwaar naar beneden en al | |
[pagina 34]
| |
dat klein goed van floksen en portulakken lag tegen den grond geregend, als een warboel over mekaar, terwijl van den bovenrand van 't ijzerdraadhekje rijtjes groote droppels als heldere regentranen onophoudelijk saai omlaag leekten. 't Was een naargeestig gezicht! En dan dat eeuwige getik van die goot de godgansche dag lang!... 't Was niet uit te houen voor een mensch, 't bracht iemand aan 't prakkizeeren en dat was al niet vroolijk, na zoo'n tien dagen zonder werk... Je teerde al maar in en 't end was nog niet te voorzien... Dat beroerde vak... Zoo denkend slofte Lamme door de kamer, om zoowat half werktuigelijk op de klok te gaan zien. En de trekken van zijn schamelen kop stonden zorgelijk gegroefd. Hij leek heel oud zoo, met dien druipsnor en ongeschoren wangen onder flauwende oogen in 't treurlicht van dit suf stille kamertje, waar de meubelen onwoonlijk en ongezellig bijeen stonden of ze zoo pas uit het verkoophuis-op-afbetaling daar waren neergezet. In het kleine middenvertrek, hun woonkamer, waarvan hij nu de deur opende, drifte de scherpe tik van het wekkertje hem toe in de soezige mid- | |
[pagina 35]
| |
dagrust. Vier uur, zag Lamme op 't bleekwitte wijzerplaatje. 't Zag er hier uit of er in lang niemand geweest was. Waar of Leen toch weer zat?... Hij hoorde ook niks in de keuken, waarvan de deur aanstond. Hij had trek in een borrel. Dat zou 'm wat opkikkeren... en 't was ook weer wat om mee bezig te zijn... Maar waar was die Leen dan toch...? En de jongen hoorde-i ook nergens... - Leen, Leen, ben je daàr? verhief hij zijne stem met verveeld-brommig geluid. Maar er kwam geen antwoord. Alleen het wekkertikkertje bleef duidelijk hoorbaar, en nu ook uit de keuken het gepet van een waterdroppel in den gootsteen, een droomig geluidje in groote stilte... Jees! nou zat ze zeker weer aan de overkant, dat mensch bracht nou tegenwoordig d'r halve dag door bij die mevrouw Aveghem... Wat dee ze daar toch! Niks as babbelen en klessen en hier bleef de boel maar leggen, en dan de jongen, die tegenwoordig ook maar rondschooierde zonder dat 'r iemand op 'm lette. Lamme voelde de nijdigheid in zijn hoofd kriewelen, hier staande in de doffe binnenhuisrust, onzeker wachtend, niet wetend wat te beginnen in de holle leegte van die kamertjes... | |
[pagina 36]
| |
Hij zou d'r 's even een standje maken, as ze terug-kwam! wrevelde het in hem. Kwam dat te pas voor een huisvrouw om d'r zoo maar uit te loopen en de boel de boel te laten! En om half vijf most er gegeten worden, hij wou d'r wel om wedden dat 'r nog niks op-stond. Lamme deed de deur van de kamer open, en keek rond in 't ruime vierkante vertrek, waar hetzelfde glazen-witte licht over de dingen druilde in de holle stilte. Jawel, zie je! daar had je de bak met boonen nog, afgehaald en wel.... Maar de petroleumstellen stonden nog net zoo dood en zwart. En die boonen mosten toch al lang opstaan, als je ze lekker wou hebben. Hij deed nog een paar stappen naar binnen, om op te letten wat 'r eigenlijk voor 't eten gedaan was... O zoo! aardappels had ze toch al geschild, zag-i.... die stonden in een blauwe pan in de gootsteen.... Ze zagen mooi blank.... 't Was toch wel een goed soort van dat boertje, dat had-i toch maar dâlijk goed gezien. Leen vond ze te kruimig, maar wat ha-je nou aan zoo'n glazige, gladde aardappel. | |
[pagina 37]
| |
Maar ondertusschen bleef die Leen maar weg en 't was al over vieren. Hij zou d'r 's niet gaan roepen, het zou 'm nou 's benieuwen wanneer ze terug-kwam.... Lamme bleef dus maar wachten in de suffe rust, waar uit de kamer naast-aan het wekkertje jachtte met een ondergrondsch geluidje, rusteloos als een doodtikkertje. Hij luisterde vaag, zijn lange lijf gesteund aan de rechtbank, de beenige vingers klemmend over den rand. En uit het pluizig-grauwe sporthemd van goedkoop flanel de magere hals, waarin de strot scherp uitstak. Het beenig-dorre, lange hoofd was op de borst geknikt in peinzing in een warrig denken over zijn staat en de benauwde toekomst, dat hem vol maakte met bekommering, tot de wrevel uit zijn hoofd verdwenen was en zijn grief hem nu redeloos scheen. Wat kwam 't er ook op an, of ze niet op tijd aten, hij had toch niks te doen, hij had immers gedwongen vacantie! Ze zoûen nog beter doen as ze heelemaal niet aten, hun maag maar toebonden, tot 'r weer 's werk kwam.... Hij most van avond toch nog maar 's na Pronk toe, of t'r nog niks op zicht was.... Als je maar 'n kans had, maar 'n uitzicht | |
[pagina 38]
| |
op iets, al duurde 't dan ook nog wat.... Maar zoò.... Daar opeens brak gerucht uit in 't huisje aan den overkant, druk gelach en kindergeschreeuw. Lamme wendde zijn flauwe oogen door 't raam daarheen en hij zag hoe er de keukendeur naar binnen week en zijn vrouw in de opening kwam, het gezicht afgewend. Zij sprak drok naar binnen, trilschokkend haar hoofd, terwijl het bovenlijf, groot in de losplooiende witte blouse, telkens onwillig overboog onder het sjorrend rukken van den jongen, dien zij blijkbaar aan de hand hield. Hij wilde zeker niet mee, Lamme hoorde telkens zijn scherpe huilkreten... Tot zij, haar lachend gezicht afkeerend, haastig overliep, Edo meetrekkend aan hooggeheven arm, die zich sleuren liet met gekromde knietjes, in het roodbehuilde gezicht den mond wijd open, woedehuilend... Midden op het zwart zandlaantje echter stond zij stil, het bleeke gezicht driftroodend nu om dien stouten jongen. En zich overbuigend, hief zij hem met een nijdigen ruk op zijn beentjes, schuddend aan zijn | |
[pagina 39]
| |
armen, zoo hard dat zijn huilroode kop spilde op zijn nek en hij een oogenblik vervaard het schreeuwen vergat. En tegelijk, met brutale drifthand onder zijn jurkje, gaf ze hem een paar klappen op zijn broek. Opkomend van de rechtbank, was Lamme in enkele stappen bij de deur en die open rukkend, riep hij, zelf rood van kwaadheid naar buiten: - Moet je nou dat kind zoo slaan! Wat het-i nou gedaan! 't Is jou schuld alsti niet mee wil... Wat heb je 'm daar ook te wennen, hij hoorde hier te zijn en jij ook!... Edo, van schrik bekomen en halfbegrijpend dat zijn vader hem verdedigde, begon, terwijl hij zich achterover gooide, opnieuw fel uit te gillen, zijn heele roode gezichtje met den brutalen wipneus en den groot open schreeuwmond één woedemasker. Zoodat de moeder, zwijgend, met strakkend gezicht, hem in een resoluten greep opbeurde en haastig in huis droeg. Daar liet ze, hijgend, den spartelenden zwaren jongen op den vloer zakken. En haar binnensmondsche stem gromde op... - Zoo... leg daàr dan, als je legge wil.... hè, lam kind! eeuwig dreinen as-ti zijn zin niet | |
[pagina 40]
| |
krijgt... Jij mot 'm noodig nog voorspreken ook... as-ti dat hoort is t'r heelemaal geen huis met 'm te houen... Maar Edo's geschreeuw bedekte haar woorden en Lamme had zich al gebogen om het kind op te nemen en te sussen. - Ja, zie jij nou maar hoe je 'm weer stil krijgt, zei ze nog, even neerziende op haar man, die trachtte den jongen te doen zitten. Maar hij gooide zich telkens weer achterover, met zijn ronde halfbloote beentjes van zich af trappelend, de zwarte knooplaarzen, klein als van een pop, op en neer in de hoogte. En telkens gilde hij weer uit, snerpendhooge schreeuwen, zinkend tot lange uithuilen, zijn vuistjes in zijn oogen gedrukt, het gezichtje rood en met tranen begroezeld. De vrouw was haastig bezig gegaan bij de rechtbank. Pannen stootten op steen, ijzeren ringen kletterden, terwijl zij telkens met haar smal, gelig gezicht even omkeek naar man en kind, half gepijnd, half vermaakt door dat felle schreeuwen, dat de ooren scheurde in die kleine ruimte en dat hij ook niet stillen kon. | |
[pagina 41]
| |
- Kom, wat is t'r dan, mannetje, wat is t'r dan?... Hou je dan maar stil... paatje zal je wel helpen, hoor, huil dan maar niet meer... Maar de jongen, door 't dolle heen, rolde zich om en om, trappelend en slaande met vuistjes, het bakkesje rood op-zwellend onder 't persend krijschen. Tot ook Lamme, onder die snerpende, in 't hoofd natrillende kreten, zich niet meer beheerschte, en den jongen begon te schudden. - Hou nou op!... Wat motte de buren denken... Zal je nou zwijgen!... Zal Edo nou... stil zijn!... kwaje rakker!... Stil zijn, zeg ik... of... En hij pakte, als een spartelend bundeltje, het kind ruw onder zijn arm en droeg het zoo met een paar groote woede-stappen de huiskamer in. Het liet als een geluidspoor van uitzinnig schreeuwen na en van uit de kamer hoorde Lena de driftig-snelle klappen, doffend op het broekje, veel achter elkaar... En zij naar binnen, de oogen ernstig in 't bezorgd gezicht, de handen uitgestrekt. - Och god, nee Thijs, sla 'm nou niet zoo. 't Schaap is zoo zenuwachtig. Hij het zich overstuur geschreeuwd, hij zal wel bedaren, maar dat | |
[pagina 42]
| |
kan niet ineens zoo... Kom jij maar hier, ventje... Kom maar bij moeder. Zal moeder je dan een balletje geven...? Maar dan moe-je stil zijn... dan moe-je eerst stil zijn... sst nou!... En het gebalde knuistje grijpend van 't kind, dat nu zachter uithuilde in lange snikken, 't gloeiende gezicht gebogen, de gezwollen oogen steeds wrijvend met het andere handje, trok zij hem mee naar de kast in de voorkamer... Hij liet zich sleepen in struikelpasjes, aldoor snikkend in lange halen, terwijl Lamme, een beetje hijgend en schaamachtig omdat hij driftig was geworden, aan 't raam trad, haar nagrommend: - Da's nou net de manier om 'm totaliter te bederven... met je balletje... 't Zal 'm niks geen kwaad doen asti 's een pak krijgt... as jij d'r maar niet eeuwig tusschen komt... In het middenvertrekje, hun huiskamer, al grauwer somberend in 't late licht van den regendag, hadden zij gegeten. Langs 't eenige lage raam, uitziend op 't zwarte laantje en den suffig bleeken roerloozen zijkant van het buurhuisje, stampte zeldzaam de plompe tred van een huiswaarts-keerenden arbeider of dreunde zwaar een hoograderende mest- | |
[pagina 43]
| |
wagen voorbij. Het paard plofte dof op zijn lompe pooten, dat de ruiten even rinkelden. Zij aten zwijgend elkaar tegenover, Lamme zorgelijk en starend, terwijl zijn kaken hoorbaar maalden in de korte poozen dat het kind ophield te babbelen met lange vleiende uithalen en schelle kreetjes. Soms tikte Edo rusteloos met 't vorkje op het bord, vermoeiend schel en aanhoudend, tot zijn moeder hem verbood, eens, twee-drie-maal. - Edo, stoute jongen! wil je 't dan laten! en eindelijk hem 't vorkje uit zijn knuistje rukte, om 't naast haar eigen bord te leggen. Dan begon hij schel te schreeuwen uit zijn platneuzig breedmondig bakkesje, dat kwaad-rood opzwellen ging. En om rust te hebben, gaf zij hem de vork dus maar terug: maar dan stil laten liggen!.... Zal Edo dan niet meer d'r mee op 't bord tikken?.... Hij stomp-bevredigd kijkend, griste haastig 't vorkje uit zijn moeders hand, begon later toch weer te tikken, eerst heel zachtjes, verholen heenblikkend naar zijn moeder, dan weer even luid als te voren. Tot met zware autoriteit zijn vaders bromstem verbood. Dan was 't eenige oogenblikken kalm. | |
[pagina 44]
| |
Terwijl zij, opstaande, met gekletter van borden afnam, zich naar de keuken haastte, bleef Lamme nog na-zitten aan de leege tafel, moedeloos naar den grond peinzend. De paar malen dat Leen nog terugkwam, eer zij begon vaten te wasschen, vond zij hem zoo, in de kamerdofheid even roerloos, terug. Dat pijnde haar en flauw berouwde haar de eigen lichte stemming. Zij had hem wel iets opbeurends willen zeggen, vond echter niets in haar zelf-onbegrepen blijheid, die zij koesterde achter de flauwing van haar uitdrukkingloos gezicht. Zij wist wat Lamme hinderde, zij kende even goed hun drukkenden toestand, maar 't deed haar niet aan, gelijk wel vroeger, en trots het zelfverwijt dat zij als vrouw niet met hem voelde, bleef levend in haar die ruime vaste stemming, die zij nu al dagen lang kende. Het was dat gevoel van levensvolheid en omgevende warmte, dat samenhing met 't wonen daar aan den overkant dier bekende en sympathieke menschen. Het scheen of vroeger iets ontbroken had aan haar leven, of daar een leegte geweest was. Zij voelde iets kils en verlatens, als zij aan den tijd terug-dacht dat 't huisje leeg stond. 't Scheen, dat zij toen wel armelijk hier geleefd had, | |
[pagina 45]
| |
wel saai en uitzichtloos door de dagen, elken dag dezelfde plichten doende voor man en kind. Die deed zij nu ook, doch er was een wonderlijke glanzing over gekomen, alsof er nu altijd iets te hopen en te wachten stond. Zij begreep 't niet, peinsde ook niet zeer het te bevatten, voelde echter dat zij haar jongen vooral nog liever had, nu dat vrouwtje aan den overkant al zijn kleine daden mee-bewonderde en nog allerlei nieuws in hem ontdekte daarenboven. Op dezen druiligen regenavond vooral scheen het te zingen in haar. Zij moest telkens slikken van zenuwige verwachting en haar hart klopte op, als ze er aan dacht, hoe zij straks samen met mevrouw Aveghem uit zou gaan om in 't dorp boodschappen te doen. Zij zag op de wegen het sierlijk slanke figuurtje naast haar in den krachtig-lichten stap heffend en dalend, het hoofd zoo recht gedragen boven de donkere wijde pelerine en de diepblauwe oogen blikkend rustig-klaar. Een verteedering kwam over haar met een gevoel van wijd geluk, als zij dacht dat zij onder de pelerine den arm zou nemen en zoo, vertrouwelijk de hoofden geneigd, naast haar gaan in gelijken tred langs de avond-donkerende dorpswegen. | |
[pagina 46]
| |
Onderwijl maakte zij vlug haar vatenboel aan kant. Hoog op naast de rechtbank, schokte haar bovenlijf mee met den krachtig bewegenden rechterarm, die bord na bord met snelle vegen droogde. En haar hoofd was droomig geneigd boven het mechanisch handengedoe, verteederd-flauw starend en met een glimlachtrek om de lippen. Die kleine geluiden: het geklik der borden op elkaar, het donkere stooten tegen den waterbak in den gootsteen, waren de eenige in het huisje, nu Lamme den jongen naar Pronck had meegenomen. En Lena genoot van die rust, waarin haar halfweemoedige gelukspeinzing op den rythmus van haar gewoonte-doen vrij uit kon gaan. Soms moest zij even omzien in het waterklare licht, dat de stille keuken vulde, luisteren naar dat zware zwijgen, zoo ongewoon en vreemdstemmend.... Was dat waarlijk niet anders dan anders? 't Scheen of er iets komen zou, blij of treurig, maar zeker groot-ernstig. Maar een onrust beving haar om haar treuzelig doen. Als ze niet voortmaakte, was mevrouw van den overkant al lang klaar vóór zij mee kon. En ze moest den jongen ook nog in bed leggen. Als Thijs nou maar niet zoo laat terug-kwam! | |
[pagina 47]
| |
Geheel bij haar doen nu, in een blijden ijver, weerde zij zich vlug met haar pannen en schalen, vulde daarop haastig een groote teil met water, liep naar boven om een armvol linnengoed te halen, dat in de week gezet moest worden voor morgenochtend. Dan zou ze in de vroegte wasschen. En juist was alles gereed en aan kant, zij het huiskamertje ingetreden, waar nog altijd het theelicht opvlamde en flauwde temidden der wolkige schemering, toen buiten aan den voorkant Lamme's bromstem en zijn stap hoorbaar werden, samen met kleine tredjes, krakend over het kiezel. Lena stak de lamp op en oogknippend kwamen de twee binnen. Lamme vertelde, zich neerzettend, met weinige moedelooze woorden van wat Pronck gezegd had. In de eerste veertien dagen zeker nog geen kijk op wàt ook.... D'r ging hoegenaamd niks om!.... Lena hoorde verstrooid toe, begaan met haar jongen, die wit van de slaap met knippende oogen over den tafelrand staarde, zonder een geluid. Hij was blijkbaar doodop na die wandeling.
Nog eer zij den jongen, die telkens knikke- | |
[pagina 48]
| |
bollend sliep op haar schoot, in bed had, kwam mevrouw Aveghem kloppen. En terwijl Lena hen beneden hoorde praten - Thijs grof geluid met stugge hortingen opbrommend - kleedde zij zich in zenuwig-jachtende haast bij de waaiende-kaarsvlam. Voor het spiegeltje was zij nog vrij lang bezig met haar hoed en 't grijze pelerientje, haar hoofd opzij, 't flauwgelend gezichtsbeeld in de kleurlooze oogen kijkend, onbewust allerlei uitdrukkingen beproevend, met kleine tikjes aan haar en hoed en verschikking der mantelplooien. Maar een onvrede bleef haar bij: 't was toch maar een erg gewoon gezicht, dat ze had, met lange groeven al over 't voorhoofd en scherpe trekken langs den mond. 't Stond ouwelijk en d'r kleur was ook niet frisch meer. Kon 't anders met zoo'n sjouwleven, dag in dag uit! Beneden vond ze 't jonge vrouwtje, blank-blond en kindfrisch in haar lange blauwlaken pelerine, nieuwsgierig de kamer rondgaande, vóór Thijs langs, die, aan de tafel gezeten, breedsprakige inlichtingen gaf. En zijn grofbeenig gezicht, in 't lamplicht geheven, draaide al oreerend, langzaam met haar beweging mee, terwijl zij met enkele woorden | |
[pagina 49]
| |
telkens antwoordde. Wat een dooie Hannes was-ie toch eigenlijk, dacht Lena. Zij had anders altijd grooten eerbied voor zijn meerdere kennis en ondervinding. Hij was ook zooveel ouwer. Maar nu, bij dien kinderlijk teeren vrouwenkop, zag zij ineens hatelijk-scherp zijn grove bakkes, als van een ouwe soldaat en vooral zijn duffe wijzigheid, zijn dorre fatsoenlijk-mans bezadigdheid en ernst. Wat was hij toch een nare vent eigenlijk! Wat later wandelden de twee vrouwen door 't waaiig-koele donker. Rustig-gelijk vorderden zij, arm in arm, op de donker-stille wegen, langs het hooge, vochtig-droppelend groen van seringen en goudenregens, waartusschen telkens de kille vlagen streken. Maar het regende niet meer, en terwijl zij haar weg richtten naar de zeldzame lantarens, die tusschen lange vakken van geheimzinnig duister de bladeren met een mistigen, zwakken goudschijn overstraalden, zagen zij boven zich het kille wolkengrauw, nauw zichtbaar overgaand in traagschuivende vormlooze gevaarten met vlokkige randen... En in de kilte leunden zij dichter aan elkaar. Lena voelde haar voeten blij-licht gaan, innerlijk vol van zwellende verteedering, die haar zwak | |
[pagina 50]
| |
maakte van geluk en uitbreken moest in vertrouwelijkheid. Een ruimte en rijkheid van leven was om haar, als zij nog nimmer ondervonden had, en toen zij sprak, klonk haar droge en kleurlooze stem voller, dieper dan anders. Zij vertelde eerst veel van haar jongen, wat die vandaag weer gedaan had, en hoeveel moeite het kostte hem altijd zindelijk voor den dag te doen komen. Hoeveel jurken hij vuil maakte... Hij kon er elken dag wel twee an... en als 't wit goed was, was dat nog niet eens genoeg! En ze kleedde 'm toch zoo graag in 't wit... 't Stond hem zoo lekker! Vond mevrouw ook niet?... Maar 't was wèl vreeselijk besmettelijk voor zoo'n kind... En toen zij merkte dat mevrouw maar weinig antwoordde, werd zij ineens ongerust, hoe 't haar ging, schaamde zich, àl maar zoo van haar jongen gebabbeld te hebben. D'r was toch niets?... Zij had al gedacht dat mevrouw bleek zag daar straks... en nou zoo stil... Was er iets met haar man of zoo?... Of was ze misschien moe?... dan had ze niet meer uit moeten gaan... Ze dee misschien ook te veel... Ze moest toch bedenken dat ze hier voor haar gezondheid kwam!... Als ze ziek werd was 't te laat... | |
[pagina 51]
| |
Zoo ijverde zij voort in een plotseling-fel gevoelde bezorgdheid om haar vriendin, die glimlachend afweerde: - Ach wel nee... ik heb nies. Wat zou ik nou hebben? Dat is maar idee, hoor. Maar ik kan toch niet praten, als u praat, wel? Toen was Lena dan gerustgesteld en terwijl zij nu in de dorpsstraten gingen, waar hier en daar een kleine winkel zwak-gelend uitstraalde over den plassigen weg, zeide ze verder over haar jongen, wat zij van plan was hem te koopen. Een rood flanellen pakje en een witte baret met een veer, en dan later nog een blauw manteltje... En dan had-i ook weer schoenen noodig... Wat dat kind an z'n voetjes versleet, dat was niet te zeggen... Ze wou hem zoo graag geelleeren schoentjes koopen, ze had zulke lekkere in de Oranjestraat gezien... - En wat koopt u nou voor ù voor de zomer? vroeg mevrouw Aveghem plotseling. Lena keek haar even aan, verbaasd. - Voor mijn?... Ik heb nog niks noodig... - Een zomermantel zou u toch best kunnen gebruiken... en een ander hoedje toch eigenlijk ook... | |
[pagina 52]
| |
- Och... 't gaat nog wel... en ziet u: de tijen zijn d'r niet na, as Lamme eerst weer 's werk heeft... 't Is nou geen tijd voor nieuw te koopen. - En voor de jongen dan...? Ja, dat kind!... dàt kan je toch maar niet zoo laten loopen.... dat gaat niet.... wat zouen de menschen ook zeggen.... maar ik wil ook alles niet ineens... en dan, kindergoed is zoo goedkoop tegenwoordig... - Dus voor u zelf niks.... alles maar voor die jongen... - Da's toch ook 't eenige wat je dan nog heb, antwoordde Lena. Haar oogen schoten vol tranen. Zij voelde zich vergaan in een wijde verteedering, om Edo, en om zichzelve, en met dof-ontroerde stem sprak zij nu verder over hun benarde positie en over haar man... Telkens werd haar innig-gezegd verhaal, de vele woorden, die zij sprak met snelmompelenden en zwemmerigstarende oogen, afgebroken door een blikkig-rinkelend winkelbelletje, als zij den eenen winkel na den andere binnentraden. En in den armoedigen winkelschijn, als bij een olie-nachtlichtje, stond zij dan, terwijl de andere jonge vrouw snel- | |
[pagina 53]
| |
beslist haar inkoopen afdeed, zwijgend naast haar in de matte schemering. Haar eigen woorden klonken in haar na, zij was geheel verzonken in haar wijde weemoedstemming, verlangend weer buiten te zijn om verder te kunnen zeggen. Eindelijk dan, nadat mevrouw Aveghem in een soort van bazaartje nog een spons en zemelap en wat brandspiritus gekocht had, en Lena bij den apotheker wat drop gehaald, omdat de jongen 's nachts wel eens hoestte, waren ze klaar met haar boodschappen, en, de dorpsstraten achter zich, wandelden ze weer terug op de nacht-stille buitenwegen, waar niemand hen tegenkwam. Toen kon Leen, zonder onderbreken, innig vertrouwelijk voortbabbelen. Zij had al vroeg in de wereld gemoeten, vertelde ze. Haar vader was bij de belastingen, maar stierf toen zij nog een meisje van twaalf, dertien jaar was en haar moeder bleef zitten met vijf jonge kinderen, waarvan twee later ook gestorven waren. Er was wel een klein pensioentje, maar lang niet voldoende. Zij was eerst op naaien geweest en daarna, omdat ze 't naaien niet volhouen kon, jaren lang winkeldochter. In d'r laatste betrekking, een zaak van toiletartikelen, | |
[pagina 54]
| |
had ze Lamme leeren kennen, die toen goed zijn brood had. En toen had ze al gauw gemerkt, dat-i zin in d'r had... Nou, wat most je doen? Het was een fatsoenlijke jongen, hè? Hij was wel niet mooi en een groote tien jaar ouwer dan zij, maar zij was ook al niet piepjong meer, bij de dertig... D'r was niet veel kans meer, dat er een ander om d'r kwam... D'r moeder was in die tijd ook dood... En 't vooruitzicht altijd winkeljuffrouw te blijven, lachte d'r ook niet an, hè? Toch had ze een tijd van bedenken gevraagd, acht dagen, en 'm toen maar genomen. Och... en hij was heel goed voor d'r, wat brommig soms, wat ouwekerel-achtig, maar anders niet kwaad, hoor, vooral als je 'm bij anderen vergeleek, bij z'n broer, d'r zwager bijvoorbeeld. Dat was een beest voor z'n vrouw, 't arme mensch. Maar toch, als ze d'r jongen niet had,... dat was de band, hè, daar werkte je samen voor... al was er nou op 't moment ook niet veel te werken voor hem... Of ze nooit 's verliefd was geweest, zoo echt verliefd op iemand, vroeg mevrouw Aveghem, die sympathiek-luisterend naast haar ging. | |
[pagina 55]
| |
Verliefd.... nee, dat was ze eigenlijk nooit geweest, ze kon 't zich tenminste niet herinneren... - Daar moet je zeker ook tijd voor hebben, meende ze spottend, en ik heb 't altijd druk gehad... me heele leven door... Ze waren nu op het keienstraatje, waar haar beider huisjes opschimden tegen het voosgezwollen luchtgrijs. 't Was hier huiverig-kil en ze namen kort afscheid: - Nou, dag mevrouw, gaat u maar gauw naar binnen, anders vat u kou... - Nacht mevrouw, slaap wel, groete aan uw man!... Lena, nog dralend, hoorde 't ijzeren hekje toeklikken. Toen knapte de deur uit 't slot, en de vage vorm der jonge vrouw zag ze verdwijnen. De deur sloeg toe. Zij zelve, traag opwandelend langs de zijde van haar huisje, zag door 't raam haar man schrijvend onder 't lamplicht. Zijn hand bewoog zwierig langzaam over het papier en zijn gezicht toonde voldanen ernst. Hij schreef zeker weer op een advertentie, dacht zij, zacht de knop omdraaiend der keukendeur om den jongen niet wakker te maken... Dat gaf toch nooit iets, maar 't was een liefhebberij van hem zulke brieven te schrijven en d'r zijn best op te doen. | |
[pagina 56]
| |
En binnengekomen, moest zij de lectuur van zijn brief aanhooren, dien hij met zijn mooie loopende hand had geschreven, vol sierlijke krullen en verdikkingen. Het was weer voor kantoorbediende... Daar had-i nou zeker al dertig brieven an verdaan en 't was toch altijd maar weer de port, dacht zij. Maar zij zeide nu niets, hoorde rustig zittend toe, nog altijd vol van die weeke, ongewone weemoedsstemming, waarin zij alles meelijdig aannam en goed vond. Zij voelde nu weer veel meelij met hem. 't Was ook ellendig en beroerd voor zoo'n man, daar zoo leeg te zitten en niks te doen te hebben. En ook geen uitzicht op iets.... Maar voor zich zelve voelde zij hiervan geen bezorgdheid. 't Was alsof 't haar in 't minst niet aanging... Zij lag nog lang wakker in hun nauwe ledekant, naast Lamme, die, tevreden over zijn avondwerk, spoedig zwaar ronkte, terwijl rechts van haar, regelmatig Edo's korte ademen opblies. En die twee geruchten: het donker-zware en het lichte zijïge scandeerden de nachtstilte, die suisde van wijd rondom. In het donzigduister der kamer, waar het venster groot vierkant bleekte, staarde zij slaaploos en peinsde. | |
[pagina 57]
| |
VI.Lena was dien morgen vroeg opgestaan met het vaste voornemen eens veel af te doen. Het was Donderdag, huiskamerdag, maar ze wou liefst den ochend vrij hebben om te strijken. Want er moest zoo hoog noodig gestreken worden. De schoone wasch lag d'r al sinds twee dagen en ze had geen blouse meer om de jongen an te doen. Gisteren wou ze eigenlijk al strijken, maar d'r was weer niet van gekomen, omdat ze d'r tijd verpraat had bij mevrouw van den overkant. En zoo gebeurde 't tegenwoordig telkens, dat ze dingen verlette, die toch broodnoodig moesten gedaan worden... 't Was wel gezellig, maar ook wel 's lastig zoo goed met je buren te zijn!... Maar van-ochend most en zou 't gebeuren, al zou de onderste steen boven. Daarom was ze al tegen vijf uur opgestaan, terwijl man en jongen nog sliepen, om nog vòor 't ontbijt de kamer aan kant te hebben... En zij had gewerkt in zenuwachtige haast, in een grimmigen ijver, omdat ze zoo weinig uitvoerde | |
[pagina 58]
| |
de laatste dagen, jachtend uit en in het kaal-ontruimd vertrek, waar het tochtig koelde tusschen open raam en deuren. Buiten stond een onrustige wind-dag: al te blinkende zonschijn, aldra weer somberend in grauw. En telkens lichtte een blij kleuren over de kamer, dat langzaam weer introk tot treurende dofheid. Maar Lena merkte het nauwelijks, verdiept in haar doen, wrijvende de stoelen tot zij rood verhit zag van uitslaande warmte, dan, het stijfgetrokken gezicht naar den grond, zwoegende op de knieën, het kleed schuierend, dat het grijze stof in wolken opdwarrelde. Zware mannen stapten vlak voorbij het lage raam, op weg naar hun werk. Ook een boerekar reed dofdreunend langs... Toen had zij later, terwijl zij den boel weer in droeg, boven den jongen hooren drensen. Ellendig, al zoo vroeg! 't Was zeker nog geen zeven uur! Zou ze 'm hebben wakker gemaakt? In een felle tocht-vlaag was de deur toegesmakt, dat 't gansche huisje dreunde. Zij was er van geschrokken... Maar 't drensen had opgehouden... Thijs had 'm zeker bij zich in bed genomen. Zij hoorde nu | |
[pagina 59]
| |
telkens Thijs stem brommen door de zoldering en dan lach-gilletjes, hooge juichgeluidjes van Edo. Die was dus voorloopig nog bezorgd, maar ze moest zich toch haasten, want lang zou Thijs 't niet uithouen met den jongen in bed... En zij was juist klaar met stof afnemen, plaatste weer symmetrisch de schoorsteenornementjes, toen haar man boven riep: Lena, kom je nou? De jongen wordt zoo lastig... Gelukkig! Zij was net klaar! En terwijl ze naar boven ging, zag ze aan de achterdeur van het buurhuisje het dagmeisje - zwakkelijk-bleek schepseltje in slonzig katoenblauw - wachten in gebogen-stille houding. Het moest dus al over zevenen zijn!... Wat zag dat kind 'r smerig uit... en zoo zwakkies... daar zou mevrouw toch ook niet veel an hebben... Liever gèen meid dan zoo'n mirakel!... Affijn... 't was menèer Aveghem, hè? die moèst er voor z'n fatsoen wel een meid op na houen...
Nu was 't ontbijt gedaan. Thijs liep buiten naar zijn boonen te zien en de jongen zat nog te kieskauwen op zijn boterham, terwijl Lena opruimde. | |
[pagina 60]
| |
Telkens moest ze Edo verbieden, die de dobbelsteentjes van zijn brood in zijn melkkroes gooide, om ze dan met vieze vingertjes weer op te visschen en op zijn bord te knijen. - Toë jonge, eet toch wat an! Toe, Edo, zit dan toch niet zoo lang op één stukkie te zuigen. En snel achter hem langs komend, propten haar spitsige vingers weer een broodvierkantje in 't kledderkauwende mondje... Daar! in je mondje houen, hoor! niet uitspugen!... anders wordt moe boos... Dan haastte zij weer voort, met de borden naar de keuken... Nou nog 't servet uitslaan buiten en 't ontbijt was ook al weer van de vloer... Dan kon ze beginnen... Maar haar werkijver van den vroegen morgen was verdwenen. Zij voelde zich slaperig-dof en hoewel het fornuis brandde en de bouten al opstonden, begon ze toch niet, kon er niet toe komen de strijkplank achter de deur vandaan te krijgen... Het was of haar iets mankeerde... De tevredenheid over haar vroeg-opstaan en werklust, die haar opgehouden had, verdween al meer in 't verlangen dat zij wel kende van elken ochtend: de heftige | |
[pagina 61]
| |
begeerte weg te loopen en mevrouw van de overkant te zien... Maar dat zou ze nou vandaag 's niet doen, want anders kwam d'r weer niks van de strijkboel. Ze wist wel hoe dat ging. Ze ging met 't vaste idee maar effen goeie-morgen te zeggen en... ze bleef er de heele ochend d'r tijd verpraten. D'r man had gelijk met te zeggen, dat ze wel mal leek tegenwoordig... ‘Dat mensch van Aveghem, je zit 'r of je komt 'r,’ had-i gezeid en 't was waar ook! Ze verwaarloosde d'r huishouden, omdat ze daar d'r tijd verbabbelde... Nou, zóó erg was 't wel niet... verwaarloozen dat deed ze niet... Jawel, 't was wèl zoo... ze verwaarloosde d'r huishouden wel, en nog erger, d'r jongen ook... Dat zou vroeger nooit gebeurd zijn, dat-i bijna drie dagen met dezelfde bloes moest rondloopen... Je most dan ook zien, hoe 't kind d'r uitzag!... Jees! Wat had ze toch, om eeuwig naar die overkant te willen!... En zóó aardig was dat vrouwtje waarempel ook niet altijd voor d'r. Ze kon d'r kattig afsnauwen soms, en Edo nog erger... 't arme kind! En die man, die lange zwarte kerel zag ze gelukkig maar zelden... Die was altijd | |
[pagina 62]
| |
even stijf en mal-deftig... Niet onvrindelijk, maar hij zei nooit veel... Een echt mispunt!... Neen, ze wist eigenlijk niet wat 'r an die menschen was dat ze d'r zoo gedurig in en uit liep... Wat gingen ze d'r eigenlijk an?... Ze leek waaràchtig wel mal tegenwoordig!... ... In haar landerige stemming was Lena onwillekeurig aan het raam gekomen, starend in 't glans-wisselend buiten. Met een hand aan haar wang, de elboog steunend op haar andere hand, bleef zij dralen, ongewis van haar eigen begeeren, een onbegrijpelijk-weeë leegte gevoelend. De mooie ochtend verliep, en zij kon er maar niet toe komen flink aan de slag te gaan. Op eens zag zij mevrouw van de overkant voor het open keukenraam, die haar vroolijk toeknikte... Een heete gloed sloeg naar haar wangen op, terwijl zij, zonder weergroet, snel van het raam terugtrad, als werd zij op iets onbehoorlijks betrapt. En in de kamer aarzelde zij in verwarring, de hand op haar borst, waaronder 't hart heftig-snel opbonsde, haar slap gezichtsvel vaal gerood... Maar toen trad zij besloten voor 't raam, om goeie- | |
[pagina 63]
| |
morgen te knikken... Wat moest anders dat mensch wel van d'r denken! Aan den overkant echter was mevrouw al niet meer te zien, alleen het bleeke, kinderachtige dienstmeisje zag zij in de keuken omscharrelen. Vreemd-lammig na de ontroering van zooeven, beschaamd en ontevreden om wat zij malle kuren achtte, wendde zij zich van het raam weg, terwijl juist Edo zijn kroesje omstootte. Het restantje melk gulpte blank uit over 't tafelzeil, en hij zat, even geschrikt, er bot op neer te zien met open mondje. Zijn tinnen bordje lag omgekeerd voor hem. Een paar dobbelsteentjes van het brood kruimden boterigvet onder den rand vandaan... Een heete drift vloog in haar op bij 't zien van al dat geknij. - Edo, nare jongen! wat heb je nou weer gedaan, lam kind! Een mensch kan hier eeuwig an 't redderen blijven... Alla! d'r af,... as je dan niet eten wil, mô-je 't maar laten!... En terwijl de blauwig-witte melkplas, al verder uitvloeide over het gladde bruin, hief Lena driftigruw den jongen uit zijn stoel, met harden greep zijn armpjes knellend. Hij zette 't dadelijk op een | |
[pagina 64]
| |
huilen, roerloos staande, met wijdopen mond. Maar zij gaf hem nog een harden klap toe, hem wegstootend van de tafel. Daar!... grien nou maar toe... ga nou maar weg, hè! lam kind!... Terwijl hij luid uithuilend, heenwaggelde op wankel-voetjes, was Lena aan de tafel bezig, om de melk op te vangen, die van den tafelrand lekken ging... Zij had toch wel meelij met 't kind, zooals hij daar bedroefd de kamer uitscharrelde. Zij voelde ook wel haar boosheid onrechtvaardig, maar was toch onmachtig de narrigheid te beheerschen, die al maar door in haar hoofd krieuwde. Zij boende nu met woedende wreven de tafel schoon, raapte van den grond de gevallen broodstukjes, met een fellen drift-haast, die haar ruw deed stooten tegen tafel- en stoelpooten, tot zij haar arm bezeerde... De jongen had al huilende de achterdeur, die aanstond, opengetrokken, was nu buiten. In een nieuwen uithuil hoorde zij hem klagen: paatje!... pa... aa... tjè! en verder af Thijs bromstem: Wat is 't dan, mannetje... wat is t'r dan ventje... Lena luisterde even, verteederd... Stumpertje, zei ze halfluid... Toen haalde ze de schouders | |
[pagina 65]
| |
op... Kom, gekheid,... ze zou 't met een balletje straks wel weer goed maken... hij huilde zoo dikwijls... 'n keer meer of minder kwam 'r niks op an... Ook hoorde zij hem al niet meer huilen, enkel zijn vraagstem klonk hoog in 't vlaag-waaiend buiten. 't Was dus al over... Nou dan maar gauw beginnen... En haastig, haar lippen besloten saamgeperst, ging zij haar strijkboel klaarzetten. Toen de plank behoorlijk gesteld was van de rechtbank naar de leuning van een stoel, haastte Leen de zoldertrap op om het goed van boven te halen. En angstvallig bleef zij haar denken op 't werk richten, in één jacht van loopen en doen. Langs de dun-krakige trappen kwam zij weer beneden, zwoegend met een kuip vol linnengoed. Zij tipte nu even met een natten vinger aan de bouten, schepte nog wat cokes op 't vuur, en spreidde het eerste stuk van den hoop over de strijkplank. Maar terwijl zij zich omkeerde om den bout te nemen, zag zij door de spleet van de vitrage haar buurvrouw weer. Die stond aan den overkant voor het keukenraam bordjes te drogen, terwijl de meid waschte, en | |
[pagina 66]
| |
Lena zag juist haar opkijken, van de bedrijvige handen naar hun keukenraam: een snel-hevigen blik alsof zij niet zeker was, dat achter de dichte vitrage haar niemand bespiedde. En ineens met een scheut door haar borst, slapte haar strakgespannen wil ineen. Haar oogen blikten glazig in opkomende tranen, en gebogen staande, de hand op de plank gestut, scheen zij haar emotie te ondergaan. Zij was nu ineens zeker, dat zij hier het werk laten en ten minste even aan den overkant gaan zou om goeien morgen te zeggen. Dat diende toch ook wel... 't Leek of ze kwaad was. En met schaamte stak haar de herinnering, hoe zij straks zonder groeten van 't raam was weggetreden. Wat zou dat mensch anders wel van d'r denken!.... Met een verlucht gevoel merkte zij nu ook de stilte, waarin Edo noch haar man gehoord werden. Thijs was zeker een eindje met den jongen opgewandeld om 'm te sussen. Des te beter! Anders zou-i licht weer wat te zeggen hebben, als-i haar naar de overkant zag gaan.... En 't was toch maar even. Ze moèst dadelijk terug,.... d'r vuur, en d'r bouten en alles kon ze toch niet in de steek laten.... Gejaagd-snel liep zij nu over, als een die ont- | |
[pagina 67]
| |
snappen wil en niet opkijkt voor hij veilig is. Zoo keek Lena ook op het zwarte laantje niet rechts of links, vreezend man en kind te zien, die haar gaan merkten. De groene achterdeur van het overkant-huisje klemde nogal. Zij stootte die hevig open, hijgde een weinig toen zij bij haar vriendin in 't helder, poppigkleine keukentje stond. - Morgen mevrouwtje.... hoe hèb u 't? zei ze hoog-op, blijgemoed en in haar binnensmondsche mompelstem was een vleiend-teere klank. Het buurvrouwtje had even niet te vriendelijk opgezien, bleef ijverig voortgaan met borden omdrogen. - Hè, u dee me schrikken! zei ze, toen met een mokkige trekking om de bewegende lippen.... U komt binnenvallen net of u nagezeten wordt... Lena, zelve wrevelig en met haar figuur verlegen nu ze zoo weinig welkom scheen, zei dat ze maar even kwam goe-morgen zeggen, en dat ze dadelijk weer heenging. En terwijl bleven haar kleurlooze oogen flauwend-teeder op het buurvrouwtje neerzien, op haar lichtblond kindergezichtje, dat nu wel wat ongenadig stond, zooals het telkens | |
[pagina 68]
| |
meeschokte met haar bewegende handen, op de kleine gestalte, meisjesachtig-slank in 't blauw-en-wit katoen. Zij voelde een bevrediging bij haar te zijn, haar aan te zien: den spijtigen trek om den kleinen mond, 't bezigzijn der slank-dunne vingers aan de bleeke handjes, het snel-resolute reiken der armen. - Nou, nou heb ik u gezien, zei ze flauwtjes... nou zal ik maar weer weggaan... Maar het buurvrouwtje, nog altijd bezig zonder opzien, voer daartegen uit: - God, mensch, wat heb-i nou ineens een haast... Wacht nou toch even... ik ben zoo dadelijk met die omwasch klaar... dan gaan we 'n beetje naar voren... - Ja, maar, me fornuis is an.... ik moet strijken. - Kom, even kan dat nog wel wachten.... dat fornuis gaat zoo ineens niet uit en hoe langer je wacht, hoe heeter je bouten worden... - Ja, maar dan verbranden ze me den boel, weerde Lena zich nog, maar ze had innerlijk al toegegeven. Een kwartiertje kon dat daar nog wel wachten... Ze was ook blij, dat mevrouw niet | |
[pagina 69]
| |
boos was, zooals ze bij 't inkomen had gedacht.... en dat ze 't niet vervelend vond als Lena zoo 's even buren kwam... - Hoe gaat 't Edo? hoorde zij mevrouw vragen en terwijl zij antwoordde, voelde zij even de herinnering steken aan haar nijdige hardheid van daar straks... Waar zou-i dan toch zijn? Waar was Thijs toch met 'm naar toe geloopen? - Zie zoo, doe jij de rest nou maar, die paar glazen en die pannen. Maar goed met zand omschuren, hoor, zei 't buurvrouwtje tot 't bleeke sukkeltje, haar dienstmeisje. Het kind antwoordde suffig-lijdzaam: - Ja juffrouw... - Nou, gaat u mee? zei achteloos over haar schouder weg het kleine vrouwtje, terwijl ze al in 't gangetje met een stapel rinkelende borden en tafelgoed op weg was naar de huiskamer. - Och... neem u even die paar glazen voor me mee... riep ze nog, al verder af... tot Lena, die zich haastte na te komen. Voor de kast in de huiskamer bleven ze staan om den boel te bergen. Een vluchtig, bleek zonneglanzen helderde een oogenblik de kamer, en Lena | |
[pagina 70]
| |
zag het zijig blonde haar der jonge vrouw glanzen, haar blank-blond gezicht van terzij warm beschenen door de schuinvallende zonnestralen. En zij dacht, achter mevrouw Aveghem staande, bereid haar het glaswerk aan te reiken, dat het vrouwtje, anders vaak zoo zwak-bleek en al te flauwblond, er soms en vandaag vooral bizonder goed uit kon zien. Het haar aan het achterhoofd glad naar boven opgenomen, ontblootte den fijn dooraderden blanken nek, gelijk die vrij bewoog boven den lagen kraag der blauwe ruim plooiende ochtendjapon. En de dunne stof strakte en rondde om de schouders bij elk reiken van den ontblooten, al te tengeren onderarm, als de slanke hand vlug het eene stuk na het ander op de kastplanken wegzette. Lena had ineens lust dien levenswarmen halsplek tusschen haar en kraag te zoenen... ze durfde niet goed... gaf enkel, bijtend op haar tong, met de vrije rechterhand er een luchtigen klap op. - Wat heeft dat mensch nog een speknek! zei ze nog doffer en meer binnensmonds dan gewoonlijk. - Au, riep, kribbig door 't onverwachte, de jonge vrouw, - au, u doet me pijn... - Wat bent u toch nog dik... zei Lena nog eens, | |
[pagina 71]
| |
om iets te zeggen, zelf verwonderd over de ontroering, die zij voelde... Haar hart bonsde, heete vlammen sloegen aan haar wangen en slapen uit en zij moest slikken om een droogte in haar keel weg te krijgen, die haar 't spreken belemmerde. - Ben ik dik? vroeg ongeloovig de andere, wel neè! - Nou, òf, kijk 's wat 'n armen, wat 'n rug! En meteen, toegevende aan die begeerte in haar, omdat 't gesprek 't nu zoo meebracht, gaf zij een paar volle knepen in den bovenarm der jonge vrouw, klopte haar forsch op de beide schouders. - Au, schei uit! u doet me heusch pijn, hoor! riep, met een schouderbewegen Lena's hand afschuddend, mevrouw Aveghem. Maar haar stem klonk niet zoo kribbig meer en even omkijkend met haar groote blauwe oogen vlak in Lena's gezicht, zei ze ietwat spottend: - Wat ben u handtastelijk vanmorgen! Doe dat maar tegen uw jonge, hoor... En toen zich weer naar de open kast wendend: - Kom, geef me maar liever de glazen an... Leen had onder den blik dier klaarblauwe kinderoogen even schaamte gevoeld, hoewel ze niet | |
[pagina 72]
| |
duidelijk begreep waarom. Maar zij voelde behoefte hun beider gedachten af te leiden en terwijl ze nu langzaam naar 't voorkamertje gingen door 't weerversomberde vertrek, zei ze meelijdig: - Me jongen, och ja, me ventje... 'k ben zoo hard op 'm geweest van òchend... omdat-ie 'n beetje melk over tafel gooide... - Waar is-ti nou? vroeg mevrouw Aveghem: ik heb 'm straks wel hooren huilen, maar al een heelen tijd nou niet meer... Leen zei dat z'n vader 'm zeker had meegenomen om 'm te troosten. Die had er nou alle tijd voor om zich 's een beetje meer met z'n zoon te bemoeien. En zoo kwamen ze te spreken over de werkeloosheid in 't diamantvak, die nog zoo lang duren kon en waar Hein zoo onder leed. In het kajuitachtig smalle kamertje met het bruine kleed en de wijnrood trijpen meubelen zaten zij eerst samen op de kanapee. Het vertrekje stond in een blikkerig kil-wit licht, uitstralend van de groote schuimblanke stapelwolken, die thans als reuzige sneeuwbergen voor den hemel stonden, alle zonlicht onderscheppend. Buiten de hoogsmalle open deuren zagen zij in | |
[pagina 73]
| |
het tuintje de struiken en lagere planten huiveren en snel ritselen onder de woeste windvlagen, die koel binnenvielen, terwijl het verre landschap glansloos-dof en eenzaam uitlag. Maar Leen voelde niets daarvan, vond 't wat gezellig in 't nuffig-nette, kleine kombofje... Op de kanapee zat zij visite-achtig rechtop, de vingers naast haar heen en weer wrijvend over het droog-stugge trijp, oogend naar het buurvrouwtje, die nu aan de tafel bezig was koffieboonen uit een grooten kruidenierszak in haar blikken trommeltje over te schudden. Het papier fronselde, de koffieboonen ratelden in het blik... - Hè! ik vin 't toch zoo gezellig dat u hier ben komen wonen, zei Lena na een poos van toezien. - Nou heb je nog 's anspraak... En ik weet niet, maar ik ben zóó van u gaan houen, vervolgde ze in een opgloeienden drang naar teederheid en zich geven... Toen aarzelig: - U niet, hè?... U houdt niet van me?... Verrast door den innigen toon, keek mevrouw Aveghem van haar handen-doen op tot antwoorden. En even, met fellen weerzin, zag zij Lena gelijk zij daar zat, neergeslapt in het flodderig ochtend- | |
[pagina 74]
| |
japonnetje, de stokkig-rechte, magere polsen bloot uit te korte mouwen, de lange knokige werkvingers plukkend in 't trijp... En het breed gezicht met de flauwe trekken tot haar opgeheven, de zwemmerige blik der bleek-blauwe oogen onder het gerimpelde, goorgele voorhoofd, de plebejisch-dikke neus, de lange mond, waarvan de smalle bloedlooze bovenlip over de onderlip zoog, zoodat zij altijd kwijlde onder het spreken. Dan de slap-gore magerte van den wang, waaronder het kaakbeen hoekig uitstak bij het uitgerekte, bleeke oor en het pezig-magere halsje. In dien oogopslag ging dit beeld, dat zij wel kende, deze schamele nietigheid, deze groezele burgermeissies-verschijning, in al haar bijzonderheden nog eens fel tot de jonge vrouw in en zij griezelde ervan. - Welzeker... ik mag u ook heel graag, zei ze, weer voor zich kijkend. Maar de andere was niet bevredigd. - Ach nee, 't is niet waar... u houdt niks van me, u vindt me een lastig mensch... en me jongen ook... u vindt 't wat lastig, als we zoo telkens overloopen, zei ze pruilig-mompelend. Toen, | |
[pagina 75]
| |
opstaande bij het protest van mevrouw Aveghem: - ach wel nee, hoe komt u d'r an... ik kan u en de jongen best velen hoor!... kwam ze achter haar getreden, en een arm om haar middel leggend, drukte zij haar àan zich, nog eens dof zeggend. - Ik weet 't niet hè... maar ik ben in die korte tijd toch zoo van u gaan houen... ik heb nog nooit zooveel om iemand gegeven als om u... U bent ook zoo'n heerlijk mensch... hè!... hè!... hè!... En telkens met korte rukjes, drukte zij het soepel-aanvoelende lijf. Tot de andere zich losmaakte. - Maar van morgen heb u 't al bizonder beet, zei ze met een korten lach, - wat heb u toch van ochtend, zou ik zeggen?... Kom, ik zal Griet effen wat koffie laten malen... dan krijg u een kop koffie, dat zal u opknappen! En tegelijk was zij de deur uitgeslipt, met het trommeltje in de hand. - Nee, maar mevrouw... zoolang kan ik heusch niet blijven... ik mot nog strijken... riep Lena haar na... hoorde hoe zij spotlachte: jawel,... dat kennen we!... | |
[pagina 76]
| |
Achter in 't keukentje klonken toen de stemmen. Even later was er 't ratelig overstorten van koffieboonen in den molen. Zij stond nog bij de tafel op in het kleine kamerhokje, nu bevredigd en met een koortsing trillende in haar, onbewust luisterend naar de emotie, die in haar aderen klopte. Zij lachte stil voor zich heen, zoodat de gewone flauw-morose uitdrukking van haar gezicht ophelderde tot zalige blijheid, de oogen vol tranen. En zij voelde behoefte zich hoog op te richten en, het hoofd naar achteren gestrekt, de armen wijd uit te rekken, terzijde en naar achteren, daarbij telkens lachend tot dat beeld der jonge vrouw in haar. - Heerlijk, snoezig mensch! Zij wou dat ze haar al weer hier had, vast tegen zich aangedrukt... Maar nu hoorde ze weer hoe buiten de wind rusteloos kwam gevaren, altijd door, zonder ophouden op- en afgaand in de schichtig fladderende bladen. Er was afmatting en ongedurigheid in dat eindelooze windezuchten... Lena vond zich ineens zoo nuchter hier staan, leeg en alleenig, terwijl toch thuis... En zij was al in het gangetje om haastig weg te gaan, toen | |
[pagina 77]
| |
mevrouw Aveghem haar tegen kwam, met weinig moeite haar weer terugbracht. - Gaat u nou nog effen zitten... zoo dadelijk krijg u een lekker bakkie koffie... Wel gaarne de berouwende maning aan haar werk, die in haar opkwam, terugdringend, liet zij zich weer op de kanapee zetten, in de bevrediging bij haar vriendin te zijn. En zij sprak mee met het luchtige praten van deze, altijd verlangerig haar weer om den schouder te vatten en aan zich te trekken, in dat verlangen eigenlijk levend, onverschillig voor wat mevrouw haar vertelde. Het ging over den last, dien ook zij van die schooiers hier telkens ondervond en hoe zij gemerkt had dat haar meid, Griet, met al die smerige wijven kletste... Lena hoorde toe en bejammerde mee, dat zij wonen moesten bij zoo'n zooi... Maar onderwijl voelde zij het ongedurig verlangen in haar gloeien. Even had zij gepoogd al luissterend weer haar hand om haar vriendin te leggen. Maar deze, zonder met vertellen op te houden, had ongeduldig haar wenkbrauwen gefronst en nu durfde Lena bijna niet meer haar beroeren. Zij | |
[pagina 78]
| |
bleef nu enkel maar haar flauwend-teeder aanzien en kon daar niet genoeg van krijgen. En soms als zij zelf sprak, drukte ze even, als onbewust, dien arm naast haar of klopte haar vriendin op den schouder, zich dan dwingend om weer bedaard verder te gaan, haar niet verder te irriteeren. En die onbevredigde drang naar liefkoozing werd Lena allengs tot een kwelling. Toen Griet de koffie gebracht had en zij ieder met langzame slurpteugjes een kop dronken, voelde zij zich leeg en triestig worden, niet meer zoo verlangerig, maar diep in haar de donker-zware rouwing om den verloren ochtend en het verzuimde werk. Ze zeiden nu niet veel meer, voelden het samenzijn bijna als iets drukkends. Maar Lena kon nog niet besluiten op te staan, evenals iemand weerzin voelt uit een warme kamer in het gure buiten te treden. Zij zocht in haar hoofd naar gesprekjes, vond nu en dan een korte vraag, waarop dan een kort antwoord volgde. Zij deed haar kop koffie duren in heel kleine teugjes, en beide vrouwen luisterden nu bewust naar de ruischende windvlagen, die vermoeiend kwamen en gingen. Tot, in het toenemend onbehagen, in de stilte | |
[pagina 79]
| |
binnen en de rustloosheid buiten ineens een stem kwam breken... - Lena!... Leen... Waar ben je nou toch? - O... da's me man die roept! zei Lena opspringend. En tegelijk hoorden zij de achterdeur kraken en Thijs stem, zijn saai-schorrig geluid, vragend: - Is me vrouw ook hier, dat je weet? - Ja, meheer... de juffer is voór... - Ja... wat was t'r an de hand? riep Leen, in vage onrust, haastig haar kopje neerzettend, en Lamme tegemoet-komend door 't gangetje van de huiskamer. - Waar is onze jongen? vroeg zij hem heftig... - O, ben je nou weer hier? en thuis staat je strijkboel te wachten... kon hij niet nalaten meteen knorrig te zeggen.... ik dacht dat je even boven was om goed te halen... maar 't duurde zoo lang... Dag mevrouw!... onderbrak hij zich, mevrouw Aveghem ziende, die nu uit de kamer trad. - Mocht Leentje weer niet hier zijn? zei die spottend. - Ach nee, maar weet u? ze is altijd hier tegenwoordig.... zei hij beleefd uitleggend - ik | |
[pagina 80]
| |
heb 'r niks tegen dat ze een praatje maakt, maar een moeder mot toch bij der kind... - Nou ja... zanik nou maar niet! onderbrak hem zijn vrouw en haar vochtige-doffe stem klonk driftig en de woorden rolden snel... wat jij vindt of niet, dat kan mevrouw niet schelen... zeg maar liever waar je zoo lang met de jongen gezeten heb... en waar j' em nou gelaten heb... ik hoor 'm nergens... - O... de jongen is thuis... ik ben met 'm bij Teewis geweest, en daar heeft-i een heele hoop blokkies van meegebracht, daar speelt-i nou zoet mee... Maar je ken 'm toch geen oogenblik alleen laten..... en jij laat 'm de heele ochend maar loopen.... Mevrouw Aveghem vroeg nu, om een afleiding te geven, of meneer Lamme nog geen werk had, en terwijl Lena met een haastig: nou dag mevrouwtje, dan mot ik maar gauw naar me kind toe... door de keuken wegging, vertelde Lamme breedsprakig van zijn werkeloosheid en hoe die kwam en hoe lang die nog duren kon. Tegen den deurpost geleund, knikte en neigde zijn beenig gezicht met den tammeleeuwen-blik onder het hoog-rechte voorhoofd in | |
[pagina 81]
| |
het accentueeren zijner betoogende woorden, terwijl hij nu en dan met de hand ter verduidelijking gesticuleerde. Telkens kwamen dezelfde zinnen in zijn spreken terug: ‘Laat ik u nou 's zeggen’... òf ‘u mot goed begrijpen’... òf ‘u kan nagaan’... En 't vrouwtje, met de handen op den rug tegen een kast geleund, wiegend van voor naar achter, luisterde verveeld, met knippende oogen.... | |
[pagina 82]
| |
VIIIn den heeten midzomertijd, die nu volgde, voelde Helena Lamme zich vreemd-bezwaard en droefverlangerig door de dagen gaan. Onder de benauwenis der warmte, die nooit afliet, te middag zengend over de eenzame, wijd-glooiende vlakte, waar thans de korenschooven zich rijden tot de verte, en 's avonds nog niet verdreven uit de doodheete staande lucht, waardoor geen windje koelde, droeg Lena die andere benauwdheid van haar vreemden zielstaat. Zij begreep zich dezen zomer niet. Het was toch niet de eerste maal, dat zij den last van hitte en hard werk verduurde, maar nooit was haar die zoo zwaar al thans geworden. Het huisje was klein en warm, vooral 's middags, als een oven loodend-heet; haar man scheen haar even goedig, maar zoo sullig en aartsvervelend als nooit vroeger en zelfs van haar kind voelde zij minder dan vroeger de frissche, altijd nieuwe bekoring, de doordringende heerlijkheid van dat weelderig, sappige, kracht-jonge leven dat haar eigen was en toch | |
[pagina 83]
| |
een ander. En vaker werd zij geïrriteerd door onbedwongen stoutheid, die hem in een paar minuten een jurk deed vuil maken, waarop zij een kwartier gestreken had, die haar dan hier, dan daar, noodig maakte om hem weg te halen, die kwade woorden gaf met de buren en een stagen druk van bezorgdheid zoolang hij niet boven te slapen lag. En ook haar werk, dat zij vroeger licht had volbracht, was een inspanning geworden in deze hitte, die haar voorhoofd parelen deed en haar kleeren plakken om haar dofmoede lijf. Maar die warmte was 't niet alleen, voelde zij, die haar tegen alles deed opzien. Hoe menigen zomer had zij niet doorleefd en was onder de lichaamsbenauwing innerlijk opgewekt gebleven. Die eentonigheid echter was het, het nooit-klaar-zijn, het onverzettelijk altijd-weer-wachtende, die waren het duldelooze. Ze deed veel, ze was moe, maar toch voelde zij zich zoo leeg en onvredig, leek haar al dat huisgedoe van eeuwig weer afwasschen, groente schoonmaken, aardappelschillen, dweilen, stofafnemen, bedafhalen, de heele werkkring van iederen haastigen dagloop, zoo nutteloos, zoo buiten haar eigenlijk begeeren en eigenlijk innig leven. En wat enkele | |
[pagina 84]
| |
weken te voren haar wijd geluk van vreemde verwachting uitmaakte, haar rijkheid van leven, of er schatten van toekomst opgehoopt lagen daar ergens achter den nevelmuur van morgen, was nu verteerd in den brand van haar verlangen, gekrompen tot weinige dagmomenten van nog niet eens volmaakte bevrediging, als ze haar vriendin kon zien en òm haar zijn, half vergetend de grauwe sleur van 't eigen bestaan. Maar ook daar, in dat zondoorlichte buitenhuisje, 's morgens, 's middags in 't bijzijn der bezige jonge vrouw, die, bedrijvig komend en gaand, dikwijls maar half op haar lette, had zij telkens 't wee-zinkend-gevoel, dat haar vriendschap niet beantwoord werd. Mevrouw Aveghem was soms zoo korzelig en ongenadig en dan kon Lena niet anders dan stil zitten zwijgen, haar volgend met nevelende oogen en een hoofdpijnig kroppend gevoel in haar keel. Dan voelde ze zich heel ongelukkig en wist zeker, dat mevrouw geen vriendschap voor haar had, dat zij, mevrouw, haar min en onbeschaafd en vervelend vond en zij eigenlijk maar weg moest gaan in dien gloeioven van haar eigen huisje, om daar uit te schreien en nooit weer komen... | |
[pagina 85]
| |
Alleen als mevrouw lief naast haar te babbelen zat of Lena, in de keuken aan de rechtbank geleund, neerzag op haar stil-bedrijvig handedoen, waarvan ze zoo bekorend schalk op kon zien, voelde Lena weldoende bevrediging vloeien in haar ziel, met vergeten van al wat haar eigen leven was. Dan dronk zij met de oogen genot van haar blonde wezen, het volle lichtgolvende haar langs de aderblauwende blankheid der slapen, de fijne neuslijn met de twee kuiltjes, waar de vleugels aan de wangen voegden, de donsharige rechte boging der wenkbrauwen, het vochtige rood der volle lippen... Zij zag ze onder het spreken, vochtig kleven en zuigen over elkaar, terwijl gelijk de teer-ronde donszachte kin bewoog. En dan volgde haar hevig knippend oogekijken altijd weer die weekopgaande lijn der bleeke wang tot het fijngeschulpte heel kleine oor, even schuilend onder de loome golf van glansblond haar. Daar was een halsplekje van bijna doorzichtige blankheid halfbeneden den opstaanden oorrand, waaraan Lena zich niet zat kon zien. Het leek zoo meisjesachtig-teer en donzig van vel met 't mooie oortje en die fiere halslijn, die | |
[pagina 86]
| |
dook en rees uit den japonkraag. En toch was er zoo iets ondeugend-eigenwilligs in, behoorend bij den aard der jonge vrouw, dat, telkens als zij er naar zag, Lena een tintelenden lust kreeg dat plekje te zoenen, te zoenen dien vollen, warmen hals onder de wangen, onder de zachte kin, overal.... En onwillekeurig schoot zij dan ook een schichtigen blik naar den boezem, die nauw-merkbaar rijzende ging onder het dunne katoen der ochtendjapon, naar die geheele meisjesachtige borst met fijne schouders en strakomkleede armen... Tot zij weer dien spotblik der diep-blauwe oogen ontmoette, die haar pijn en genot deed tegelijk en zij de gewone vraag hoorde. - Kom, moet u nou niet weer 's an uw huishouen?... Anders hebben we zoo meteen de man weer hier... Dan lachte Leen gestreeld op, vatte het vrouwtje met volle handen om de schouders en gaf haar, die even 't hoofd wegtrok, een smakkenden zoen op de wang. - Altijd me plagen!... zei ze met haar binnenmondsch geluid. En waarlijk ging Lena daarop naar den over- | |
[pagina 87]
| |
kant, bevredigd, met een zalige matheid kloppend door haar gansche lijf en toch iets als vernieuwde energie voor haar werk.
Doch niet lang duurde die gemoedsvrede. In 't smoorheet keukentje, bij haar ongedaan werk, haar man, die bedrijvig voor allerlei prutswerkjes rondscharrelde, niets verwijtends zei en enkel maar knorrig keek, haar drensigen jongen, die zich intusschen al weer van onder tot boven besmoezeld had en haastig op den pot moest, werd dra die kalmte harer ziel verbroken en de oude kwelling en benauwenis hielden intocht. Zij schaamde zich voor haar man en was bits en onredelijk tegen hem en had daar weer berouw over. Al het werk van den ochtend lag er nog, zooals zij 't gelaten had, en dat van gister en eergister was nog niet eens afgedaan. Elken dag stapelde zich in haar geest de berg onafgedanen arbeid hooger op, dat zij niet meer wist waar te beginnen, en enkel het dagelijks absoluut-noodzakelijke aanvatte met loome hand en moe hoofd en een verbittering in haar, wel om te huilen. Het was een wrok tegen haar man, tegen haar | |
[pagina 88]
| |
huis, haar werk, haar heele benauwde bestaantje, in een halve bewustheid, dat het leven toch maar schraal en armelijk voor haar verloopen was, al had zij vroeger het ook zoo niet gevoeld... Maar dan weer overwon zij zich na een zwaren, langen nacht van onrustig sluimeren en veel denken in de zwoel-benauwde dakkamer, herstelde zich haar oude zelf in de koeling van den frischvroegen ochtend, als zij uit het open venster leunen ging, terwijl achter haar 't ademen van man en kind was als twee ongelijke straten van geluid. Het was groot-stil en lavend-koel buiten. De stralen van de jonge zon kwamen nog rozig en schuin over de dauwnatte velden. Leeuweriken vingen hun fijn jubelen aan, dat de stilte niet stoorde over de eenzaam-wijde vlakte, waar een blauwige damp het verschiet omnevelde. Wat heerlijk was 't in de vroegte!... Lena voelde haar brandende oogen koelen en haar hartslag rustigen. Wat was er eigenlijk dat haar toch zoo kwellen kon? Was haar leven dan veranderd? Had zij 't niet altijd goed gehad, als zij maar 't geluk vond in haar huishouen en haar man en haar jongen? Het was een schande die te | |
[pagina 89]
| |
verwaarloozen. Ze deed er haar plichten als vrouw en moeder te kort door! Als moeder vooral. Want, was Thijs misschien ook wat ouwelijk en saai voor haar, 't leven als geheel wat duf, haar jongen had ze toch, haar pracht van een jongen, haar eigen zoon. Die was toch niet min of ordinair of armelijk, zooals alles rondom haar... Mevrouw van de overkant vond hem zelf zoo bizonder, bepaald een voorlijk kind in zijn praten en zijn doen. Dàt had ze toch om voor te leven en menige vrouw zou haar benijden. Mevrouw Aveghem had dikwijls zelf gezegd dat ze dolgraag zoo'n ventje hebben zou... Arm mensch!... Ze was te beklagen dat 't niet kon, want 't was een rijkdom, zoo'n jongen... In de weldadige kalmte van den vroeg-morgen overtuigde Lena zich wel dat haar eigenlijk niets ontbrak, hoorde zij nauw meer dat klein-klagen van leegte diep in haar, en nam zich voor in 't vervolg sterk te zijn, te breken met een verkeerde gewoonte van babbelen, van lanterfanten en bij haar eigen boel te blijven. En die wil bleef in haar sterk de eerste ochtendwerkuren door, als zij de vitrage dicht liet en stijf voor zich heen arbeidde. Maar dan streed zij alweer | |
[pagina 90]
| |
tegen de opkomende lamming, het aanscherpend verlangen haar vriendin te zien. Zij liep druk heen en weer, de wenkbrauwen gefronst, de lippen saam. Zij was korzelig tegen 't kind, dat ook eeuwig drensde, ging hard in tegen een opmerking van Hein, tot 't bijna op ruzie uitliep... Alles omdat zij haar wilskracht voelde zinken en wel wist, dat zij straks toch weer naar den overkant gaan zou. Het eenige wat zij dan nog vermocht tegen zich zelf, tegen die vreemde, lammende overheersching, was uitstellen, zich tot taak stellen eerst dit en dat nog af te doen. En was zij eenmaal zoover, dat zij reeds in haar geest had toegegeven, dan leefde zij op in popelende verwachting, werd zacht, bijna gedwee voor haar man en geduldig voor 't verveeld-omhangende kind, alsof zij tevoren al iets trachtte goed te maken van wat zij later verzuimen zou. Het bloed klopte in haar slapen, haar handen trilden bij het doen. Telkens was 't beeld der jonge vrouw voor haar innerlijk zien. Hoe die vandaag wezen zou, bedacht zij en wat zij zelf zou doen en durven. Heerlijk zoenen en knuffelen wilde zij haar vandaag, zich nu eens niet laten afhouden... | |
[pagina 91]
| |
Maar als dan in de nuchtere werkelijkheid van het kalme overkant-huisje het oogenblik van ontmoeten daar was, beklemde en hield haar terug een hevige schuwheid, een angst het buurvrouwtje te ontstemmen, die haar later weer rouwde en onvredig liet. Aldus, tusschen deze uitersten van wilskrachtig zich-hernemen vol voornemens en plannen van orde, en de diepe verliezing van zich zelve in koortsig, duizelzoet verlangen en berouwende onmacht tot doen, ging haar leven in deze brandende zomerdagen en zij zag fletser dan vroeger en haar bewegingen waren verloomd... Maar zonder veel murmureeren droeg zij dien last van lijden, met alleen soms een kleinen wrok, een dof vragen in haar, hoe 't toch zoo geworden was en waarom zij dit zonderlinge verduren moest, waarvan zij niets begreep. Het leven was steeds onder haar voorbijgegaan in allerlei materieelen nood en moeite, maar nooit had zij zielspijn ondervonden, zoo erg als in dezen vreemden zomer, een smart te erger, wijl zij geen naam had en altijd aan haar zoekend, peilend begrip ontsnapte. Dit wist zij alleen soms in peinzenszware oogenblikken, | |
[pagina 92]
| |
als haar heele ziel schrijnend-gewond open scheen te liggen, dat alle leven haar een afstootend-grauw gelaat toonde, en enkel zich bij haar vriendin te verbeelden, haar gloeiend denken koele laving gaf. Maar ook die kleine plek van rustiging wilde allengs verzinken. Wat was 't eigenlijk dat korte samenzijn, dat nu ook weldra geheel voorbij was? Vriendschap heette 't, maar wat was dat nog? Mevrouw Aveghem ging bedaard en koel haar eigen weg, maar zij voelde zich aanhankelijk, warme vriendschap en steun behoevend, voelde zich zoo leeg en verloren zonder haar bijzijn en medegevoel. Hoe kon dit, hoe kon zij alle heil en troost stellen, alle levensvulling zoeken in wat zij toch wist dat niet meer geven kon, dan het gaf: een aardigen omgang, een plezierige afwisseling in haar eentonig bestaan? Zoo was somtijds die doffe bevreemding in haar, als zij opstandig werd tegen den moeienden druk van leed, dat zij elken dag als een zwaren mantel weer dragen moest, en als zij den tijd had aan het ontzenuwend-lauwe peinzen toe te geven. Doch doorgaans droeg haar passieve natuur het zonder klagen, in gelatenheid, ook omdat dit leed geen bekend smart-beeld had, waar- | |
[pagina 93]
| |
aan haar sentimentaliteit zich te goed kon doen. Echter sleepte zij haar leven al zwaarder door de dagen, werd het al benauwender om haar toe en op een gloeiheeten zomerzondag, dat haar mans familie was overgekomen, heeft zij wel 't meest, onduldbaar veel, geleden.... Het was al lang over en weer afgesproken, maar telkens uitgesteld. Toen de Lamme's naar buiten wonen gingen, hadden zij natuurlijk allerlei familie geïnviteerd om over te komen tegen den zomer en te zien ‘hoe ze daar zaten’ en ‘of dat ook wat beters was, dan in die muffe stad’... Toen echter de tijd daar was, werden de invitaties liever niet herhaald, vooral niet nu het met de verdiensten zoo tegensloeg. Maar zijn eigen broer, vond Thijs, dat toch wel eens verzocht diende te worden. Dat was toch bijna alle familie wat je hadt en die menschen mochten 's denken, dat je te gierig was, of dat je 't te schraal hadt om ze een dag te eten te geven. En dàt wou hij nou toch niet, vooral nu hij sedert een paar weken weer an 't verdienen was. Zoo had Lamme dan ook al een paar maal bij Lena er op aangedrongen, dat ze broer Piet 's moesten vragen, maar Lena, in dezen tijd | |
[pagina 94]
| |
minder dan ooit op vreemden en drukte gesteld, was er telkens tegen geweest. Al die menschen over de vloer... wat mos je d'r mee beginnen! 't Kostte nog geld ook en dat konden ze zelf beter gebruiken... En dan broer Piet! ze had zoo'n hekel an Piet,... Hé, waarvoor nou? 't Was toch zijn broer, vond Thijs, en een man die wàt goed z'n brood had... Ja, maar een beest voor z'n vrouw, wierp Lena tegen... Nou ja, maar dat gaat òns niet an, dat mosten hij en Truus zelf maar weten, meende Lamme korzelig. Maar Lena wilde er niet van hooren. Tegen die arme Truus had ze niks, die stumperd! maar die kerel wou ze niet in huis hebben... En dan: zukke nare, gemeene kinderen! Zoo bleef het er dan bij, tot ze eens een brief van broer Piet uit Amsterdam kregen, dat de zomer nu al een heel eind op streek was en of er nu nog wat kwam van 't bezoek. Of broer Thijs of zus Leen al vergeten waren wie ze in 't voorjaar hadden geïnviteerd?... Maar hij, Piet, geloofde toch dat zij niet van die lui waren, die je d'r zooveel had, en die een macht beloven... maar als 't op doen ankomt: ho maar! dan waren ze niet thuis... enz. Toen was er voor Lena geen ontkomen meer | |
[pagina 95]
| |
aan. Het ging nu Thijs z'n fatsoen te na! Hij moest zijn eens gegeven woord houden en zijn broer en schoonzuster goed en zelfs rijk ontvangen. Ze zouden dan bij hen koffiedrinken en eten en 's middags een grooten toer maken in een rijtuig, zoo was bepaald geworden. Leen vond ook zelf, dat ze d'r nou niet meer van tusschen konden, als die lui d'r zoo op androngen. Dus had zij al tevoren hard gewerkt op den Zaterdagavond: beenen afgetrokken voor soep, abrikozen in de week gezet tot een rand om een rijstpudding (want het moest een royaal diner worden) en eindeloos snijboonen afgehaald. Haar man had zij op boodschappen uitgestuurd en hem Edo laten meenemen. Zoo was het stil in het keukentje, waar het al donker schemerde, met de deur wijd open op de kalme avondblankheid. Lena stond bij de rechtbank, het spitsig gezicht met de wijopen oogen en telkens smakkende lippen oplettend gebogen tot haar werk. De eene groene peul na de andere greep zij vlug tusschen haar vingers, kerfde wreed-beslist met het staalglimmend mes in het sappig-weeke vruchtvleesch en, in een ruw-snellen rits, trok zij de omkrullende groene vezel af... | |
[pagina 96]
| |
Maar bij het mechanisch doen, in de stilte, kon zij haar gedachten volgen, schrijnende gedachten, die haar vriendin omgingen. Zij had 's middags aan den overkant een logée zien komen, een jong meisje, waarvan mevrouw Aveghem haar al lang verteld had, dat zij het wachtte. En nu, in de avondstilte, bij dit eenvorming-suffe werk, verbeeldde Lena zich die twee, zoo knus-gezellig gezeten in de rieten stoelen in het voortuintje, gedempt pratend, elkaar in de oogen ziend... En zij voelde een pijn van jaloezie, die haar oogen deed knipperen en zenuwtrekkingen plooide om haar mond... Zij verlangde bij mevrouw te zijn, voelde zich wreed gebonden hier, bij haar werk, in deze omgeving, met den dag van morgen zwaarbenauwend in 't verschiet... En och! zij moest ook maar alleen blijven... Zij zou mevrouw toch maar vervelen... Die twee pasten zeker veel meer samen, wisten veel meer, konden veel meer... Wat wist zij nou? Wat kon zij nou? Ze was net goed genoeg om zich hier af te sloven voor Thijs en de jongen... Afijn... als de jongen dan nog maar iets méér werd dan zij geweest waren... Dan kwamen zij d'r niet op an... Maar nooit in dat beroerde diamantvak!... | |
[pagina 97]
| |
Zoo trachtte Lena zich te rustigen, terwijl zij aan Edo dacht, maar zij bedroog haar voelen daarmee niet. Een angst, een drang ondervond zij, hier uit die holle eenzaamheid weg te loopen, te te gaan zien of de twee vrouwen er waarlijk zaten voor het huisje en wat ze deden... Al bevender werden haar bewegingen... tot zij eindelijk boon en mes tegelijk neerkletste op de rechtbank en schuwhaastig uitsloop, voorzichtig het hekje houdend, dat 't niet klapte en onhoorbare schreden ging over het zwarte laantje langs den blinden muur van het huisje aan den overkant. Daar stilstaande, waagde zij een snellen blik om den hoek en trok zich haastig terug, met kloppend hart. In de teere avondblankte had zij hen beiden gezien, hoorde nu voortdurend het afwisselend gemompel der praatstemmen. Nog eens keek zij een fellen blik.... Mevrouw Aveghem lag diep achterover in den rieten leunstoel, het blond-blank gelaat vol naar de klare lucht geheven. Van de vriendin zag zij enkel een zware dot zwart haar en een smal profiel, boven den stoelrug uit. Zij was toch niet mooi, die vriendin, dacht Lena. Vanmiddag had het haar anders toegeschenen. Nog eens keek zij om den muur. Het | |
[pagina 98]
| |
hoofd schokte onder het praten telkens even en dan zag Lena beter den nog al grooten, dikken neus, de lange kin... Neen, zij was tenminste niet mooi... en Lena voelde een moment haar hart daardoor verlucht. Doch ook maar een oogenblik. Het intieme praten der vrouwen pijnde haar en zij bleef luisteren, trachtte, haar adem inhoudend, iets te verstaan, terwijl zij zich, de hand aan den muur steunend, vooroverboog... Zoo stond zij een lange poos roerloos, onder het dompe kloppen van haar hart, meenend nu en dan een luider woord te begrijpen... En telkens keek zij schichtig om of er niemand naderde langs het zwarte laantje of van den grooten weg... Maar het bleef stil alom. Soms schaterden harde stemklanken op, ver achter uit de buurthuisjes, of blafte op den straatweg een hond, terwijl allengs de avondklaarte uittoog van de dingen naar den blanken diepen hemel, waar al een sterre-lichtje twinkelde... Maar stemgeruchten, afstandig, gingen op. Lena herkende de praatgeluidjes, de uitgilletjes van Edo bij de bromstem van Thijs en stijf en huiverig kwam | |
[pagina 99]
| |
ze op uit haar luisterhouding, sloop alleenig weer weg in het stomme duister van haar keuken... En een paar droge snikken ontwelden haar keel, terwijl ze 't rinkelig lampje opstak. O... ze voelde zich zoo ongelukkig... zoo diep ellendig!... Ze had hier den boel zóo wel willen laten en weggaan en nooit weer terugkomen, zich doodhuilen ergens, ver in een vreemd land...
Na den broeiig-warmen, onrustig doorwoelden nacht, had Lena op den Zondagmorgen nog veel te doen. Het was al puffig-heet in de kleine kamers en buiten laaide de zon met oogpijnend felle schittering. Lena zwoegde in die droog-heete lucht, zweetpareling op haar voorhoofd en onder de oogen, al moe om neer te zinken en, als kloppende pijn dwars door haar hoofd, een wrokkend verdriet, verlangen en wrevel en zelfmeelij samen, die haar hard en bruusk maakt tegen. God, wat had ze nog een macht te doen! Eerst den jongen kleeden, dan den boel opnieuw an kant maken, want 't moest er netjes uitzien, ze moesten niets te zeggen hebben!... Dan den pudding maken, vleesch braden, aardappelen schillen... den | |
[pagina 100]
| |
jongen nog 's wasschen en zijn zondagsche goed antrekken en eindelijk, als Thijs met hem weg was om ze te halen, zich zelf weer heelemaal wasschen en kleejen... In een wrevelige, zichzelfpijnende jachting werkte de vrouw zich door al dat gedoe heen, voelde eerst hoe moe zij was, en vooral hoe zat van alles, toen zij haar man en Edo op het kleiwegje had zien heenstappen: het kind, helderwit figuurtje met 't kleurmopje van zijn felroode mutsvlek, klein-trippelend naast de lange bezadigde schreden van Thijs in zijn lichtgrijs Zondagspak. Nog was Lena bezig, toen zij de stemmen al op het straatje hoorde en weldra aan de deur en opschallen in 't huisje met voetgestamp en kraken van deuren. - Leen... waar bè-je? klonk Thijs' stem. En zij haastte zich naar beneden, begroette haar zwager en schoonzuster en de kinderen zacht-vriendelijk, met iets kwijnends in haar gebaren en een scherpen trek om den mond. - Dag Truus, dag Piet, hoe gaat 't jullie?... De paffig-dikke zwager in bruiniggeel pak, met 't bolbleek gezicht nog poeniger door de omwalde stekend-zwarte kraaloogen en de kelnerachtige bakkebaarden, deed druk-joviaal, gesticuleerde met de | |
[pagina 101]
| |
beringde stompige vingers, had een luid woord over alles heen, terwijl zijn magere vrouw, ritselig in donkerpaarse zij, zwijgend achteraan kwam, haar bleek-huilerig, lang gezicht in een plooiing van gelatenheid. En zoo was ook haar dolente toonlooze stem, toen ze Lena haar dorre wang bood: dag zus Leen... Ze vonden, Thijs ook, dat Leen d'r slecht uitzag en deze zei dat ze hoofdpijn had... Hè, wat was dat nou jammer, dat 't net zoo trof! Truus bood meewarig haar eau-de-cologne-flesch met gouden stop aan en Leen nam er van op haar zakdoek en daarna werd van de hoofdpijn niet meer gesproken. - Nou, jullie zitten hier maar lekker hoor! had de zwager gezegd, waarop Thijs in den breede alle voordeelen opsomde. Ja... en nou moet jullie 's meegaan dan heb ik hier nòg een kamer... Daarop een druk geloop van al die groote menschen door 't enge huisje, met zwaar gestamp en doorklinkende stemmen, terwijl de kinderen - een opgeschoten meisje in 't hardblauw met bleek schapengezichtje en wollig blond haar en een jongen met voosbleeke tronie, stompneuzig en breedmondig - dadelijk om ‘drinken’ vroegen. | |
[pagina 102]
| |
Nadat Thijs hen buiten had rondgevoerd over zijn paar meters moestuin, - langzaam en links allen nu heenschuivend tusschen de boonen, de man met een dikke sigaar tusschen de vingers, de vrouw haar rokken hoog tillend, beiden puffend met blakende gezichten in de felle zon, al verveeld, niet meer zoo uitbundig-vriendelijk als bij de aankomst - traden ze weer in de snikheete voorkamer waar de mannen hun jassen uitdeden, Truus, voorzichtig haar bovenrok omsloeg om op haar onderrok te gaan zitten, zich met den zakdoek wuivend. Lena presenteerde toen koffie en daar ze eigenlijk elkaar niets meer te zeggen hadden, spraken ze over de kinderen, die verveeld in de kamer omhingen, over kleinen Edo, die buiten op het keiwegje scharrelde in zijn alweer half vuil pakje. Wat was dat kind toch groot voor zijn jaren! en hij praatte al zoo aardig!... Maar zoo verbazend lastig, zei Lena, toch gestreeld... Nou ja, lastig, dat most een jongen wezen, meenden Thijs en zijn zwager... En toen vertelde Piet van zijn kinderen, wat die al niet gedaan hadden toen ze nog veel jonger waren dan Edo nu, en omdat de Lamme's dat niet goed velen konden, kwam er 'n zuur-zoete | |
[pagina 103]
| |
woordenwisseling, spraken soms allen tegelijk. Leen wond zich op, zei hatelijkheden tegen Piet, die antwoordde met een valschklinkenden lach: die vrouwen, die wisten 't toch altijd beter!... maar van de zijne zou-i toch niet graag zien... - Nou ja, we weten wel hoe jij voor je vrouw bent, flapte Lena driftig uit... - Nou, as je 't dan weet, mô-je 't zeggen, mensch!... antwoordde hij kwaadaardig... Maar die dat zeien, die logen gemeen weet je!... allemaal laster!... je heb 't best bij me, nietwaar ouwe? eindigde hij joviaal. Thijs redeneerde de oneenigheid weg met bezadigde woorden: ieder most maar voor zijn eigen weten wat-i dee... Toen merkten ze, nu de hittigheid van hun praten bedaard was, dat de twee kinderen met gretige gezichten zaten te luisteren en maakte Piet zich boos. Wat hadden ze hier bij de groote menschen te loeren?... Waarom gingen ze niet 's buiten loopen... Geen sin! verklaarde het meisje... - Dan maak je maar sin, zei de vader... allons! d'r uit... En Lena vroeg of ze kleine Edo 's wouen zoeken... Landerig, met kwaje gezichten, trokken ze beiden het tuintje in... So warm! klaagde huile- | |
[pagina 104]
| |
rig de jongen toen hij buiten stond... Nou wâ-sou dat? bi-jij 'n jongen! rumoerde de vader. Na 't heengaan der kinderen spraken de mannen breed-gewichtig, maar toch met matter stemval, over hun vak. Vooral Piet veegde telkens zijn glimmend voorhoofd, terwijl zij beiden sterk dampten. Lena hoorde Truus' zeurige verhalen over haar huishouen toe. Zij voelde zich zoo smoor-warm en licht in 't hoofd, daarbij een wrevele prikkeling in de keel, als wilde ze telkens gaan schreien. Zij hoorde nauw wat Truus vertelde, knikte maar ja... ja... en: zoo, wat zeg je! De rook, die grauw-kronkelig in de kamer dreef, zeerde haar oogen, drong scherp in haar keel en als ze naar buiten keek, naar het vierkante vak schellen zonnebrand voor de open deuren, dan deed het licht haar pijn... Tot ze opstond om verder voor de koffietafel te zorgen, waarbij Truus haar volgde. En terwijl zij deze op de eieren in den ketel liet passen, waschte zij zelf de roode bessen, plukte ze van de steeltjes, onderwijl wel verplicht Truus' dolente praten aan te hooren. Die klaagde nu natuurlijk over haar man, hoe beestig-ruw die kon zijn en zonder meelij voor haar | |
[pagina 105]
| |
eeuwige rugpijnen, hoeveel bitter-i dronk en hoe uithuizig-i was... En dan kwam-i 's nacht thuis in een toestand... in een toestand!... Lena zei niets terug, liet haar maar doorpraten, soms enkel even knikkend. Zij had vroeger veel meelij gehad met haar schoonzuster, maar nu hinderden haar die altijd zelfde lamentabele historie, op dien zeurigen toon van dof zelfbeklag verhaald. Zij dacht ineens hoe zoo'n vrouw toch ook niks voor 'n man kon zijn... en de leegte van dat beuzelpraten in de leegte van den schellichten Zondag, sloeg als een physieke walging in haar op... Ze dronken toen koffie, gedrongen zittend in het kleine kamertje, waar te veel uitwasemende lichamen en te veel stemmen het benauwd maakten, terwijl onder het opgeschoven eenige schuifraam niets dan hitte-lucht binnen wademde. Thijs Lamme, al etende, deed joviaal-gastheerig. Zijn schorrig geluid zwaaide telkens hoog op als hij nog eens de voordeelen van 't buitenleven breed uitmat. Wij buitenmenschen... zei hij en Lena vond in haar stille ergenis dat hij zich aanstelde. Piet, met breedkauwenden, smakkenden mond, overschreeuwde hem soms. Hij schetterde over zijn eigen huis in Amster- | |
[pagina 106]
| |
dam, zei telkens ooglonkend dubbelzinnigheden, dan grinnekend zijn hatelijken lach en Leen kon hem niet uitstaan!... Maar haar aandacht werd afgeleid naar Edo, dien ze moest laten drinken, naar de twee grootere kinderen, die met de elboogen elkaar zaten te stompen, en die hun moeder trachtte te sussen... Hè tante!... hè tante!... magge we nou een taartje... hè tante, ik lus zoo graag taartjes... dreinde de jongen... O! Lena vond ineens dat Edo wat op hem leek!... En terwijl de monden gulzig smakkende kauwden in 't gebrom en gekwetter dier harde stemmen in de kleine ruimte, in 't vermoeiend geroes van die altijd beweeglijke kinderlichamen, ondervond Lena telkens in haar zwaarpijnend hoofd dat vreemd gevoel - weeë ijlheid nalatend in haar hersenen - van hun benauwde doellooze samenzitting daàr met den hard-lichten leegen zonnedag wezenloos laaiend rondom: een wachten op iets, dat toch niet kwam, een doel-bewustheid, die bedrogen moest uitkomen. Hoe had zij dit vroeger nooit ondervonden, en zich één kunnen voelen, met die nare menschen, Thijs, dien ze nu duidelijk doorzag, zoo goed als de anderen? | |
[pagina 107]
| |
Den ganschen verderen dag bleef haar deze zonderlinge bevreemding bij over het doel van hun samenkomen, het doel van al hun bewegen zelfs, zoo stompzinnig en zoo leeg... Het rijtuig reed voor, een groote breack, hooge sta-in-den-weg op dat enge keistraatje, vóór 't lage huisje! Troepjes kinderen, Zondags-gekleed, uit 't schooierig buurtje, kwamen 't starende omringen. Een paar wijven verder uit 't laantje zeulden ook haar dikke, zwangere lijven aan. - Nou, 't zit er an! hoorde Lena ze zeggen en zij schaamde zich, gehaast om weg te komen, ook omdat ze vreesde dat mevrouw van den overkant met man en logée hun uittocht bespiedden. Maar haar schoonzuster draalde voor den spiegel, terwijl de kinderen, al op de voorbank naast den koetsier gezeten, ongeduldig uitkeken. Eindeloos schikte zij haar hoed en de witte voile daarvoor. - Kom Truus! zit je je weer te flikvlooien! gekte haar man... Toen ze nog de glacé handschoenen had aangetrokken, kwam ze eindelijk, en in de starre middaghitte, uit den open hemel laaiend, daar hotsten ze toen, eng knie aan knie gezeten, over elkander, op den straatweg voort, onder 't luie | |
[pagina 108]
| |
trappel-draven der beide zwarte paarden met uitgerekte heupen en lange staarten... De vrouwen zeiden niets, de mannen schreeuwden tegen elkaar op, Thijs aanwijzend de merkwaardigheden van de streek... Lena's hoofd deed pijn van die lawaaiende stem van Piet naast haar... Zij dacht dat mevrouw wel gezien zou hebben, hoe ze daar aanstellerig weggingen. 't Kwam nogal tepas bij hun verdiensten, al had Thijs nu werk!... Dat eeuwig grootdoen van 'm, daarin was-i net zoo erg als z'n broer... wiens knie zij telkens hinderlijk tegen de hare voelde wrijven. Zij had haar been al eens wat teruggetrokken, werktuigelijk, deed 't nu bewust nog eens, gehinderd door die aanraking. Maar toen 't gewrijf toch weer begon, begreep ze ineens dat die smeerlap 't expres deed... Zoo'n vuile vent!... waar z'n eigen vrouw bijzat! Als ze 't niet om Truus liet en om de herrie, dan zou ze 'm toch!... Het bloed schoot haar in de wangen, terwijl ze hem van terzij aanzag. Heel gewoon schetterde-i door... Hij zou het nog heeten liegen ook!... die vuilak! dacht ze. Ze zou 't dan maar in godsnaam laten begaan, bij 't terugrijen in elk geval 't | |
[pagina 109]
| |
zoo inrichten dat ze niet meer naast 'm kwam te zitten, zoo'n ploert!... Maar 't maakte haar zenuwachtig, die voortdurende zachte beroering, waartegen ze zich niet weren kon, zenuwachtig om te huilen... En Thijs, die daar maar allemaal niks van snapte van z'n lekker broertje! en maar doorrammelde of er iemand hoorde of niet... In den luien draf der versleten paarden rolden ze intusschen over de harde straatwegen, onder het hoogspreidend goud-doorschemerd groen van breede olmlanen, waar ze zeiden: hè, hier is 't lekker koel! - langs groote buitens, met witte, stille huizingen, opstaande achter bonte bloembedden en lichtgroen van gladgeschoren gazons. En dan berekenden de mannen wat zoo'n spulletje wel aan onderhoud kosten zou... Lena hield kleinen Edo, die tusschen de twee groote kinderen op de voorbank zat ingeperst, bij zijn rokje vast, telkens overbuigend om zijn gezichtje te zien, dat met toegeknepen oogen van het sterke middaglicht, sprakeloos stil zat. Zijzelve, al dien tijd dat de rit duurde, voelde innerlijk die schrijnende, vreemde ijlheid, waardoor zij van oogenblik tot oogenblik den tijd voelde vergaan en vergeefs | |
[pagina 110]
| |
scheen te speuren naar wat troostend-vervullends, bevredigends in de holheid van alle doen, het hare en dat der anderen. Flauw-starend uit haar wit gezicht, soms een woord meepratend, bleef in haar die knagende verwondering over al dat zoo onnoodig en doelloos zich-roeren in den leegen dag. Zij leek heel uitgescheiden uit het gemeene leven, met die vreemde vraging aldoor in zich, waarvan geen ander iets verstond. En zij irriteerden haar in hun stompe welgemoedheid... Lena dacht toen aan haar vriendin, maar in het grauwe, zware zwijgen aller begeerten, kende zij zelfs van die genegenheid de stem niet meer. Geen verlangen, geen troost gaf dit aandenken haar meer. Enkel voelde zij de pijn van verlatenheid te sterker, als zij zich harer herinnerde, samenzittend, samenwandelend met de jonge vriendin... Dat was nu ook voor goed gedaan, 't prettig samenkomen, 't hartelijk-intiem praten, het genot van aanzien en bijzijn. Zij hoorde daar niet meer... En ze zouden toch ook gauw weggaan, die buren... Er was niets, niets... Om haar tranen te bedwingen, knipperde zij met haar oogen. Het rijden duurde haar onduldbaar lang!... | |
[pagina 111]
| |
In een drukke uitspanning, met veel menschen aan tafeltjes onder hooge boomen, hielden ze een kwartier stil. Er werden advokaatjes en bier voor de mannen besteld en toen zij daar zaten, kwam er ruzie, met halfgesmoorde booze woorden en moeilijk bedwongen drift, tusschen Piet en zijn vrouw. Truus wilde de kinderen netjes aan 't tafeltje houden, Piet vond dat ze best effen mochten schommelen, maar Truus was bang voor vallen en vuilmaken. Ook Lena en Lamme mengden zich in de kwestie, de eerste zenuwig-heftig. Piet antwoordde met godverdomme! hij zou toch wel baas in zijn eigen huis zijn en wat-i zei, dat zou gebeuren ook, al zou die... - Alla, ga maar weg jongens, besloot hij... Lamme kerel! zei Lena, terwijl Truus met strak-bleek, huilerig gezicht voor zich staarde en rondom hoofden zich wendden, nieuwsgierige oogen keken. Bij 't terug-rijden namen ze den kortsten weg, want Lena moest vroeg thuis zijn voor het eten. De stemming in 't rijtuig, eerst mokkend, vroolijkte weer op. Lamme deed zijn best in joviale hartelijkheid en Piet wou wel de goeie, ronde kerel zijn, die geen kop toont, als 't voorbij is. Hij werd zelfs weer galant tegen Lena, kneep haar schert- | |
[pagina 112]
| |
send in de knieën, maar zij keek hem verontwaardigd-minachtend aan, zoodat hij luid-op lachte doch niet weer begon... Terwijl de zon nog hoog stond en alles nog klein en lichtgeslagen neerlag, hard-kleurig en schaduw-loos in de doffe verlatenheid van den zondagmiddag, reed hun rijtuig moeilijk aan het huisje vóór en stapten zij uit, traag van 't zitten en suffig van de warmte. Na wat doelloos omloopen in de mufheete kamertjes en het schellichte tuintje, niet wetend wat te beginnen en waar koelte te zoeken, stelde Thijs eindelijk, voor dat ze nog maar wat zouden wandelen en dan in 't dorp ergens gaan zitten, tot 't eten. Dan liepen ze hier Leen ook niet in den weg... En deze voelde innige verluchting, toen zij hen allen, rood-verhit en langzaam zag wegtrekken, kleine Edo, met de kinderen vooruit... Goddank! nu was ze tenminste voor een tijdje van hen af. En toen zij 't gezelschap om den hoek had zien gaan, doorliep zij ook de kamertjes, waarvan alle deuren open stonden, als zoekend naar iets, zij wist niet wat, zelve niet begrijpend haar vreemde droefenis. Het laantje zwartte verlaten tusschen de huisjes, | |
[pagina 113]
| |
die wel uitgestorven schenen, het wijde veld lag verlaten, verdord onder den zonnebrand uit den leegen hemel, en de muur van het overkant-huisje blaakte fel-wit, met het dood-strak keukenraam, en de stille deur. Lena keek er lang heen: die waren zeker ook uitgegaan, met hun drieën, man, vrouw en vriendin! Toen snikte zij luid-op, schreide eindelijk lang uit in het suffend huisvertrekje, waar het gonsde van vliegen en het klokje nadrukkelijk sprak... Maar na een tijd overwon zij zich, en loom en met een looden zwaarte in haar kloppend hoofd, ging zij naar boven om zich wat op te frissch en. Tegen vijf uur, terwijl de zon schuiner goudstraalde en de dingen in hun lijnen en kleuren weer eigen beteekenis kregen, kwamen de gasten terug aan 't huisje gewandeld. Truus en de kinderen eerst, de mannen zouden nakomen. En zij kwamen ook, met roode gezichten, Thijs dof in zijn hoofd van 't ongewoon veel drinken, stil en strak, Piet met drank-adem en rumoeriger nog dan straks.
Onder 't eten in het benauwde kamertje ergerde zich Lena voortdurend aan de ploertige lolligheid van haar | |
[pagina 114]
| |
schoonbroer en de onhebbelijke manieren van de nare, gulzige kinderen... En toen hij op 't laatst weer schuin begon te worden, met glinsteroogen in zijn gerood gezicht en een grinnekende pret-stem aan Thijs halfluid van zijn uitgangetjes in Amsterdam ging vertellen, terwijl zijn kinderen met neergeslagen oogen gretig luisterden, werd 't Lena in haar zenuwige prikkelbaarheid te machtig, vroeg zij hem of hij zich dan niet schaamde, hier, waar zijn vrouw en kinderen bijzaten! Wat voor een kerel was hij dan! Een misselijke smeerlap, om zoo er nog op te snoeven, dat hij zijn vrouw bedroog!... En zich niet meer inhoudend hier, in 't eigen thuis, volgen de luide driftwoorden over en weer, overschreeuwden zij zenuwachtig-schel elkander... Piet sloeg met zijn vuist op de tafel, dat de glazen rinkten, Edo begon te huilen en Lena riep al harder: ploert, ploert, gemeene ploert, dat je bent! terwijl Truus en Lamme trachtten te sussen. Maar Lena stond op... Zij bedankte d'r voor met zoo'n kerel langer aan één tafel te zitten! Onder het geschreeuw der kinderen, het roepen en protesteeren der anderen, ging ze naar boven om in de slaapkamer voor het raam te gaan zitten staren met droge oogen. | |
[pagina 115]
| |
En het kostte Thijs veel moeite en gepreek om ten minste in zoover den twist bij te leggen, dat zijn vrouw weer beneden kwam, om thee te zetten en afscheid te nemen. De avonduren gingen er mee heen en 't speet hun allemaal, zeiden ze, dat de eendracht zoo verstoord was geworden en de dag nu zoo moest eindigen... Ten slotte, in het zachte twijfellicht en de stille innigheid van den avond, trokken de gasten weg, door Thijs begeleid. Lena, die juist kleinen Edo naar bed had gebracht, zei hun flauwtjes goeden dag. ‘Dag zwager, dag Truus, goeie reis.’ Zij oogde hen na, zooals in de schemering van het straatwegje hun gestalten vervaagden. Haar drift-opgewondenheid was gevallen, zij voelde zich doodmoe en met een weten van smart in zich, dat zij echter naliet te ontleden. Zich omkeerend, zag zij ineens mevrouw Aveghem voor het hekje geleund naar haar kijken. 't Gaf haar een kleinen schok. - Dag mevrouw, heb u plezier gehad met uw logée? vroeg ze. - O, die was in de voormiddag al weer weg, antwoordde 't vrouwtje. Maar u? heb u u geamuzeerd met uw gasten...? | |
[pagina 116]
| |
- Jawel! ge-amuzeerd? 't was wat lekkers! smaalde Lena... hij is een ploert, zij is een sul, en de kinderen zijn nare, gulzige, ongemanierde, gemeene dieren... - Ik vond, dat de jongen precies op Edo leek, zei het vrouwtje ondoordacht. - Hé, ja?... vond u? kon Lena alleen beklemd antwoorden, zóó heftig voelde zij een pijn na dit laatste woord... - Nou, dag mevrouw,... ik mot an me vaten... groette ze toen snel en ging naar binnen. En daar in het donker keukentje, temidden van den zoo-maarweggezette boel van vuile pannen en schemerige stapels borden en glazen, van gebruikte handdoeken, slap hangend over een stoel en teiltjes vuil waschwater op de tafel, tusschen die geheele omgehaalde huishouding, die zich den ganschen dag daar had opgestapeld, zonk zij weer op een stoel neer en snikte wanhopig uit, met lange, gesmoorde jammeringen... Zoo wàs 't, haar jongen leek op dat gemeene kind!... Hij, en zij tweeën ook, waren niks beter dan die zooi, die daar net was weggegaan... Och, zij kwamen er niet op aan... maar de jongen had ze | |
[pagina 117]
| |
altijd van wat voornamer soort gedacht, en ook dat hij nog eens wat beters zou worden dan de platgewone slovende arbeider, die zijn vader was... Dat scheen nu niet meer mogelijk ineens, nu zij hem gelijksoortig zag met die ordinaire Amsterdamsche kinderen. En zij jammerde zachtjes, telkens weer opsnikkend in vernieuwde heftigheid, als zij staarde in de grijze leegte der komende jaren op de doelloosheid van haar dor bestaan, slovend elken vergeefschen dag voor haar man, die zwoegen zou in zijn ondankbaar werk, tot hij oud en op was, voor haar zoon, die zij in de toekomst hetzelfde werk zag opnemen en voortzetten, tot hij op zijn beurt trouwde en zwoegde voor kinderen, die niet beter zouden zijn, tot ook hij op en versleten was: een lage, slovende arbeider... En zij zelf, vroeg versleten door de ellendige kleine zorgen, zou dan lang dood zijn. Wat had het leven haar geboden? Waarom bestonden zij toch...? Waarom bestond alles, zoo hard en raadselachtig...? 't Was veel, veel beter als ze geen van allen, halfhongerlijers, armoedzaaiers, ooit geboren waren. En hoe gauwer ze maar dood gingen, hoe beter... | |
[pagina 118]
| |
Langen tijd, terwijl het koele donker haar omwolkte, bleef Lena zoo peinzen, telkens weer schreiend met zenuwige nokken, dan stiller, haar neus snuitend en haar oogen afvegend, om dan nogeens en nogeens luid op te snikken in de donkere verlatenheid. Tot zij langzaam opkwam: een vaag-bleekende vorm nauw zichbaar in 't alom-duister. Zij stak het keukenlampje aan en onder dat wintergezellig, gelend licht, begon zij haar vaten te wasschen, met moeë bewegingen en telkens diep zuchtend. Thijs kwam terug: zware, gewichtig-afgemeten stappen naar de voordeur... - Ben je nog zoo doende, vrouwtje? klonk zijn schorrige stem, ongewoon deelnemend. Dat is allemaal maar best van stapel geloopen vandaag, vervolgde hij behagelijk, half in de huiskamer staande om een pijp aan te steken. Leen keerde verbaasd haar gezicht hem toe: had hij dan heelemaal die ruzies vergeten!... - D'r zijn wel effen een paar woorden gevallen, maar waar gebeurt dat nou niet in families, hè?... Nee, ik ben best in me schik dat 't zoo geloopen is, met 't rijtuig en zoo. Ze bedankten dan | |
[pagina 119]
| |
ook nog wel voor al 't plezier.. laten jou ook bedanken. - Zoo, wel vrindelijk! spotlachte Lena. Maar Thijs, telkens puffend uit zijn pijp, trad verliefderig op haar toe... - Ben jij dan niet tevrejen, vrouwtje? ben je niet in je schik? vroeg hij vleierig-vriendelijk, of hij tegen een kind sprak en wilde haar in zijn armen sluiten. Maar zij, met een bord, dat zij afdroogde, in de hand, deinsde achteruit, vol griezeligen weerzin tegen hem, nu hij zoo lief deed... - Pas maar op je zwakke borst, zei ze hard... Waarop Lamme, ineens verkalmd door die woorden, schouderschokkend de kamer inging om het licht op te steken. | |
[pagina 120]
| |
VIII.Sedert dien Zondag, die wel de crisis van haar lijden gebracht scheen te hebben, leefde Lena weer langzaam in haar gewone leven in. Door al te veel en te langdurig smartevoelen, leek haar gevoeligheid afgestompt, en met bevreemding vond zij zich leven door de dagen, al lichter en gemakkelijker. Dat was nadat zij eerst, in verteerend zelfmedelijden, zich had voortgesleept als een ter dood gewonde, elk uur verwachtend dat zij niet verder zou kunnen, dragend haar smart als een dierbaar geworden last, met strakke blikken en bleeke wangen, immer zich voelend als een verheven-gelatene wie het leven niets meer te bieden heeft.... Doch zij hield het zoo niet lang vol... 't Gaf ergernis, dat zij niet rampzaliger was, soms haar leed vergat en lachen kon. 't Scheen of zij zoó iets verloor, 't laatste, dat haar waardig maakte en boven haar omgeving verhief.... Tot haar practische aard zich schikte en zij, ineens verlucht, dankbaar het nieuwe leven van kalme, tevredene | |
[pagina 121]
| |
materialiteit aanvaardde, dat zoo onverwacht en onverhoopt haar geschonken werd.... Veel tot die geestesverandering droeg ook bij dat mevrouw Aveghem en haar man op reis waren en zij, de Lamme's, thans commensalen hielden. Dat was toevallig, door recommandatie, zoo gekomen en Lena had toegestemd in een bui van volkomen onverschilligheid. Haar man, zei dat zij daardoor die weken van werkeloosheid wat zouden inhalen en zij vond 't goed.... Het zou heel wat meer voor haar te doen geven, maar dat kon haar ook niet schelen!... Wat meer, wat minder!... sloven moest ze toch en op die manier had ze tenminste geen tijd om te denken.... Zoo waren dan voor de rest van de vacantie twee opgeschoten meisjes in hun huisje getrokken, aan wie ze de mooie voorkamer en hun eigen slaapkamer hadden afgestaan, twee smalle-bleeke, pretentieuze wichten, die voor alles hun neus optrokken, aan tafel van niets hielden en veel snoepten... En hun verzorging gaf Lena druk werk en voortdurend ergernis. Die languitgetrokken anemieke schapenbakkesjes werden haar al meer antipathiek, als zij 's middags stijfjes en zwijgend achter elkander | |
[pagina 122]
| |
in de kamer traden, om, na een korten groet, even zwijgend te gaan zitten, haar lippen precieus saamgeknepen, gelaten of zij een groote opoffering deden. Maar vooral hinderde Lena dat zij niet van den jongen hielden. Zij weerden hem met een flauw, gegeneerd lachje, blikten op hem ongeduldig en geërgerd, als hij eens schreeuwde aan tafel en kwamen hem nooit eens bewonderend aanhalen, als Lena hem voor ze prees. Het waren malle snoepachtige en ongemanierde wichten, vond Lena, die veel te veel boter en een duim dik jam op hun brood smeerden... Lena kon ze niet meer luchten op laatst... maar ze hadden haar toch geholpen den tijd door te komen door de onrust en hinder, die zij gaven. Ook Lamme echter was tevreden met hun vertrek. Hij had in al die dagelijksche strubbelingen steeds een strakke waardigheid getracht te bewaren, maar het moeielijk gevonden zich te handhaven tegen die heimelijk minachtende, op hunner ouders meerder geld trots gaande kinderen, die nog geen vrouwen waren waartegen je praten kon, die hem nu eens met uitgestreken gezichten stijf voorbijliepen, dan, elkaar aanstootend, beleedigend achter hun zakdoek gichelden... | |
[pagina 123]
| |
- Blij dat we die kwijt zijn! betuigde hij, - als ze ook nog zooveel gegeven hadden om langer te blijven, dan had ik ze nog niet willen houen...
In 't begin van September kwam mevrouw Aveghem terug, bereidde zich echter dadelijk om voorgoed te verhuizen. Nog in de laatste helft van September wilden ze over zijn.... Lena zag haar vriendin voor 't eerst weer op een regenig-grijzen morgen, en 't was haar vreemd te moede, dat de vreugde van het terugzien niet grooter was. Zij zag haar wandelend in 't overkanttuintje met de handen op den rug en de jonge vrouw leek een klein, min figuurtje tegen de trieste grijsheid van den stillen dag. Zij keerde haar blond gezichtje naar Lena, opmerkzaam geworden door een kreet van Edo, dien Lena op den arm droeg en knikte vriendelijkjes-herkennend. Maar haar gezichtje bevredigde Lena niet meer zoo innig als in vroegere dagen. - Zoo.... weer thuis? riep Lena naar den overkant. - Ja.... maar we gaan nou ook weer gauw weg ook.... antwoordde het vrouwtje terug, terwijl zij, het hekje uit, toeliep. | |
[pagina 124]
| |
- Dag Edo, dag mannetje!.... ken je me nog?... lokte ze het kind, dat ongeduldig trappelende, telkens met een ruk zich omgooide op zijn moeders arm, overal rondkijkend. - Hé jongen! wees toch stil! knorde Leen. - Geef 'm mij maar effe, vroeg de buurvrouw, het zware kind overnemend, hem toen zoenend en met hem dollend, tot ze zelf buiten adem was. Intusschen spraken ze voort in afgebroken zinnen. Lena meest vertellend van haar zomerlogées, vragend naar de verhuizing van haar buren, wanneer 't zou zijn. - Dat u nou al zoo gauw gaat... zei ze. Maar innerlijk voelde ze voortdurend dat vreemde, het missen van iets, dat haar genot en leed was geweest, een smartelijke verwondering hoe 't zoo plotseling verloren kon zijn. Halfverlucht, halfgepijnd keek zij, onder het praten, haar vriendin aan, zoekend in haar trekken, pogend terug te vinden die sensatie van zoete bevrediging, die zij vroeger altijd in haar bijzijn ondervond... - Nou mevrouwtje, nou mot ik weer an de slag, zei ze na een poos... Ja, ik ook, ik heb een macht te doen, dat begrijp u! antwoordde de andere, | |
[pagina 125]
| |
en kalm gingen ze van elkaar, 't hoofd niet meer wendend, ieder op haar huisje toe in de alom-stilte van den gedrukten fijn kleurigen herfstdag. Toen, wat later, Lena haar man over de terugkomst van hun buren en de plotselinge verhuisplannen sprak, zei ze, dat zij de jonge vrouw in 't tuintje gesproken had. - D'r is toch niet veel an, an dat gezichie, voegde zij er bij. En 't deed haar even felle pijn, toen zij die woorden sprak. - Dat heb ik nou altijd gezegd, kwam Lamme verwonderd, - maar ik dacht dat jij d'r zoo mee wegliep... jij von d'r een schoonheid! Maar Lena wond zich op, in een zonderling-weeën lust te keer te gaan tegen hetgeen haar dierbaar was geweest. En zij zeide: - Dat ken je nou toch jokken, dat heb ik nooit gezeid, een schoonheid! hoe kom je d'r an! mevrouw Aveghem 'n schoonheid! Ze is knap, meer niet... en 't is een gezicht, dat ook erg gauw verveelt... Ik ken d'r, die vrij wat knapper zijn, hoor!...
Veertien dagen later stond de groote verhuiswagen bij de Aveghems voor, en de naaste buren | |
[pagina 126]
| |
in 't laantje keken er naar uit hun huisjes, want 't was een buiïge, rauwe winddag met onrustige wolkenlucht en kille vlagen, die telkens kleurige blaren in een rondedansje opjoegen. Lamme en Lena stonden op zij van hun huisje, toeziende hoe de laatste meubels in den diepen wagen werden gestouwd, de witkiel-mannen rusteloos in- en uit-draafden, terwijl rondom overal stroo en papier voortritselde op den wind en door het naakte raam de geheele keukenruimte zichtbaar was: een kaalwitte leegte... Lamme maakte telkens aanmerkingen op den verhuiswagen, de manier van pakken en stuwen, de menschen... Lena stond in gedachten, nu en dan den jongen van het hekje, waarop hij klimmen wilde, terugtrekkend.
Edo was ziek geweest. Een groote week had Lena hem in bed moeten houden voor een zware verkoudheid, die onophoudelijk scheurende, rochelende hoestbuien uit hem wrong, zoodat zijn gezichtje opzwol en zijn oogen traanden. Zij had zelfs een paar nachten bij zijn bedje gewaakt, dat hij koortsig woelde met gloeiend hoofd en zagend, reutelend | |
[pagina 127]
| |
borstje... En in die uren, dat zij angstig in de stilte naar zijn adem luisterde, was in het meelij haar liefde voor hem nog gegroeid, tot zij soms niet meer begreep, hoe er een tijd was geweest, dat zij niet volkomen genoeg had gehad aan hem, haar eenigen jongen... En het wrokte in haar tegen mevrouw Aveghem, die beweerd had dat Edo op zijn ordinaire neefje geleek. Daar was niets van aan, wist zij nu, en nadenkend in 't bekrompen, nachtstille vertrekje, ergerden haar thans alle uitspraken, meeningen, gevoelens, vroeger van mevrouw Aveghem gehoord... 't Waren toch eigenlijk aanstellerige menschen, zij en hij, alle twee! Ze vonden zich eigenlijk te goed voor alles hier in de buurt... d'r man had gelijk: ze hoorden hier niet... Maar zij herinnerde zich flauw, dat ook zij zelf een tijdje op haar man en z'n familie en op al hun kennissen had neergezien. En op hun manier van leven ook... Zelfs an d'r jongen had ze getwijfeld! Daarom misschien werd ze nou wel gestraft, dat-i nou ziek was!... En angstig luisterde ze weer naar zijn vochtig-gorgelend adem-gaan, legde de dekentjes, die hij weg woelde, weer terecht... | |
[pagina 128]
| |
... Een naar, lam spook was ze geweest in die tijd... Een mensch moet in z'n stand tevrejen zijn... Thijs was een beste, goeie kerel, en d'r jongen... o god! as-ti d'r maar gespaard moch blijven!... Vrij gauw was toen de hoest gesleten en nu mocht Edo al weer buiten spelen. Lena had hem alleen nog maar wat rustig moeten houden. Toen ze, na die week van betrekkelijke afzondering, haar vriendin weer dikwijls had gezien, was wel door die vertrouwde, lieve trekken alle wrok verdwenen, maar sedert bleef in haar een pijnlijk besef van afstand en minderheid, niet meer te verdrijven. En dat gevoel, dat het nooit meer zoo kon worden als het eens geweest was, maakte haar bedroefd-gelaten. Daaronder bleef heel zachtjes een klein, ver verlangen klagen...
De verhuizing was klaar en met de kardeuren dichtgesloten, stond de wagen nu wachtend tot het paard gebracht zou worden, dat de mannen haalden. Er klonk hol gestap over de planken vloeren van 't huisje, waarvan de deuren alle open stonden. Toen kwamen meneer en mevrouw Aveghem, voor | |
[pagina 129]
| |
de reis aangekleed, naar buiten om goeien dag te zeggen. De mannen gaven elkaar de hand: goeie reis! en: 't heeft me heel veel plezier gedaan! en: we zien mekaar nog wel 's!... De vrouwen omhelsden elkaar, zoenend. - Nou, dag mevrouw! dag lieve mevrouw, 't spijt ons erg, èrg dat u weggaat... Ons ook, we hadden u veel liever hier... houdt u maar goed.... komt u maar dikwijls over!... Toen gingen ze naast elkaar, de lange man en het vrouwje 't laantje af, keken bij den hoek van 't keistraatje nog eens om, lach-knikkend, handewuivend. Helena en Lamme treuzelden langzaam naar den voorkant van hun huisje, zagen de twee na, zooals ze, ongelijk bewegend onder de herfstkleurige, windbewogen boomen gingen, 't wegje af tot den verren straatweg, waar ze om den hoek verdwenen... - Zie zoo... die zijn alwèer weg, zei Thijs zich afwendend naar binnen en hij voegde er bij: - Ik ben toch eigenlijk blij dat ze maar weg zijn... voor jou ook... 't waren toch geen lui van ons slag op de duur... Lena, die den jongen opgenomen had, stond | |
[pagina 130]
| |
nog altijd naar den kant te turen waar ze verdwenen waren. Zij voelde het even kroppen in haar keel en haar oogen traanden. Er was een weening in haar als om iets verlorens. De herfstdag scheen haar guur en verlaten, het leven toch niet vroolijk in den komenden wintertijd... - Ja, dat hebben we weer gehad, antwoordde ze met haar mompelende stem. En den lastigen jongen van haar arm op den grond plantend, dreef ze hem met zachte duwtjes van haar open handen het paadje op langs het huisje naar de keuken, om aan haar gewoon dagwerk te beginnen. |
|