Bleeke levens
(1899)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 199]
| |
[pagina 201]
| |
Kinderleven.In het aparte slaapkamertje, waar kleine Wim sliep, begonnen de dingen op te komen uit hun zwarte nachtgepeinzen. Zij waren vaag-grijs en als verwonderd zich in den nieuwwordenden dag terug te vinden. Een nuchterbleeke stilte hing in 't kleine kamertje. De meubelen, - het ijzeren ledikantje, lichtgele kast en waschtafel en stoel, - stonden daar bewegenloos wachtend, ondergingen lijdzaam het treurlicht, dat onder het grauwe valgordijn traag inzeeg uit den buiten-ochtend. Maar buiten was de dag al gewoon en be-leefd. De slappe vlaagwinden kenden al lang die baan tusschen de grijze huishoogten, die zij sedert den vroegen nacht onophoudelijk met hortende rukken gingen. De grauwe achtergevels stonden oud en zat-van-leven in verre rij. Hun muren donkerden van vocht, hun veel-rijige raamvierkanten waren dofgesloten of hol-zwart-oogend; uit de schoorsteenpijpen op de valsch-licht-glimmende daken stoven enkele angstig-gejaagde rookwolkjes, die | |
[pagina 202]
| |
opgingen in de schrei-bleeke luchten, waar grijs over grauw in geluidlooze vlucht verstoof. In de diepte tusschen de huisopstanden waren de omheinde tuinhokjes zwart en verlaten, waaruit schrale boompjes wanhopig hun starre tak-armen strekten. Dat alles was al lang zoo, het had zich sedert het eerste, onzekere lichtfleemen dat over de huizen viel, daar herkend. Eerst later was in de huizen, in de cellen van die steenen korven, het menschengezwerm begonnen, dat allengs naar buiten begon te blijken. Tuintjesdeuren knarsten uit het nachtslot en kleurige menschpopjes verbraken het starre staan der dingen, ramen werden wakker, hoofden staken naar buiten, met stoflappen die fladderden in den wind en de holle ruimten achter de glazen werden telkens verrast van gedaanten en kleuren, die verdwenen en weer opkwamen en verdwenen. Dat was het beginnend dagleven van de menschen, dat gansch afgezonderd bewoog van dat der dingen, van de boomen en den zwarten grond, van de starre huizen en de winden en de stormluchten, waar de dag met een wondere verschrikking was begonnen.
In het kamertje van den kleinen Wim was de dag nog pas schuchter nieuw-geboren. Het licht fluisterde er tot de meubels en de stomme wanden, die neerzagen op het slapende kind. Hij sliep op een zij, met een arm om het verward blonde | |
[pagina 203]
| |
haar, den mond open, blazend onrustigen adem. Zijn wangen kleurden gerood, zijn leden onder 't slap-plooiend dek trokken zenuwschokkend op en strekten zich uit. In regelmatige keeren kwamen de winden en schudden het raam in zijn sponningen, maar dat deerde den slapende niet. Met dat geluid waren onbewust den heelen nacht zijn ooren gevuld. En als de vlaag was voorbijgegaan, hield de binnenhuisstilte nog meer den adem in, om het slaapleven der bewoners: Doch daar kraakte scherp de trap op het portaal onder afdalende schreden en door dat onverwacht gerucht in de dompe rust begon kleine Wim te ontwaken. Dat trede-kraken scheurde in zijn slaaphoofd, eens, tweemaal, en met het oogontsluiten spleet de donswarme, de donkere slaapbol uiteen, waarin hij veilig besloten was geweest en alle dingen van de koude werkelijkheid tegelijk hielden intocht in zijn denken. Met troebele grauw-wintermorgen-oogen zag zijn kamertje hem aan. Uit het donker-heerlijk verweg-zijn vond hij zich klein en vreesachtig tusschen de harde dingen terug, waar het dagleven hem opeischte. O, wat was de nieuwe dag moeilijk. Achter het zwijgend kamer-òmstaan waren mede daar in de verte van zijn denken: de kil-waaiige regenstraat, de somber gelichte schoolholen, waar het jongensstem-rumoeren, de inslaand bevelende enkel-stem van den meester. En pijnlijk stekend tot hartklopping toe was nu het denken aan die som, die gisteravond maar niet uit wilde komen, | |
[pagina 204]
| |
en het geschiedenislesje, waarvan hij zich niets meer herinnerde.... Hij moest 't nog even nazien vóór schooltijd, maar dien tijd had hij juist bewaard voor de Fransche les om nog eens na te kijken. Dat was een ouwe les, van den vorigen keer nog blijven staan. Die had hij toen goed geleerd en daarom ze gisteravond maar gelaten. Wacht even, nu zien of hij 't nog kende! Maar in zijn haastig overdenken verstoven alle herinneringen. Hij zag de plaatsen op de bladzijden wel, maar de woorden niet meer... zie je!... nou wist-i 't niet meer... Alles was d'r weer uit!... o jé!... hoe moest dat nou?... Hij kon toch niet alles doen in dat kleine oogenblikje na 't ontbijt! Opstaan en zijn boek van beneden halen op zijn bloote voeten? Maar het voelde zoo koud buiten bed en hij zag zoo op tegen 't kille loopen door de gang, de trap af... misschien de meid tegen komen... want die was zoo net naar beneden gegaan... dáárvan was hij wakker geworden.... En dan de ongezellige overhoopkamer beneden.... Ze was misschien daar al aan 't stoffen en de ramen stonden open.... Hij kon niet besluiten, hoewel de onwendbaar komende dreiging van 't moeten-les-opzeggen hem benauwde. Hij strekte zich in 't koesterwarme bed, trok het dek over zijn schouders en poogde zich weer veilig te voelen, hier toch alleen in zijn bed in zijn eigen kamertje, terwijl 't nog vroeg was. Maar hij voelde scherp de snelle minuten vergaan, die hem al die geduchtheden van den dag nabijbrachten. | |
[pagina 205]
| |
Hij zag rond in 't kamertje, om ergens troost te vinden, beveiliging voor het zwaar-komende, doch de muren en de meubelen waren onverschillig en stom en buiten stond de grauwe winterdag en grimde hem aan. Toen hield hij 't niet langer uit, wierp de deken terug en sprong op den vloer. Voorzichtig-zachtjes draaide hij de deurknop om, dat de gangstilte niet gestoord zou worden en sloop haastig de trappen af, zijn kleumende voetjes op 't kille hout, een vluchtig wit verschijninkje in den druiligen schemer van de trapruimte. Beneden zag hij door de open keukendeur de meid bij het fornuis bezig. Er was een lucht van turfrook in 't onderhuis. Zij liet kletterende ijzeren ringen vallen, en bukte om een stroefschurende aschbak uit te halen.... Onhoorbaar gleed hij voorbij, naar de tuinkamerdeur, die aan stond. Daarbinnen waren nog de lange gordijnen dicht en een zwaar schemerdonker zwartte in de kilkoude ruimte. Het licht doorzeefde het weefsel der gordijnen en ze leken akelig grof en de heele kamer onwonelijk en hol-eenzaam. Beklemd bleef kleine Wim staan om aan 't donker te wennen, nam toen op den tast uit zijn kastje het vellerig-gebruikte boekje en liep zoo gauw hij kon weer naar boven. De meid rumoerde nog altijd aan het fornuis. Juist toen hij boven kwam, ging een harde schel over, die zijn hart deed opbonken. Dat was de bakker al. Hij had nog maar even tijd vóór 't opstaan.... Hij zou er nooit mee klaar komen! | |
[pagina 206]
| |
Verkleumd kroop hij weer onder dek sloeg zenuwachtig het boek open en begon.... Maar al dringender werd de tijd, al dichterbij kwam het onherroepelijk moment dat hij niet meer zou kunnen blijven, veilig en alleen, en terwijl zijn hart klopte van angstige onrust, prevelden zijn lippen de woorden van de les, die hij in zijn benauwdheid maar half begreep.
Van een enkel eenzaam gerucht, vallend in stiltewijdheid, brak in huis het ochtendleven alom open. Kleine Wim hoorde den buitenklank der melkemmers op de stoep, en de schorre mompelwoorden van den melkboer en het klaterend brutaal uitslaan van de meidstem daartegen. Toèn de zware voordeur dichtslaan, waarvan de dreun, door de gang galmend, de stilte-rust verder onmogelijk maakte. De trap kraakte nu telkens onder 't geslepslap van pantoffelzolen, stormig omlaag, met een bons van de laatste treden op den grond, of zwoegend-zwaar haastig opkomend. In de gang hoorde hij Leen, de keukenmeid, met Jans praten, een lang gesprek van heesche fluistering en dofstootend woordgeklank, tot een van hen verderging. De ander trad de huiskamer binnen. Wim hoorde de deurknop kraken en de deur piepte zeurend lang na. Nu wist hij dat ook daar de dikke stilte van den nacht verjaagd werd, en de roerloosheid der dingen gebroken. Hij voelde alsof een stroom doorbrak, waarin alles werd meegesleurd. | |
[pagina 207]
| |
Weldra ook hij.... Hij zat op in bed, nog in de nachtstilte van 't eigen kamertje, maar 't werd al onverschilliger rondom en hartkloppend wachtte hij, dat zijn moeder beneden kwam, die hem zou roepen. Onderwijl, benauwd door het snel wegstroomen van zijn nachtveiligheidsgevoel, met al het kille daglicht om zijn open hoofd, zat hij en leerde. Met prevellippen, dàn vaag naar buiten, dàn op zijn boek turende, dat hij in kleumhanden hield, drong hij in de stroeve zinnen, hard-fluisterend de woorden voor zich heen, om de morgen-geruchten weg te houden: de bijvoegelijke naamwoorden uitgaande op f, veranderen in 't vrouwelijk deze f in ve: vif, vive; neuf, neuve... de bijvoegelijke naamwoorden op f... de bijvoegelijke naamwoorden op f... veranderen f in ve... f in ve... f in ve. Wat hadden die meiden toch zoo te hollen van morgen!... vif, vive; neuf, neuve... De adjectieven op x veranderen in 't vrouwelijk... o, daar kwam Jans al met theewater!... nou zou ma ook dadelijk komen... en d'r was nog zooveel. Zijn oogen keken schuw de rechtlijnige, onverbiddelijke paragrafen langs, hard-zwart op wit, met een massa cursief gedrukte woorden om te leeren. Hij herinnerde zich nu wel dat het veel was. Waarom had hij 't gisteravond ook zoo laten loopen!... Maar gisteravond stond 't hem nog zoo duidelijk voor en nu wist hij niets meer. En hij kòn ook zoo niet, in dit oogenblikje. Hij begon, zenuwachtig, half te snikken, toen hij, op- | |
[pagina 208]
| |
schrikkend, inhield van een harden plof voor de kamerdeur: zijn laarzen. Die Jans smeet die laarzen ook altijd maar zoo neer!... Dat was niks goed d'r voor... Hij zou 't ma 's zeggen... Hij had 't theewaterrazen langs de trap hooren opkomen, en het geluid verging nu in de lange gang, tot de huiskamerdeur openpiepte. Gauw maar! gauw maar! Als hij nu nog die drie paragraafjes kon doen, dan zou hij de rest wel strak zien, na 't ontbijt, of onder 't loopen, of voor de les. De adjectieven op x veranderen x in se: honteux, honteuse, beschaamd... honteux... honteuse... beschaamd... x in se... honteux... honteuse... De adjectieven, wier mannelijk uitgaat op er... o! daar was ma al! Van de verre gangtrap spraken de harde treden snel na elkander, en een rustig-elastische stap, zwaar maar niet plomp-bonzend als het loopen van de meiden, naderde de deur. Die knarste open... - Jongetje, Wim! gauw opstaan, hoor! 't is al bij achten!...’ zei de bekende stem. - Ben je wakker, vent? Toe gauw... Pa is al klaar!... - Ja ma... antwoordde Wim, hoorde tegelijk het zware kraakstappen van zijn vader boven zijn hoofd. Die was al van de kamer af... dan moest hij zich nog haasten ook!... Nou, dan moest 't ook maar gaan als het ging... hij kon er niets meer aan doen, dacht hij met tranen in zijn oogen. Maar de ruwe jachting der dingen nu al sedert den | |
[pagina 209]
| |
vroegen morgen en het grauw geducht toekomstnaderen deden hem even wanhopig en wrokkend uitsnikken. Toen, daar hij zijn zusje van boven hoorde komen, hoog van bovenaf, met vlugge, brutale hakke-sprongetjes hard roffelend langs de trap en een wilden dreunsprong in de gang, veegde hij zijn oogen droog aan het weekwarme laken, en greep naar zijn kousen op den stoel naast het bed. Hij haastte zich, wou nog tot aan het wasschen toekomen, vóór zijn vader beneden was. Maar een kouseband was zoek... zeker onder 't bed gevallen... Maar grijpend in 't drooghardharige kleed, voelde hij nergens iets en, duizelend van 't bukken en met een wanhopig stikkend gevoel in zijn keel, tastte hij nu verder, op 't bed, onder de dekens, waar 't ellendige ding tòch niet kon zijn en vond niets. Dan maar zonder... eerst maar broek aantrekken... die sloot wel zoowat onder de knie. Veel jongens droegen niet eens kousebanden,... maar hij kon 't niet uithouen, dat geslobber om je beenen... Uit zijn eene broekspijp kwam gelukkig 't blauwe elastiek vallen. Dat was tenminste terecht. Nu de laarzen, maar gauw. Zijn moeder had ze al binnen de deur gezet, en op zijn stoel voorover zittende, trokken zijn twee handen hevig de rijgveters aan. Juist kraakten zijn vaders zware laarzen op de trap. Jammer nu, zoo gauw al! In zijn rukken sprong de veter... gotogot, wat verschrikkelijk! nou weer dat! Zoo kwam je ook niet voòrt! 't Was dan toch zijn schuld niet als hij te laat aan 't | |
[pagina 210]
| |
ontbijt kwam... Maar dat geloofden ze natuurlijk niet... Eerst moest hij de veter uithalen, die stoffige veter, kleverig van schoensmeer aan 't eind, die zijn vingers zoo droogheet maakte en zwartig van smeer. Dan moest de nieuwe er in, zoo lastig door de eerste gaatjes te brengen, en dat hield allemaal zoo vreeselijk op... Aan de les dacht hij nu haast niet meer, maar in 't warrige, gejaagde doen van zijn aankleeden, bleef toch het geheele schoolleven van den komenden dag zwaar op zijn hart, alleen minder duidelijk gevoeld door wat in 't naaste oogenblik drukte. - Wim, of je komt, vraagt pa, of je klaar bent?... luidde de scherphooge meisjesstem van zijn zusje voor de deur. Die lammert... zij was altijd op d'r tijd beneden en dan kwam ze zoo vreeselijk gedienstig voor pa vragen of hij al klaar was. Dat was expres om hem te plagen. - Ach ja!... naarling! moet je weer 's laten zien, dat jij altijd zoo op tijd bent! - Nou, pa vraagt 't. Of je nou da'lijk komt, vraagt-i. - Ja, ja, ja, ja!... 'k kom al... ga nou maar heen, mispunt, riep hij zenuwig-woedend terug. - Gut jongetje, maak je zoo dik niet, dun is de mode. Maak maar liever een beetje voort, anders wordt pa boos. En plaaglachend liep ze door de gang terug. - Ga je weg!... schreeuwde hij nog achterna... lam kind! Voor zijn waschtafeltje stond hij en sponsde zich haastig en vluchtig af, griezelend tegen 't koue | |
[pagina 211]
| |
water. Hij zou 't vandaag maar zoowàt doen... Nou zijn haar nog... dan blouse aandoen en hij was klaar. Maar toen hij zijn blouse al aan had, bedacht hij vergeten te hebben zijn tanden te poetsen. Zou hij 't nog doen? ma was daar zoo op...? Ach wat.., vandaag maar 's niet... geen tijd... ze zaten nou zeker op 'm te wachten binnen... Zoo liep hij dan maar heen, uit het treurlichte kamerhokje, de kille bleek-schemerige gang in naar de huiskamer.
Wim trad binnen. Koesterende kachelwarmte omving hem in de kamer, die diep lag in vroeg-winterochtendschemering. Zij zaten rond de tafel: pa en ma en zijn zusje, zij waren al bezig te ontbijten. Verwacht en toch nijpend angstigend kwam zijn vaders stem over hem, zwaar-ontevreden vragend waar hij bleef, waarom hij weer niet op tijd was. Met verstikte tranenstem zeide hij iets van zoolang opgehouden, van die veter, die gebroken was, en dat ma hem ook zoo laat geroepen had. Met alle moeite bedwong hij zijn kroppenden huildrang in het doffe, hoofdpijnige gevoel boven zijn oogen. Hij voelde zich benauwd of al zijn orde voor den dag van hier en van school reddeloos dooreen lag. Het was alles verward en hij overzag 't niet meer, maar straks, op vreeselijke oogenblikken, zou hij er toch rekenschap van geven moeten. Dof-wanhopig schikte hij zich naast zijn zusje aan tafel, terwijl hij zijn moeder zachtkalmeerend hoorde zeggen, dat 't wel gedeeltelijk haar schuld was. | |
[pagina 212]
| |
Zij was oòk laat beneden geweest met dat donker. 't Wou haast geen dag worden vanmorgen. Ja maar, dan moest Willem door de meiden geroepen worden, vroeger, als hij anders niet op tijd kon klaar zijn.... Wim at zwijgend van de twee boterhammen, die gladgelig van boter op 't glimmig bordewit lagen, hij dronk een grooten slok uit zijn glas melk, maar alles zonder te proeven. Hij voelde zich arm en bloot in 't leven en van allen verlaten. De moeite ging boven zijn krachten en 't was onrechtvaardig. Terwijl hij werktuigelijk at, voelde hij 't steken in zijn oogen, en moest bij elken slok die propping van huildrang overwinnen, die zijn keel beklemde. Plotseling hoorde hij zijn zusje, die recht op haar kruk al kauwend, onverschillig vóór zich had zitten kijken, vragen, en zij schudde het donker los haar met een hoofdbewegen naar achter: - Zal u d'r om denken, ma? - Ja kind, wees maar gerust, als je om vier uur thuis komt, zal alles klaar zijn, of ik kom je zelf halen. - Wat klaar zijn? hoorde hij zijn vader, half-oplettend van achter zijn krant vragen. - Da's nou een apartje tusschen ons, niewaar Truus? zei moeder zoo innig knusjes en prettig-huiselijk en het meisje lachte hel-op en knikte plagerig: Dag pa! Pa schudde vroolijk-bedenkelijk zijn hoofd en zei: zoo... zoo, en ging weer voort met lezen. | |
[pagina 213]
| |
Terwijl hij glazig zat te staren door het raam in het waterlichtend winterbuiten van den somberen tuin, was dit alles tot Wim doorgedrongen met een knagend paria-gevoel, alsof hij er heel buiten stond en van de huisgenooten niemand met hem te doen wilde hebben. Hij klemde zijn tanden opeen, om niet opnieuw te gaan huilen, hij verharde zich in 't kijken, zonder iets te zien, ofschoon het hem een steek van pijn gaf, toen met helderen klank het schoorsteenklokje half negen sloeg. Het werd al te laat om nog wat van die Fransche les te leeren.... en dan nog die geschiedenis!.... Maar om nu zijn oogen weg te wenden en op te slaan om een boek te halen, dat was hem te moeilijk. Dan zou hij de aandacht trekken, zijn moeder of Truus zou misschien wat zeggen, dat nare nest! of zijn vader zou vanachter zijn krant opkijken. Zij zouden hem weer bevitten en dan zou hij zeker 't snikken niet meer kunnen ophouden, zooals nu, zoolang hij maar stil bleef. Daar voelde hij dat ma haar zachtwarme, groote hand op zijne kleumige vingers legde, en neerziend vond hij haar gezicht dicht bij hem, haar bruine oogen vriendelijk-open in de zijne blikkend en haar mond die zachtjes sprak: - Kom Wim, ventje, kijk nou niet zoo boos meer, wees nou 's vrindelijk en laten we den dag niet bederven door zoo'n kleinigheid. Dat was nou toch geen reden | |
[pagina 214]
| |
om dadelijk zoo op je teentjes getrapt te zijn, dat pa dat zei. Dat spreken, die zachte stemklank deed 't in Wims hoofd warrelen van gedachten. Hij moest zich hevig rechthouden om niet uit te huilen ineens, maar dat was omdat die bemoeiing met zijn verlatenheid hem zoo streelend-wèl deed, niet meer uit smart-woede als tevoren. Doch bijna tegelijk schoot ook weer felle verbittering op, omdat 't altijd maar weer goed moest zijn als zij wilden.... En al wat hij tegemoet ging in school, daar konden ze hem toch niet voor helpen.... Zóó, eer hij 't zelf wist, vertrok zijn gezicht in een kregelige grimas, terwijl hij weer voor zich heen zag en zijn hand driftig wegtrok. En hij zag zonder te kijken, hoe nu ook ma's gezicht verstrengde en zij ook haar hand weer weg nam. - Nou, als je dan absoluut boos wil blijven, dan moet je 't maar weten ook, dan moet je maar in je eigen booze sop gaar koken, mannetje, hoorde hij haar zeggen, en nu had hij ineens erg berouw niet toegegeven te hebben en bevrijd te zijn uit die starre beklemming. Maar 't was te laat, voelde hij, en 't was nog gelukkig dat zijn vader niets zei, maar zonder te merken bleef doorlezen. Even later sprong zijn zusje bruusk van haar kruk af om naar school te gaan. En terwijl zij in druk-gewichtig af- en aanloopen haar zwartleêren schooltasch pakte, waarin griftenkoker en | |
[pagina 215]
| |
sponsedoos blikkig rammelden, sprak zij nog veel en levendig, of ma er nu zeker om denken zou, ze wist wel waaraan,... en of ze vanmiddag dadelijk na school naar juffrouw Friens zou doorloopen voor de pianoles, of dat zij vanavond thuis les zou hebben. En de woorden sloegen opgewekt over en weer rond hem om, terwijl Wim zwijgend zat, alsof hij niets hiervan hoorde, totdat met een: dàg ma! dàg pa! dàg Wim! zijn zusje de kamer uitging, wild met de deur slaande. Toen liet ook hij zich stil van zijn stoeltje zakken en ging met ingehouden bewegingen in 't overhoopte kastje zijn boeken bijeenzoeken. Het was stil in de kamer, zijn moeder zat over haar breiwerk gebogen, een rusteloos klein bewegen tusschen haar vingers met telkens een halt als zij een lange naald uithaalde, zijn vader was aan 't laatste blad van zijn krant. Het papier trilde en knisterde tusschen zijn vingers. In zijn verharde dofheid, terwijl hij voor 't open kastje geknield lag, kwam dit alles vaag tot Wims bewustheid. Hij voelde de warme omkoestering van de gezellige ontbijtkamer en een mattende traagheid bekroop hem, om tegen alle mogelijkheid en rede in, alles wat komen moest uit zijn gedachten weg te doen en hier maar stil te blijven, onbewegelijk in doezel-stilte... Zijn zusj hoorde hij klaterend lachen met Jans in 't voorhuis. Jans kwam de gang door. En onverwacht deed zij de kamerdeur open en zei hard-luid, zoodat hij weer aan alle aandacht werd bloot- | |
[pagina 216]
| |
gegeven uit zijn zalig zich met de omgeving voelen samenvloeien: - Wim, daar is Jantje Eekhof, of je mee naar school gaat? - Ja, ik kom, zei Wim haastig. Het hurriënd voortmoeten stormde weer op hem in, sloeg ijzig om zijn hart, dat fel opklopte. En schuw onder het oplettend denken van zijn ouders, dat hij nu naar hem heen gevoelde, bezon hij zich moeilijk op wat hij vandaag aan boeken noodig zou hebben: Geschiedenis.... aardrijkskunde... rekenen... boek en schrift... Fransch... Waar was 't themaboek? Op de plank vond hij 't niet..... O, waar was nu het themaboek?.... Terwijl hij nog eens alles òm schommelde op de plank, voelde hij ontzetting om zijn hoofd samendringen: als hij 't eens niet vond!.... Maar eensklaps scheen een stuk bruin kaft van terzij op het tapijt in zijn oog. Dáár was 't, daar lag 't al, onder het stapeltje op den grond... Gelukkig! Nu de grammaire?.... waar had hij ook weer die grammaire gelaten?... O ja... die lag nog in 't kamertje in zijn bed... Snel stond hij op, nam 't bundeltje boeken en wilde zoo, vluchtig zeggend: dag pa! dag ma! wegsluipen. Zijn vader had de krant neergelegd en dronk juist uit zijn kop thee. - Dag Willem! gaf hij rustig-onverschillig den groet terug, tusschen twee slokken in. Maar zijn moeder hield hem nog terug, stug vragend, met koel-ingehouden blik | |
[pagina 217]
| |
op de boeken onder zijn arm, of hij die zoomaar los dacht mee te nemen. - De boekendrager hangt aan de standaard ma... - O.... da's wat anders.... maar d'r ook 't zeiltje omheen doen, hoor, anders bederven ze in den regen. - Ja, ma... en Wim was in de kil-lichte gang. Een zwarte kleine gedaante, leunend tegen den muur in de vestibule, kwam òp bij Wims buitentreden. - Wacht nog even...... ik kom da-lijk, Jan, riep Wim hem van terzij toe, terwijl hij naar zijn kamertje holde. Zijn stem luidde hel op tusschen de marmeren wanden. - Ja, gauw dan maar!... klonk het gedempt van 't voorhuis terug. In het slaapkamertje waren de ramen hoog op en stond het bed afgehaald. Er was een onherbergzame kilte tusschen de wanden, en het trof Wim als iets onverwachts hier niet meer het afgesloten stille van een verlaten slaapkamer terug te vinden, met de gebruikte waschtafel, de vochtzwaar-neerhangende handdoek en het ontredderde bed, dat nog lauw aanvoelt onder de dekens. Daar had hij gedacht zijn boek te vinden.... Waar lag 't nu? Stilstaande keek hij rond. Uit de tuintjes, uit de achterhuizen snorden de morgengeluiden binnen, onduldbaar van grauwgewoonheid. Schelle vrouwestemmen, | |
[pagina 218]
| |
de trage donder van uitgeslagen kleeden, àànhoudend kindergegrien... Wim rilde in de vochtig-killende tocht, die 't afhangend laken bij het raam zwakjes deed waaien. - Waar had die lamme Jans nou weer dat boek gelaten.... Kon ze d'r niet afblijven... O, daar was 't: op de kast, half over den rand uitstekend. Wim haastte zich nu weer de gang door naar het voorhuis, deed haastig zijn boeken in 't zeil, zoo maar wat slordig, omdat hij geen tijd had en weg wilde eer zijn vader door de gang kwam, sloeg den blauwen kapmantel om, muts op.... - Nou, bè-je nou klaar? eindelijk? vroeg Jan die al op den stoep stond. - Ja, vooruit maar! en Wim sloeg de zware voordeur achter zich dicht en sprong tegelijk van de twee treden af op straat. Zij liepen naast elkaar voort over het plassige, zwart-modderige trottoir, ongelijk stappend, klein bewegend tusschen de hooge barre straatwanden die roerloos in de onrust van dofgrijs wolkendrijven over hen weg en slap-rukkend windgevlaag, terugtrekkend en aanzettend om hen om, opstonden. Kleine Wim voelde zich even-verlucht nu uit huis te zijn en prettig samen met Jan, van wien hij wel hield. Dat verhoogde hem in zijn gevoel, zoo'n flinken jongen als Jan tot vriend te hebben, die zoo durvig en vrij in 't jongens- en schoolleven bewoog. Maar alles aan | |
[pagina 219]
| |
Jan was hem lief: zijn frisch-rond gezicht, donzig blankrose als van een meisje, met de brutale blauwe oogen en de matrozenmuts losjes op het blonde haar. Dan de manier waarop Jan zijn slanke zwarte beenen in hooge rijglaarzen bewoog, en het achteloos geplooi en uitwaaien van zijn langen fietsmantel zonder mouwen en het krachtig dragen van de schoudertasch, die hij bij de riemen hield, telkens er mee zwaaiend alsof hij zijn armkracht probeerde. Hem zoo te zien wekte dikwijls bij kleinen Wim een gloeienden drang van mee-willen-doen en flinken-jongen-zijn, wien al dat geduvel niks niemendal schelen kan, maar thans, al voelde hij flauw de opwekking, droeg hij zijn hart al te zwaar in den bleek-regenigen ochtend en vroeg, waarover hij 't pijnlijkst dacht: - Ken jij die Fransche les goed? - Gaat nog al.... jij? - Geen laars... en van me geschiedenis ook niet. Frank en jongen-onverschillig had Wim getracht dit te zeggen, maar zijn hart kromp samen toen Jan, hetzij hij 't meende of enkel om den ander te plagen, antwoordde: - Jees! nou.... daar kan je leelijk tegenan loopen. Wiggert heeft juist gezeid, dat-i deze les heel streng zou overhooren, omdat-i zoo gewichtig was - Heeft Wiggert dat gezeid? daar weet ik nies van, zei Wim flauwtjes. - Ja, toen was jij zeker net na achter... verdik-me! ik zou 'm nog maar gauw leeren, zeg.... | |
[pagina 220]
| |
- Wanneer mot ik dat nou nog leeren? Neus komt altijd dâlijk binnen, as we d'r in zijn. Nou... ik kan d'r ook niks an doen; ik had de vorige keer dat lamme ding wat best geleerd en nou van morgen keek ik 'm na en wist ik 'r niks meer van. Wim voelde het huilen weer opkroppen in zijn keel, terwijl hij strak voor zich keek met verblinde oogen. - Ja, daar geeft Wiggert wat om, hoorde hij Jan zeggen. Wiggert vraagt maar: ken j'm of ken j'm niet... Nou, da's nog zoo erg niet, dan moet je 'm driemaal overschrijven.... dan laat je je zusje maar helpen, dat doe ik ook altijd.... zeg!.... en Jan schoot ineens levendig uit met een kvachtigen halfronden zwaai van zijn tasch.... weet je, dat we gisteren nog gevochten hebben?.... op de Wijkbrug?.... we waren met ons vijven: Kootje Lom en Piet Malsen, Duyf huis, Grieters en ik.... we dachten heelemaal niet an vechten, en daar komen op de hoek van de Beukersgracht die mispunten van Van Wessink an.... zeker wel met z'n twintigen.... Wim had even opgehoord, maar zijn belangstelling zakte dadelijk weer weg in de dof-angstige beklemming waarmee al zijn voelen was omgeven. Hij wilde toch iets zeggen. - En hebben jullie toen gevochten?.... - Ja, Jees! 't most wel, die lammelingen wouen ons eerst niet doorlaten.... Hadden we 't maar geweten... niemand had een wapen bij zich.... gelukkig had ik | |
[pagina 221]
| |
me tasch en Grieters zijn boekeplank... en toen hebben we de anderen ongewapenden tusschen ons in genomen, en zoo zijn we d'r op los gegaan. - En kregen jullie toen niet op je kop? - Bè-je gek... we hakten d'r op in... en d'r kwam net een meester van Van Wessink an, en die heeft ze uit mekaar gejaagd. - Nou, anders had jullie toch leelijk op je gezicht gekregen, zei Wim in een lust om ook eens hatelijk te zijn. - Dat stond nog.... maar zij waren ook met d'r twintigen, allemaal met leeren en kattepullen.... ik heb d'r nog éen een opdonder gegeven tegen zijn smoel, dat-i begon te grienen... en kijk 's... ik heb deze krab gekregen, over mijn hand,... zeker met een spijker, die vuilikken! En Jan liet van onder zijn mantel zijn hand zien met een lange roode krabstreep dwars over den rug. Kleine Wim begreep niet hoe Jan aan die dingen vrij denken kon, nu de geduchte schooldag nog hoog voor hen stond. Hij benijdde hem vaag om zijn onbezorgd-jongen-zijn, maar zelf voelde hij zijn hart weer samenkrimpen bij 't al dichter, 't onophoudelijk naderen. Dat eerste eind weg hoorde nog bij huis, scheen nog vertrouwelijk in zijn bekende muren, ramen en menschen, ver af nog van dat harde, dreigend-wachtende van zoo-meteen, de school, maar hier in deze straat was 't of de dingen al van school wisten, of ze zich terugtrokken, | |
[pagina 222]
| |
niet meer Wim veilig omringden en hij nu dien zwaren aanval van alles op hem alleen moest weerstaan. Jan had intusschen wel voortgepraat en Wim ook geantwoord, maar onder zijn kille, wankele woorden bleekten de dingen waarvan zij spraken weg voor zijn aandacht, die nu geheel naar 't zoo-straksche was gekeerd. Zij gingen den hoek om, waar een rukkende windvlaag met regen hun wangen kilde en loeide in hun ooren, alsof zij nu eerst in 't onbeschut-opene kwamen. De regen-gracht lag voor hen met het ruwgrauwe koudgolvende water en huizenmuren, somber-bruin en star gelijnd naast den plassigen, donkerenden weg. En de regenlucht over dit alles in een huilerig-grijze welving omlaag. Het was of men hier op een winderige hoogte stond, wijd open voor de ruwe vlagen. Kleine Wim zag de zwarte groepen jongens, klein tegen de straat, en toen ook het dof bruine huis, zoo in de schuinte on-onder-scheiden ingelijnd tusschen de huizen er naast, maar toch zoo anders in zijn veelopgelette, groezelwit strepende kozijnen en de lage deur, die wel een donker gat geleek. Terwijl Wim naast Jan op de groepjes toeliep, doorwoelde hem feller de onrust over het niet-Fransche-les-kennen. Hoe dat gaan zou en hoe hel later in de geschiedenisles gaan moest... hij zag die oogenblikken in snelverschietende beelden vooruit. Zijn zitten in het kleurloos lokaal onder het druilig daglicht... het vragen begon, meestal van voren af en hij zat middenin... of | |
[pagina 223]
| |
zou hij vandaag niet de rij af vragen? Dat deed hij òok wel. Wim had den vorigen keer een beurt gehad.... maar dat deed er soms niet toe... er zou wel geen tijd meer zijn als ze naar binnen mochten... Zoo teruggetrokken in zijn gedachten had Wim maar vaag op zijn loopen geacht. Meestal was dat anders, voelde hij zich moeilijk gaand in het kijken van de jongens en was altijd blij als hij met zoo'n goed-gezienen, flinken jongen als Jan Eekhof mee kon loopen. Dan voelde hij zich veiliger tegen het kijken. De jongens waren hem niet vertrouwelijk, vooral als er veel tezamen stonden. Hij was tot hen altijd in twijfelachtige, pijnlijke verhouding, voelde zich dan meer, dan minder geacht en voelde zich zelf altijd zooals zij hem vonden. Maar nu, in den druk van dat komende grootere, lette Wim niet veel op wie daar stonden. Er waren vier of vijf druk schreeuwend allen tegelijk tegen elkaar in, terwijl anderen, meest kleineren, stil toehoorden of opzij af praatten. Jan Eekhof was in ééns midden in 't gekwetter. - Zeg... hoe is 't nog gegaan gisteren? - O jô! wat jammer dat je d'r niet bij was... ze hebben ons nagezeten... toen jij al in huis was... - Zeg, Eekhof, heb jij je sommen goed?... - Natuurlijk! die makkelijke dingen!... nou, en wat heb jullie toe gedaan?... - Zeg Eekhof... geef ze mij dan nog even, hè? - Nou, toe hebben we ieder een andere weg genomen... | |
[pagina 224]
| |
je weet wel, net als de Indianen doen als ze de vijand van 't spoor willen brengen... - En toe?... Ja, Jees! je zal ze hebben... waarom maak je je eigen sommen niet, stommeling!... - Ach, lammeling, die je bent... verrek dan!... dan wil ik ze geen-eens hebben... 'k heb jou niet noodig, hoor... - Zooveel's te beter... mó'je ook niet vragen... - Nou Eekhof, hoor nou... - Ja, die Thijssen die lult zoo... vertel nou op... La'we maar even oploopen, dan he'we rust... En de twee jongens, allebei even groot en eender gekleed in den fladderend-lossen mantel en matrozenmuts, verlieten de groep. Wim zag hun vier beenen stappend op den grachtkant toe. Hij had met een innerlijke branding van angstig ongeduld zoo wat staan luisteren, ‘zonder dat de jongens hem veel opgemerkt hadden. ‘Dag Stolck’, hadden een paar gezegd en hij, nietig-bleek ventje, was stil en kleintjes blijven staan bij die rumoerige groep. Toen zag hij ineens achter den grooten Van Dissel, die opgewonden stond te schreeuwen, Piet Lampe, ernstig-oplettend de beginnende ruzie tusschen den woest bewegenden Van Dissel en den kleinen De Leeuw, die zenuwachtig-bleek, alsof hij bang was op zijn kop te krijgen, met strakke oogen tegen den ander stand hield. Wim schoof langs de jongens voorbij tot hij naast Piet kwam, die op school zijn achterbuurman was. | |
[pagina 225]
| |
- Dag Piet, zei hij haastig, ken je je Fransche les goed? - Dag Stolck... of ik me Fransch ken, jawel! Waarom? Mot je voorgezegd worden? - Hè toe, ja Piet... ik ken d'r geen snars van... - Nou, 'k zal kijken hoor... die Wiggert kijkt je zoo op je vingers. Dan moet je goed achteruit gaan zitten... o duivel! kijk's... en Piets stem schoot opgewonden hoog uit... Ze gaan vechten... kijk die Leeuw 's bang zijn!... hij krijgt op z'n mieter... die Van Dissel is zoo verdommes sterk... en hij drong met den hoop mee, naar de gracht toe, waar De Leeuw geweken was voor het opdringen van den groote. - Zal je me dan helpen, Piet? zei Wim nog eens, terwijl hij, aarzelig volgend, den jongen vóór hem even bij de mouw trok. - Ach ja! snauwde die van terzij nijdig terug.... zanik nou niet!.... ik zal wel zien.... en in eens mengde ook hij zijn stem in 't fel geschreeuw om de vechtenden: - Nee, da's gemeen! da's gemeen! geen beentje lichten!... Dussen, da's gemeen wat je doet. - Hou je bek, jij, dof-hijgde de groote bolle jongen, al wringende met plotselinge rukken om dat taaie, magere ventje, De Leeuw, van de beenen te krijgen. - Leeuw! hou je taai, Leeuw! hou je goed, schreeuwden zenuwachtig-hoog andere stemmen en de beenen trappelden en dansten van ongeduld, in-engend en verwijdend den kring om de vechtenden. | |
[pagina 226]
| |
Zijn beenen wijdgeplant, het bolle hoofd proestig-rood van inspanning, met glazig-starre oogen, hield Van Dissel het klein-slanke lijf van den andere omkneld en telkens, na een oogenblik rust, deed hij in een halven omdraai een forschen ruk, om De Leeuw van den grond te lichten. Maar deze, bleek, hijgend, alle aandacht naar binnen getrokken, hield zich stijf en altijd stutten weer zijn strakke beenen het lijf, als de groote jongen hem van de plek had gerukt. Tot die eindelijk, woedend, weer zijn lomp-zwaren voet tusschen De Leeuws fijne beenen drong, om er een eind aan te maken. Dadelijk schreeuwde 't weer van alle kanten: dat hij valsch deed, dat 't gemeen was, beentjelichten, en boven de andere uit luidde Piets scherpe stem: - Jonges, la'we Leeuw helpen, la'we die smiegt van 'm afhalen.... toe gauw.... we moeten Leeuw ontzetten!... - Ja, ja goed, la'we Leeuw tegen 'm helpen... die valsche pestkop!... da's geen eerlijk vechten zoo, schetterde het van alle kanten en de gansche jongensdrom stortte over de twee saam-geknelde lijven heen, rukkend, beenenwoelend, armheffend, deinend heen en weer onder verwarde woedekreten: au, au, au, me poot! laat je los... laat je los, lammeling, pak 'm bij z'n been ... toe! ... je scheurt me jas ... sla 'm op z'n gezicht ... laat los ... Kleine Wim, op een afstand, zag den jongenstroep woelen met geheven armen, fladderende mantelslippen, | |
[pagina 227]
| |
inspanninsgezichten, trappelende zwarte beenen: die gansche warrige kluit met geschreeuw rondom de hoofden, en trots zijn aarzelige verlegenheid, die zich hier voelde staan: een jongen als de anderen en toch niet mèt hen, had hij even een voldoening niet temidden van dien vechtenden klomp te zijn. Maar achter zich ziende, merkte hij dat de deur open stond; zij mochten dus naar binnen. Op een drafje liep hij nu door de lange, dof-schemerige gang, de trap op naar zijn lokaal, achter op de eerste verdieping. Niemand kwam hij tegen, en ook boven in de derde klas, die hij door moest, was alles leeg-wachtend. Toen deed hij de tusschendeur open en stond in zijn eigen lokaal. Hij trok weer strak in 't slot de deur en voelde zich wat verruimd in de veiligheid van de stille leegte, Dikwijls kwam hij hier zoo 's morgens het eerst en de nuchtere morgenbleekheid over gele bankenrijen en hooge star-suffende wanden was hem gemeenzaam. De lange groezelige lappen voor de vensters hingen in slappe plooien, juist zooals ze gisterenmiddag in het laatste uur weggetrokken waren. Op het zwartglazen bord witten nog forsche krijtcijfers van een breukensom, die meneer gisteren had voorgedaan, omdat niemand 'm goed had. Een vierkant stuk krijt, stomp geschreven, was op den borderand; de ganzevleugel, waarmee het krijt werd uitgewischt, lag op den grond. Aan den wand tegenover de ramen hing een groote blinde kaart | |
[pagina 228]
| |
van Nederland, eeuwig hetzelfde met de dikke zwarte moppen en zwarte kronkellijnen der rivieren. Aan den achterkant was de kaart van Europa, met het vervelend hoekschrift, dat hij van buiten kende: Wandkaart van Geheel Europa, Klein-Azië en Noord-Afrika. Wim ging tusschen de bankerijen heen naar zijn plaats achteraan, en hoezeer die platte gele lessenaars en dofgewreven zitbanken elkaar ook geleken, scheen toch zijn plaats met zijn loket iets eigens te hebben. Hij ontbond snel zijn boekenleer, vouwde dat op in het loket en greep tusschen het glijdend stapeltje uit zijn Fransche grammaire. Zenuwachtig gehaast sloeg hij het bekende blad op en zette zich tot leeren, elbogen op de lessenaar, handen op de ooren. Zoo prevelde hij met starre oogen de lastige woorden, telkens scherp ophoorend of nog niet de anderen kwamen. En zijn hart bonsde snel. Maar het bleef alles stil, grijzig, suffig stil. En opziende, al memoreerende, gingen hem nogmaals die herinneringen van gistermiddag door zijn gedachten, toen hij weer de witkrijtcijfers zag met de grauwe uitveegplekken.... Die cijfers stonden er altijd weer als hij zijn oogen opsloeg, vervelend onbewegelijk, en even schoot dan de gedachte aan dat andere oogenblik door zijn hoofd, toen Jäger het gordijn had weggetrokken. Hij hoorde nog het schuren der ringen langs de roei ... En onder die klare, obsedante herinneringen, begon een bevreemding te zijn, hemzelf nauw bewust, hoe het toch | |
[pagina 229]
| |
was dit gisteren en dit nù, wat er eigenlijk bleef en wat er verging van een dag, en hoe het zoo verbijsterend snel elkander volgde. Zoo kon hij in dit mijmerbegin, uit stilte en leegte geboren en bij zijn zenuwachtigen wachtangst daaroverheen, die zoo stroef-vreemde woorden niet onthouden. Zijn lippen vormden de klanken wel, maar het denken volgde niet. Tot, van ver omlaag, een driftig gedruisch opklonk, Wim welbekend: stappen en stemmen. Toen hol daveren op de trappen en gejoel zich verbreidend onder hem, in de benedenschool. Naderend-hard de stappen nu in het andere lokaal en luidruchtig-brutaal de stemmen. De deur kraakte open en zij stortten binnen. - Hé, daar heb je Stolck al!... Die Stolck is altijd bang te laat te komen... Dag Stolckie... dag jongen... Heb je hier vannacht geslapen?.... riep de een den ander na bij het binnenkomen. Tusschen de starre wanden, boven de gele onbewegelijkheid der banken werd het nu levend van snel-roerig bewegen. De kleine donkere lijven met de blonde en bruine koppen wipten uit en in, doken achter de loketten, bogen voorover... Twee aan weerszijden van een gangpad trachtten elkaar te schoppen. Telkens deed een een uitval, felkijkend, de tong uit den mondhoek. En Wim, met al dat bewegend geschoffel en gedraai en praatgegons rondom, voelde kilbeklemmend dat hij niet meer leeren zou kunnen. | |
[pagina 230]
| |
Uit het rumoerig bewegen moest hij telkens naar de stille deur kijken die aanstond, en dan weer naar het bordvierkant met nog altijd die verleden en toch zoo stellig staande cijfers. Maar de verwachtingsangst ging nu zijn gansche gevoel beheerschen of misschien Neus ziek zou zijn, omdat hij zoolang wegbleef. In de klas naast hen was 't al stil geworden. Door de deurkier werden de luide enkelklanken van de onderwijzende stem hoorbaar. De jongens waren stiller geworden en velen keken ook leeg-wachtend naar de deur. - Zou Neus niet komen, zeg? hoorde Wim achter hem Piet vragen en huiverig van zenuwachtigheid, scherpluisterend, wilde hij voorzichtig antwoorden, zijn oplevende hoop niet al te veel toegeven, toen snel-naderende kraakstappen in eens alle verwachtingsgloeien tot een dood-gevoel in zijn borst deden verstijven. Dat was Neus z'n stap.... En dadelijk daarop trad hij ook binnen, in een fikschen dreun de deur achter zich sluitend. Alle roezig praatleven verstierf onmiddelijk en in de zwoele stilte tusschen de vier streng gesloten wanden, gevoelde Wim nu de beklemming van het hard-inspannende dat ging beginnen. Neus had zijn boeken op het gele tafeltje gelegd, den ganzenvleugel opgeraapt en stond nu voor de klas gereed, zijn oogen van bank tot bank alle verstrooide aandacht verzamelend. Hij was een jongen man met een | |
[pagina 231]
| |
beenigen hongerkop, waaraan een lange spitse neus vooruitstak. Zijn haren, vettig donkerblond, werden in lange lokken telkens naar achter gestreken door zijn beenige-bleeke vingers. Op de jukbeenderen onder de groene oogen waren bleekroode vlekjes. De bleeke dunne lippen, steeds vóór het begin van een les getrokken in een welwillendheidsglimlach, ontdekten een paar groenige tanden. De puntige kaken waren zwartig van baardstoppels en de magere gestalte omhing slordig een sjofel bruin pak waarboven een groezelig half hempje en boordje uitkwamen. - Waar beginnen we mee? vroeg hij in 't algemeen, alsof hij 't niet wist. - Rekenen, meneer, zij een gedienstige stem aan de eerste bank. - Zoo.... dan alle andere boeken van tafel en de sommencahiers open... ik zal langs komen om te corrigeeren. En dadelijk begon hij, zich overbuigende, met den rug naar de klas, bij den jongen naast wien hij stond. Wim had zijn sommen goed op één na, maar die bij niemand heelemaal uitkwam. Hij was dus niet bang voor 't nazien en het verschoof weer een oogenblik langer dat verschrikkelijke uit het hoofd rekenen. Ook gaf 't een gevoel van veiligheid als mijnheer zich zoo telkens met maar één alleen bezighield. Die strakke klasse-aandacht en dat voortdurende toezicht was hem altijd pijnlijk. Hij voelde zich dan zoo armelijk bloot | |
[pagina 232]
| |
voor de opmerkzaamheid van allen, die elk oogenblik op hem kon drukken na een woord van den meester. Maar nu zou het nog wel een tien minuten duren eer Neus klaar was met corrigeeren. Er dreef nu lispelige stilte in het lokaal, waar het licht uit hel huilerig buiten traag hing om de jong-bewegelijke hoofden. Kleine Wim zag Neus van bank tot bank gaan. Soms kraakten zijn laarzen, soms klonken zijn enkele droge woorden, halfluid gesproken. Toen Neus over zijn bank boog, had Wim een eerbiedig-vertrouwelijk gevoeletje als van een jong klein hondje, onbezorgd door zijn eigen nietigheid, tusschen de klauwen van een leeuw. Maar hij voelde stootende stugheid en trok zijn voelen bangelijk terug. En daarna wachtte hij beklemd af dat het sommen-nakijken zou geëindigd zijn. Rondom fluisterden twee aan twee de jongens. Jan Eekhof en zijn buurman, in de schuinte op de middenrij, rukten zwijgend, met ingehouden proestpret en roode koppen, aan een cahier, dat zij onder de bank hielden. Tot de een plotseling losliet en Eekhof bijna op den grond viel. Zijn laarzen bonkten tegen het beschot. - Nou!... is 't gedaan daar! dreigde Neus' stem en zij waren proestend-benauwd stil. Nog een oogenblik en Neus kwam naar voren. Het uit 't hoofd rekenen ging beginnen onder een oplettende stilte. Recht en onbewogen waren al de hoofden opge- | |
[pagina 233]
| |
richt, terwijl Neus met de ganzenveer het bord schoonveegde. Al wat er over was van den vorigen dag zag Wim nu verdwijnen, terwijl hij hartkloppend wachtte wiens naam wel het eerst zou worden geroepen. Maar Neus zei: - We zullen van daag 's niet uit hoofd rekenen ... ieder komt op zijn beurt maar een som op bord uitwerken ... Peters, begin jij maar 's. Uit een achterste bank kwam een langslungelige jongen met een schapengezicht naar voren. Zijn roode handen en polsen hingen stokkerig uit de korte mouwen en zijn boord was altijd groezelig. Hij was suffig en knap, met een saaislepende stem. Die stond nu met het stuk krijt uit zijn roode vuist boven zijn hoofd witte cijfers te krassen op het zwart, terwijl Neus, opmerkzaam, hem nadrukkelijk voorzei ... Wim, gehoorzaam-ijverig, als een angstig-braaf jongie dat hij was, drong zijn aandacht bij dat doen te blijven. Hij voelde zich verruimd. Het zou nu niet zoo gauw gaan en meneer was zoo ver achteraan begonnen, dat 't aan hem misschien niet toekwam. Maar de aandacht der anderen vloog als jonge vogeltjes rusteloos, zoodra maar de waakzame oogen naar het bord keerden. Sommigen fluisterden weer samen en achteraan zaten, achter hun handen, een paar te leeren uit de boeken, die ze onder hun wijd-open sommenschrift hadden opgeslagen. Maar soms werden plotseling scherpe vragen gedaan, die een jongen verward en roodverlegen deden | |
[pagina 234]
| |
stamelen. Dan weer verder ging het redeneerend praten bij het bord, onder de gedwongen oplettendheid der jongens op de eerste banken. Kleine Wims oogen werden star van het kijken, hij begreep meestal niet; wilde wel vragen, maar dorst niet; omdat dan het gansche ledig van zijn onkunde zou blijken, dacht hij. Dat rekenen was iets onverzetbaarbars en straks in zijn gedachten. Telkens liep zijn begrip het hoofd te pletter tegen dienzelfden hoogen wand. Hij wist niet wat te doen om te begrijpen, was er toe gekomen zijn tekort aan weten, al vergrootend, schuw geheim te houden voor de onderwijzers. Maar als hij er aan dacht kwelde het hem als een zonde. Hij kon dan ook niets doen, dan hopen dat de volgende zijn beurt niet mocht zijn, en zijn hart kromp ineen bij het denken, dat hij daar zoo open aan het bord zou staan en al schandelijker zijn on-weten duidelijk worden voor Neus, die met wreed vermaak zeker de attentie van alle jongens er toe zou roepen. Telkens als er weer een weg ging van 't bord, luchtig van zijn handen het krijt afslaande, was 't of hij zich klein moest maken, of hij, weerloos, zoo dadelijk een hevigen slag kon krijgen. Maar het ging hem dezen morgen nog voorbij, gelukkig. Hij voelde het uur al later worden, tot de eerste zwakke tjingel-klokke-klanken van buiten flauwtjes in zijn gehoor drongen. | |
[pagina 235]
| |
Hij ademde op: het uur was om ... maar o god, nu 't Fransch ... - Nou, we moeten 't vandaag hierbij laten ... de volgende keer rekenen we weer uit het hoofd ... dan kan ieder een beurt krijgen, zei Neus bij het weggaan. Wim had zijn rekenboeken al weg gedaan en zat onder 't opzwatelen der praatstemmen en 't roezemoezen om hem heen al te leeren: ‘Les adjectifs qui se terminent ... Maar de lange Wiggert, die hun Fransch gaf, was al binnen gekomen, kommandeerde: - Boeken dicht, opletten, de les begint. - Zeg me nou voor ... zeg vóór, hoor, ik weet niks ... fluisterden Wims lippen angstig, terwijl zijn oogen naar dien meester, een langen droog-bruinen met een vierkant zwart baardje, bleven kijken. En Lampe schoof achter Wims rug weg, om ongezien te kunnen fluisteren. - Ga dan nog een beetje schuins zitten, dan kan je me hooren, kwam zijn stem tot Wims oor. En Wim deed als hem gezegd werd, maar hij voelde zich benauwd-angstig: 't zou allemaal toch niets helpen. Plotseling echter kreeg hij de eerste vraag. Meneer had zich de les laten wijzen en begon bij de middenste rij af. - Hoe wordt 't féminin van een adjectif gevormd? Stolck jij ... en de woorden gingen Wim glad van de tong. Dat was 't eenige van de les dat hij wist, die paar | |
[pagina 236]
| |
eerste zinnen. Hij antwoordde met een vluggen ijver, die den indruk maakte, dat hij blij was te mogen zeggen wat hij zoo goed in zijn geheugen had. - Wie volgt, zei even daarna meneer Wiggert en Wim voelde een blijde rust weldadig in zich dalen. Zich even omwendend naar Lampe, gaf hij dien een oolijken oogknip. - Nou jij boft oòk, zeg... fluisterde deze, en Wim met opgeklaard gezicht knikte vroolijk voor zich heen. Hij hoorde nauwelijks hoe het lesopzeggen al verder van hem afging, zoo jubelde het van binnen. Hij was er nu haast trotsch op niets geleerd te hebben, voelde zich meer een echte jongen, die 't er maar op aan laat komen. In zijn blijheid moest hij 't even zeggen aan den jongen die gelijk met hem op de middenbanken zat. - Zeg,... zèg... ik kende d'r geen woord van dan net die eerste regels... daar ben ik goed afgekomen, hé?... - Ja, knikte die terug... je zat leelijk in de rats... hé? - Nou... niet zoo erg... - Wat hei jullie daar te smoezen?... zei de lange Wiggert zich oprichtend om te kijken... Stil, heb ik gezegd, ga recht zitten, Stolck... Wim zweeg dadelijk stil, verward-beschaamd een oogenblik, dat hij bestraft was en de anderen keken, maar spoedig schoten nu ook zijn vrije gedachten de lesuren vooruit, eerst naar den middag... Maar daar was 't nog druilig van daglicht en saai- | |
[pagina 237]
| |
sleepend van eentonigen leergang. Toch niet zoo rul-kil-angstwekkend als deze morgenuren tevoren schenen. Maar de avond met 't licht... eerst 't eten, dan 't stille zijn in de warme kamer, schoolwerk maken en dàn lezen... daar was 't heerlijk heen te denken. De dag was hem nog altijd een groot brok, zwaar drukkend tegen zijn voelen en denken. Het zou zoo langzaam en moeilijk voorbij hem schuiven. Al die donkerdruilige uren moesten eerst over zijn, en daarin zóóveel gezeg en bewegen en vermoeiend zitten en slaperig aanhooren. Dat was neerdrukkend om vóór te voelen en doodde bijna zijn eerste onberedeneerde blijheid. Maar er wàs toch iets verkregen, er was toch iets voorbij. Angst had hij nu niet meer. De geschiedenis zou ook wel gaan van middag. Hemel! je moest je daar zoo moeilijk niet om maken, dat deden de anderen ook niet, wat kon 't hèm schelen!... Hij wou wel eens ondeugend zijn... Maar dat ondeugend, in zijn denken klinkend, was een heel beschamend woord in betrekking tot hem zelf. Hij wou wel anderen, Jan Eekhof bijvoorbeeld, flink ondeugend zien. Dat stond zoo goed-jongensachtig, dat hoorde zoo bij die blank-en-rose kop met dat aardige blondborstelig opstaand haar, dat achter in den hals in een punt uitgroeide in 't nekkuiltje. Ondeugend-zijn, dat hoorde zoo heelemaal bij Jan met zijn ruimplooiende blouse en zijn aardige laarzenbeenen en als hij dan straf kreeg en zijn lip trilde onder zijn neergeslagen oogen, was 't nòg aardiger. | |
[pagina 238]
| |
Maar hij zelf, Wim, wilde niet ondeugend zijn, bestraft worden. Hij wist niet hoe hij er precies van buiten uitzag, zeker wel bleekjes en mager... maar innerlijk voelde hij zich niet in staat ondeugend te zijn. Het hoorde lang niet zoo bij hèm. Die anderen wàren het, en dachten er misschien niet over, maar hij voelde schaamte opkomen, een walging, als hij zich zoo doen en zoo behandeld dacht als Jan en nòg wel een paar die altijd Haantje-de-voorste waren. Maar hij kon daarom toch wel een echte jongen zijn en eens beter meedoen... Maar hij schrok op uit zijn peinzen door de vermeerderde beweging om hem heen. Jongens verschikten hun houding en allen legden boeken open. Temidden van het geritsel en lijf-beweeg echter, ging de drooge beveelstem in kort afgebroken woorden, om de themacahiers op te halen. Hier zouden ze nu nog wal vertalen.... Wim voelde hoe na die woorden een verslagenheid over de klasse kwam, die de harten deed kloppen, de gezichten strak trok, want de meesten hadden in hun thema op zoo streng nakijken niet gerekend. - O Jasses! hoorde Wim zijn achterbuurman ingehouden stamelen. Hij zag aan de angstig-schuwe oogen en bang-fluisterende lippen naast hem op de middenrij, naar 't veelbeteekenend omkijken, dat ook bij die dit onverwachte zwaar op 't hart viel. - Nou.... is 't haast klaar? kwam weer de stem, die de aarzelige onrust tot spoed dreef. | |
[pagina 239]
| |
- Elke rij schuift zijn thema-schrift naar 't midden en daar worden ze door gegeven, tot ik ze hier op een hoop krijg.... gauw maar wat! En terwijl nu, onverschillig of met een wanhoopsgebaar, elk zijn schrift aan zijn buurman afgaf en terwijl er velen van de achtersten met benauwdvragende oogen nog snel wat trachten op te krabbelen ter verbetering, zat de lange Wiggert achterover op zijn stoel, kalmopmerkzaam zijn nagels met een mesje schoon te krassen, wat Wim kriegelig-wee maakte tot in zijn tanden toe. Hem had 't niet kunnen schelen, dat de thema's werden opgehaald, hij had op deze nog al zijn best gedaan en ma had hem dikwijls geholpen, maar hij zag nu allerlei standjes voor morgen vooruit en dat was een beetje een drukkende gedachte. Harde woorden en tranen vond hij bijna altijd pijnlijk om bij te wonen en ditmaal had hij wel gezien, dat 't velen treffen zou. Maar hij moest opletten, want 't lezen was al begonnen. Een dunne jongensstem strompelde moeilijk over de vreemde woorden heen... een lijzig eentonig geluid waarin het niet-begrijpen doorklonk. En Wim rekende zijn zin al uit die hij krijgen zou en vroeg, achterover geleund met de hand voor zijn mond en schuwe oogen gericht op de lang-uit op zijn stoel luierende gestalte voor de klas, aan zijn achterburen de beteekenis van een paar woorden. Doch toen hij zijn beurt gehad had, was 't hem moeilijk te blijven opletten. Hij had het verhaaltje uit | |
[pagina 240]
| |
het leesboek al lang ten einde gelezen en ze waren nog niet eens half-weg. Het was een historietje van Engelschen, reizend in 't Oosten en van inhalige muildierdrijvers, die hen slim trachtten beet te nemen en van een rechtvaardigen, edelen Kaïd, die alles weer in 't reine bracht. Maar om die intrige dacht hij nu minder. Hij soesde, terwijl in zijn ooren het vertaal-hakkelen vaag bleef voortgonzen, over die vrijheid en dat onbereikbaar heerlijke van de Engelschen-op-reis. Zou hij later ook wel eens in 't ‘Oosten’ komen? Wie weet.... als hij groot was. Maar in 't hier-zitten op dezen regenigen ochtend, terwijl het waterig daglicht in het lokaal onder de donkerende wolken telkens bijna doodging, was toch iets dat alle groot toekomst-vertrouwen verdofte.... Neen, zoover zwervend zou hij wel nooit komen... Hij kende niemand in zijn familie en omgeving die ooit naar 't ‘Oosten’ geweest was. Waar lag eigenlijk 't ‘Oosten’... Klein-Azië zeker en Turkije... en nog verder, vreeselijk veel verder. Hij had een gevoel of 't daar geheimzinnig duister wezen moest met veel wit maanlicht op vreemde steden aan de grens van de woestijn. De woestijn was een eindelooze vlakte van fijn geel zand, net als schuurzand, waar roode leeuwen liepen. En als je dan heel lang liep, héél héél lang, tot je niet meer kon van dorst en moeheid - net zoo als 't loopen door de duinen - dan kwam je aan een ‘oase’ en dat waren drie palmboomen met een ‘bron’. Hoe de bron er uitzag wist | |
[pagina 241]
| |
hij niet, maar de palmboomen stelde hij zich voor als in de speelgoeddoos van Kees Verveer, bij wien hij wel spelen ging. Die had een heele woestijnjacht met lichtbruine kameelen en witte Arabieren en paarden en springende tijgers en leeuwen, allemaal zwaar-massief. De palmboomen waren telkens met hun tweeën op een voetstuk. Glanzend bruin de stammen en glanzend groen de stijve blaren, wijdwaaierig afhangend. En dan waren er ook nog enkelstaande boomen, dun en hoog, met blaren als veeren.... maar die vielen zoo gauw om. Hij zou ook wel zoo'n doos willen hebben. In de Voorstraat, had hij in dien speelgoedwinkel er een prachtige gezien. Het was een aanval van blauwe matrozen op inboorlingen, oòk met palmboomen en struiken en kameelen. De inboorlingen waren bruinglimmend-naakt met gele rokjes en roode, groene, blauwe veeren op hun koppen. Sommigen hadden ook armbanden aan hun beenen en ze zwaaiden met speren met gele punten of vielen met hun handen in de hoogte, getroffen neer. Maar aan die vièlen hadt je niet veel. Je kon ze nergens voor gebruiken. Je kon ze niet laten uittrekken en niet op wacht zetten. Je moest ze altijd wegleggen. Stom dat ze d'r van zulke maakten in zoo'n doos! Begrepen ze dan niet dat je ze toch ook voor iets anders wilde gebruiken dan voor opzetten in zoo één gevecht. Je wilde er toch mee spelen... heele middagen lang... bij Kees in 't benedenkamertje. Dan haalden ze alles om... hè, lekker, zoo'n lange Zaterdagmiddag... Dan was 't zoo | |
[pagina 242]
| |
stil in huis... Drie tafels aan mekaar en dan turven en cokes om de bergen te maken en dan een rivier, die daar ontsprong. De kant werd gemaakt door struiken en ook wel met doozen of stukjes turf. Dat waren dan de moerassen, waarin je verzonk. En hun kano's hadden ze zelf gemaakt van kaarten. Kees had zoo'n macht soldaten... lekker... Hij was alleen maar soms zoo lastig... dan verveelde 't hem zoo gauw en wou hij de boel door mekaar smijten... Hij was ook niets voorzichtig met zijn doozen... Hij smeet de poppetjes d'r zoo maar in en dan braken d'r natuurlijk... Hij had ook een boerderij; heel klein maar ook massief, met koeien en gele hekjes... dat was zoo leuk... Wim zelf had niet veel doozen en er was ook geen prettige gelegenheid om thuis te spelen... Maar nu zou hij toch voor zijn verjaardag eens niets dan soldaten vragen. Misschien zou hij ze niet eens krijgen... Ma vond dat eeuwige ‘opzetten’ niet goed... Waarom toch niet? Vooral samen was 't zoo heerlijk. Dan hadt je twee landen en was er eerst vrede en dan later oorlog en dan trok je met een expeditie uit je hoofdstad, over land langs de rivier langzaam - want dat was heel veel dagen - naar de bergen. En die dan òver op smalle passen, waar telkens soldaatjes naar beneden vielen. En dan werd er gevochten. Ieder verstopte zijn manschappen zooveel mogelijk in spleten en achter stukken cokes of kiezelsteenen, als die er waren, en dan schoten ze, elk op de legermacht van den ander met propjes papier... | |
[pagina 243]
| |
Dat was een zenuwachtig werk, en 't eindigde dikwijls genoeg dat Kees en hij gingen vechten, omdat Kees zóó woedend werd dat hij Wims soldaten niet raken kon, dat hij ze met zijn hand omgooide... Maar dan sloot je toch ook weer vrede en ging je mekaar in je hoofdstad bezoeken. De straten werden er dan afgezet met ruiters, net als wanneer de heusche koning in de stad kwam... Maar ma was niet erg gesteld op dat ‘eeuwige opzetten’, zei ze. Ze wou liever dat hij in den tuin met Kees speelde. Maar daar was nou niks an, an die tuin hièr, zoo'n stadstuin. Je kon er geen hol maken en je niet verstoppen. Je zag mekaar dadelijk... Maar buiten, toen hij 't vorige jaar bij grootma Stolck in Bennekom logeerde, toen had hij heerlijk gespeeld met de jongens van den notaris vooral en met zijn neefje, dat ook bij grootma was. Toen speelden ze ‘Indianen’ en hij was de ‘Arendsveer, de Groote Chef der Comanchen’. Hij had een zelfgesneden tomahawk in zijn gordel en een echten wilden-boog met lange pijlen, die prachtig schoot en zoo galoppeerde hij langs de dichtbegroeide tuinpaden of sloop door de boschjes, terwijl het rondom stil werd van schemering. Ze mochten wel niet in de boschjes van den tuinman, omdat ze de heesters zoo beschadigden, maar ze deden 't toch. En dan, als de Apachen kwamen, klonk driemaal de kreet van den nachtuil en vlogen ze d'r op los en plot- | |
[pagina 244]
| |
seling, midden in 't gevecht, verdwenen ze weer spoorloos, op hun ongetemde mustangs... Dat was lekker spelen geweest in die groote tuin. Maar hier, in zoo'n stadstuin, was d'r niks an. 't Was zoo kinderachtig en je schaamde je voor de meiden, die je uit de keuken zagen... En ook in den winter en met elken dag school kon je niet ‘Indianen’ spelen... Dan was opzetten beter en boeken lezen, Aimardboeken en Verneboeken. Vooral die eerste waren heerlijk... En Wim zag voor zich 't doorgesleten boek met den losvallenden bruinen band, waarop een gevederde Indiaan in goud, en de groezele bladzijden met rafelranden. 't Begin van zoo'n hoofdstuk: ‘Op een avond van het jaar *** draafden twee ruiters langs den oever van den Rio Gilo in den Staat....’ Dat was prachtig! 't Voelde zoo als aan 't begin van iets vreemd-groots. Je kon er heelemaal in wegdenken en de letters zagen er uit of 't dichte struiken waren en 't blad zelf 't land waar je al dieper indrong.... Hier hoorde Wim zwakjes van verre den bromgalm van den volgenden uurslag.... Hé, was 't uur al om? Hij had 't niets lang gevonden.... Het was nu elf uur en zij hadden vaderlandsche geschiedenis. Er was weer een oogenblik onderbreking van den strengen leergang door den tragen tijd. De stille houdingen werden verlaten, de eentonige geluidsgalmen in de zeurige lokaalrust verving een verward stemgeklater. | |
[pagina 245]
| |
Jongens doken hun hoofden onder de hoog-opslaande loketkleppen, stootten rammelend met boeken tegen de wanden; er zaten er halfomgedraaid die nijdig tot hun achterburen praatten. In het geroes van geluiden bewogen onhoorbaar de monden, keken boos de oogen, tot ineens kleine vuisten boven den bankrand uitschoten, gepareerd door een vlugge armbeweging. Soms ook kletste een klap raak op een wang. Dan onmiddellijk wendde de gever een schuwen blik naar den langen Wiggert, die, in gedachten, geeuwend voor de klas heen en weer liep om zich wat te vertreden, de handen diep in de zakken. En de geslagene zat stil, met den arm steunend op de lessenaar, de hand half voor de geroode wang; zijn oogen staarden van tranen verblind en zijn trillende lippen mompelden onhoorbare bedreigingen. Jan Eekhof en zijn buurman van de middenbank hadden hun spelletje van elkaar over en weer te schoppen hernomen en zelfs kleinen Wim interesseerde het als een echt duel, wie van de twee het behendigst en vlugst zou zijn. Telkens deed een een uitval, op zijn handen steunend om het onderlijf met de beenen vrij te laten uitschieten. En de ander trachtte zich te bergen, week zoover terug als mogelijk of deed plotseling de knieën uit elkaar, waarop de tegenpartij mikte. Zij werden telkens meer opgewonden, de oogen waren ernstig en gespannen op elkaars bewegingen gericht en als een schoppend uitviel, klemde hij zijn tanden wreed saam. Langzamerhand trok dit tweegevecht de belangstelling | |
[pagina 246]
| |
van al de banken samen, het bewegen kwam tot stil-stand en toen zelfs het praten, zoodat het stemgeklater zonk. Daardoor waarschijnlijk werd Wiggerts opmerkzaamheid uit zijn eigen denken gerukt, hij zag even terzij en begreep ineens het gansche geval. - Kwaje rakkers... zal dat nou èens uit zijn! riep hij en gaf meteen Jan Eekhof een klinkenden oorveeg. - Kom d'r uit... hier... hier staan... 't heele uur lang en pas op dat je je niet beweegt. Hij zag rood van woede, terwijl hij Jan aan den arm uit de bank had gerukt en hem nu tegen den muur naast het bord drukte... Draai je niet om, hoor... dat raai ik je... of ik zal je anders leeren... Wiggert hijgde van kwaadheid en zijn zwarte oogen stonden dreigend-boos. Kleine Wim zag van terzij het gezicht van Jan Eekhof. Hij had hem met de oogen zien knippen en zijn rood hoofd terugtrekken en spillen onder het plotseling opsleuren en voortstrompelen in den greep van Wiggert. Maar Jan hield zich goed, zijn gezicht was rose-gerood, de oogen brandend-strak starend, maar hij huilde niet. Wiggert keerde zich nu tot den anderen schuldige, die bleek-stil, ineengedoken, voor zijn loket zat. - En jij... ik zal jou ook wel krijgen... ik had 't jullie genoeg verboden... nou zal je 't weten... allebei... - Nou... hij begon... verontschuldigde zich de jongen lamentabel en met zijn handen om zijn hoofd begon hij over den lessenaar hevig te snikken, dat groote tranen op het hout neerdruppelden. | |
[pagina 247]
| |
Terwijl de lange Wiggert, weer bedaard geworden, bij het tafeltje zitten ging, was in het zware zwijgen over de klasse, de ernstig kijkende gelaten en de roer-looze houdingen de indruk voelbaar, dien het voorval gemaakt had, hoewel hier en daar een met een verknepen lachtrek om den mond omkeek naar die achter hem zat. Wim had zijn hart voelen bonzen, toen Jan Eekhof uit de bank getrokken werd en nu nog voelde hij pijnlijk-scherp het gebeurde en de ontzette stilte en de goede verstandhouding verbroken. Het scheen altijd of er van zulke scènes ook iets op hem neer kwam, al was hij er volkomen buiten. Het was of hij, als jongen tusschen de anderen, er altijd mede eenige schuld aan had, en dit in de stem van den meester doorklonk, in zijn wantrouwend kijken duidelijk werd. Hij kon zich van dat verlammend gevoel niet vrijmaken, en het bleef zwaar op hem drukken. Hij wilde zoo graag groot-menschelijk-gewoon met die meesters omgaan, niet jongensachtig, niet ondeugend, en ook niet braaf-kinderlijk, maar gewoon, zonder hoogheid of laagheid, als ware hij een volwassene. Dat zij les gaven en hij les kreeg hoefde toch geen reden te zijn van zulke schokkende gebeurtenissen. Hij had een schamigen afkeer van straf, het was vernederend, hij wist niet hoe zich daaronder te houden in zijn scherp zelfbewustzijn, en zoo schaamde hij zich ook voor anderen, die gestraft werden, en had tegelijk een on- | |
[pagina 248]
| |
duidelijk gevoel dat hùn buitensporige daad op alle anderen terugviel, den gewoon-rustigen omgang weer verbrak en jongens opnieuw den meesters tegenover zette. En dit waren ook wel in 't algemeen de redenen van zijn angstig-opzien tegen de schooldagen: 't onzekere en pijnlijke van zijn verhouding tot jongens en onderwijzers.
De rest van het uur verliep blank-kalm, in een ontspannen rust. Toch kreeg Wim een paar booze, beschamende woorden over zijn slecht les-kennen. In den schok door de hevige scène van straks was hij 't bijna vergeten, dat hij 't lesje slecht wist; 't scheen hem van geen belang meer en hij voelde opeens zich weer innerlijk ruw dooreen geschud, toen in de leer-stilte de berispende woorden vielen. Maar Wiggerts aandacht trok spoedig van hem weg en in Wims soezig hoofd verdoften die woorden gauw, ook door het vooruitzicht van zoo-dadelijk twaalfuur. Het laatste kwartier duurde echter lang. Het zitten begon zoo te vermoeien, de lucht was zoo benauwd in 't vertrek en Wim durfde zich niet veel keeren op zijn bank. Gespannen luisterde hij of 't hoog-verre klokketjingelen nog niet kwam... Hij trachtte op te letten, maar dat ging niet meer... Hoe hielden de jongens en lange Wiggert zelf 't uit!... Eindelijk, daar was 't. Heel fijn van ver klonk het, toen luider en daarna kwam er rumoer, gestamp met voeten en geklep van loketkasten in 't lokaal naast-aan | |
[pagina 249]
| |
- Nou.... nou zullen we ophouen.... 't is twaalf uur, zei Wiggert. Het lokaal werd nu vol brokkel-geluiden. Loketten klepten, papieren ritselden, onderwijl haastten de jongens telkens bij drieën en vieren weg, hun hol-trappelende kleine stappen door het vóórlokaal heen hoorbaar. Kleine Wim voelde een zenuwig-blije haast in zich, een drang niet de laatste te zijn, om weg te komen. Hij zag Jan Eekhof, nu op zijn plaats gezeten, onbeweeglijk wachten, met mokkende lippen en onverschillige oogen. Die moest nablijven voor Wiggert, die lui op den stoel zat, de handen in de zakken, en de oogen naar de zoldering gericht, als in gedachten. Wim was blij dat hij 't niet was, die blijven moest. Terwijl hij, zijn boeken zuiver-vierkant in het zeiltje stapelend, Jan zoo stil zag zitten, voelde hij even den zwaren druk van zoo'n geval in 't toch al niet makkelijk schoolleven, òok nu de ontroering van de eerste hevigheid in de klas voorbij was. Eerst het pijnlijk standje van Wiggert, misschien wel van meneer Lang zelf, dan het laatthuiskomen, het ongewone, de vragen thuis, al het vertellen en verdedigen hoe 't gegaan was en eindelijk de booze gezichten van pa en ma, de stille, gezwollen kwaadheid-stemming, het zich jammerlijk alleen en geminacht voelen. Daarbij kwam nog het strafwerk.... zoo vervelend en wanhopig tijdroovend.... Wim voelde het alles in één indruk van tevredenheid | |
[pagina 250]
| |
dat dit hem niet getroffen had, maar ook dat 't hem elken dag treffen kon, en het schoolleven woog er zwaarder om. Hij liep nu ook met zijn boekenzeiltje onder den arm naar de deur, flauw zeggend: ‘dag meneer....’ waarop Wiggert niet eens lette. In het voorlokaal rook het duf, terwijl hij op een drafje voorbij de banken liep, maar op de trappen en in de benedengang sloeg de frissche buitenkilte hem tegemoet. Al loopende sloeg hij zijn mantel om en trad op straat in het waaiig regenig buiten. Er viel een prikkelende motregen en nog altijd dekte een dofgrijze wolkenlaag over de donkernatte huizen. Maar Wim lette nu niet veel op het buitenaspekt der dingen. Hij voelde enkel dat het regende en trok de puntkap van zijn mantel over zijn muts. Enkele jongens treuzelden nog voor de deur, die dol-levendig het geval met Jan Eekhof en Wiggert bespraken. - Jees! wat heb ik moeten lachen.... ik kon het haast niet inhouen.... hoorde Wim zeggen, en: - Je hadt die lange Wiggert moeten zien! - hij werd zoo rood als een kalkoensche haan.... die stommeling van een Eekhof schopte net zoo hard tegen het loket an.... dat maakte een leven! nou die Eekhof zal z'n plezier op kenne, Wiggert geeft altijd viermaal de les.... nietwaar! maar tweemaal! Dat lieg je, viermaal, Frees heeft 't laatst nog gehad.... Ach jongen, je zeurt, dat wàs bij Wiggert niet.... 't Is welles.... 't is nietes.... Wim liet ze staan kijven. Wat kon 't hem schelen of Wiggert altijd viermaal of tweemaal de les gaf! | |
[pagina 251]
| |
- Loop je mee Piet, vroeg hij aan Piet Lampe, die juist buiten was gekomen. - Ja.... lawe maar oploopen, zei die kortaf, en zij gingen zwijgend naast elkaar. Een eindje verder voegde zich nog een klein donker-mager ventje stil bij hen, een Oostindisch jongetje, dat Wildeman heette en altijd om dien naam voor den gek gehouden werd. Wim zag een beetje op hem neer, dacht hem nog minder mans dan zichzelf, kende hem overigens heel weinig. Zij gingen eerst zonder spreken, maar Wim, nu verlucht door 't voorbtjzijn van den moeilijken schoolmorgen, had behoefte om te praten. - Zeg, wat werd die Wiggert woedend, hè? zeide hij naar Piet heen, belust om het geval nog eens kneuterig-gezellig te bespreken. Zag je, wat 'n rooie kop ofti kreeg? Maar Piet was korzelig, stemde niet mee in dat gevoel van flinke-schooljongen zijn, waarvan Wim nu vol was. - Och, die Wiggert is een lammert.... antwoordde hij nijdig-kortaf.... je mag tegenwoordig ook niks meer doen.... maar die Eekhof is ook een stomme ezel.... Och, 't is een lamme boel tegenwoordig op school.... en ze geven hoe langer hoe meer werk ook.... vin je niet? - Ja, dat vin ik ook, zei Wim, hoewel hij op 't oogenblik er geen juist begrip van had of hij 't werk veel of weinig vond. Maar in Piet kriewelde nog voortdurend de ergernis: | |
[pagina 252]
| |
- Kom, lawe maar voortmaken, knorde hij.... ik weet nog geen snars van m'n aardrijkskunde van vanmiddag; je werkt je waarachtig half kapot tegenwoordig... - Nou, onder schoonschrijven kan je nog wel wat doen, zei Wim sussend, maar Piet wilde geen troost. - Ach, hoe kàn dat nou, snauwde hij; dà's nou ook een stommigheid van je.... en hij sprak Wim lijmend na: - onder-schoonschrijven-kan-je-nog-wel-wat-doen... Ja-maar-dan-komt-telkens-de-baas-binnen, omdat die kleine Bout geen orde kan houen. Weet je dat geen eens? - Jamaar.... jij zit toch zoo achteran.... - Jamaar-jij-zit-toch-zoo-achteran, lijmde Piet weer smadelijk na.... ik zit heelemaal niet achteran.... - Kom, bauw me niet na, hoor, riep Wim, boosdoende, maar hij vond 't ellendig dat Piet zoo was. Wat had hij toch.... hij deed 'm toch niks. - Ach, je bent een suffert.... riep Piet hem ineens tegen en Wim kreeg er een schok van. Het had nu behoord dat hij Piet een pomp in zijn gezicht gaf, maar hij vond 't schrikkelijk te vechten met Piet en te vechten op straat. Het moest eigenlijk wel, want Piet had hem beleedigd, maar hij zag er zoo tegen op uit zijn moeilijk-verkregen evenwichtsstemming uit te gaan en hij voelde ook zwaar de mogelijke gevolgen: pet in de modder, jas gescheurd, beslikte broek en kousen.... - Zeg, ik doe je niks.... wat mankeer jij? Je bent gek!.... ....Wat zeg jij nou Wildeman?.... ik verpik 't om | |
[pagina 253]
| |
langer met jou te loopen.... dáár!.... bonjour hoor! en Wim draaide zich op zijn hielen om en ging naar den anderen kant van de straat. Terwijl hij daar liep, kwam de kleine Wildeman zwijgend naast hem loopen. Piet ging aan de overzijde alleen, woedend schoppend tegen alle stukken glas en blikjes, die zijn voet liggen vond, tot dat zij klinkend en kletterend vooruitschoten over de keien. Nu Wildeman bij hem liep voelde Wim zich rustiger. Er was een pijnlijke on-vrede in hem geweest alsof hij niet genoeg had gedaan en de beleediging van Piet misschien te zoetsappig verdragen. Al was hij ook boos weggegaan, hij had misschien moeten vechten. Maar nu Wildeman vanzelf hem volgde, scheen 't wel of aan de eer voldaan was - tenminste, anders zou Wildeman niet met hem willen loopen, want die was wel een stil jongetje, maar hij was eens woedend nijdig geworden, toen Wiggert hem plaagde.... Wim voelde in elk geval Wildemans bijzijn als een goedkeuring van zijn doen en ze waren nu ook twee tegenover een. - Ik weet niet wat die Piet scheelt vandaag.... zei hij. - Ach.... laat 'm loopen, antwoordde 't kleine donkere joggie.... Maar Wim bleef bedrukt denken, hoe het nu later met Piet op school zou gaan. Hij voelde zich altijd hulpeloos en niet het rechte wetend in zulke gevallen. Hij wou nog liever vechten, al zou hij ook op zijn kop | |
[pagina 254]
| |
krijgen, dan dat de anderen hem een mispunt en een sloomerd noemden. Piet kon wel de heele klas bij elkaar roepen en hun op zijn manier het geval vertellen en dan zouden ze zich misschien tegen hem keeren... Het was mogelijk tòch nog beter geweest, als hij maar ineens met Piet had uitgevochten. Of die kleine Wildeman 't al goed vond, zooals hij gedaan had, dat hielp zoo weinig. Maar Piet Lampe was, hard fluitend om te toonen dat 't hem niet schelen kon, den hoek van de Westergracht omgeslagen en een eind verder was Wildeman ook aan zijn huis... - Bonjour, zei Wim, toen de ander den stoep optrad, en begon op een drafje naar huis te loopen. Het geval met Piet raakte uit zijn gedachten weg, terwijl hij zijn huis naderde. Hij ging zich in 't dagleven meer op zijn gemak voelen, in de rustiging van zijn morgenangsten, en bij 't vooruitzicht van een makkelijken middag straks. En eerst was er nog het gezellig koffiedrinken... Als ma nu maar niet meer boos was... Maar hij herinnerde zich dat er iemand op de koffie zou komen en dan had ma zeker geen gelegenheid veel op hem te letten....
Wim moest lang wachten eer hem werd opengedaan. Dat deden die meiden altijd, als ze dachten dat hij 't was. Zijn voeten waren kilkoud in de natte laarzen en hij trippelde op de stoepsteenen om zich beweging te geven. Juist wilde hij, woedend, weer hard schellen, toen hij stappen hoorde en de deur open ging. | |
[pagina 255]
| |
- Zeg, kan je me wel laten wachten? grauwde hij Jans toe. - Wel zeker, we staan daar achter de deur! antwoordde die en - wil je asjeblief goed voeten vegen, met die smerige schoenen, kijk je d'r weer's uitzien! 't loopt allemaal maar in!... Wim wilde terugzeggen, dat' 't 'r niks anging, toen hij aan de standaard een vreemde jas zag met een bruin-glimmend rond hoedje. - Is 'r al iemand binnen, vroeg hij geheimzinnig-zacht. Jans knikte: een jonge meheer.... Koffiedrinken? Jans knikte nog eens en nu waren Wims gedachte bij wat hij binnen zien zou. Hij zag er tegen op en vond 't tegelijk gezellig, maar 't binnenkomen was naar, omdat hij dan ineens in 't midden van al dat kijken kwam. Zijn muts en mantel waren echter al aan de kapstok achter de jas van den vreemden meneer, en hij moest nu wel naar binnen. Hij hoorde praten; zijn vaders stem en een vreemde. Zoo deed hij de deur voorzichtig open en ging de kamer in. Die was niet meer als 's morgens, zoo schemerig-dof en koesterend-warm. In 't koeler, blanker licht van den middag stonden alle rustige meubels en zaten de menschen. Zijn vader aan de gewone plaats, maar wat schuin in zijn stoel, gezellig-breed den gast toegewend, een deftig-zwarten jongen meneer, die op Wims plaats zat vóór de tafel, drukpratende. Zijn moeder zat niet, maar praatte achter in de kamer zacht | |
[pagina 256]
| |
met Leen. Zij letten niet zoo dadelijk en vol op hem, als Wim gevreesd had. - Nee, maar kijk u 's, dat kan bij ons niet voorkomen, wij doen haast niet op Spanje, hoorde Wim den meneer zeggen, met een week-voorname stem en zeer snel. Wim stond een oogenblik aan de deur, toen, daar hij zag dat zijn vaders blik zijlings op hem viel, zei hij aarzelig: - Dag pa, en kwam nader. Zijn vader keerde het hoofd naar hem heen. - O, daar is Wim ook, zei hij en Wims handje nemend, keerde hij hem naar dem vreemde. - Meneer Wilde, dat is onze jongste zoon, dat is Willem... - Dag meneer, zei Wim met een klein stemmetje en legde zijn hand in de groote blanke handpalm, die de jonge meneer joviaal hem voorhield, terwijl hij zei: - Dag kleine man, hoe gaat 't? hoe maak je 't? Wim bleef, na een snellen blik op het smal fletsbleek baardloos gezicht, bedremmeld kijken naar de wijde hagelwitte manchet van de hand, die zijn handje breed-warm omsloten hield en verder langs den diepzwarten voornaam-nieuwen jasmouw en zoo naar boven, naar het wijdomgeslagen keurig witte boord en de glanszwarte breede das, waarop een groote diamanten speld, die fonkelde. - Is dat uw jongste, meneer? sprak de vreemde | |
[pagina 257]
| |
over hem heen naar zijn vader en hij bleef, vervelend, nog altijd Wims hand vasthouden. Wim wilde wel heen gaan, maar hij dorst zijn hand niet losrukken. Hij bleef dus maar kijken naar den diamant, hoe die bij elke kleine beweging lichttintelde. Maar dat kijken was maar halfbewust, hij voelde zich pijnlijk verlegen staan, wenschte wel dat zijn vader hem nu maar zei te gaan zitten. Hij voelde dat 't den vreemden meneer toch niets schelen kon en dat hij maar zoo belangstellend dèed. - Nee, na hem is er nog een meisje, dat een jaar jonger is, dat kan ik je nou niet laten zien, die blijft meest over op school... maar hij komt altijd thuis koffiedrinken. - Is hij op 't gymnasium of op de burgerschool? ging weer de vraag over Wims hoofd en deze gevoelde een kleine schaamte, alsof 't eigenlijk behoord had dat hij zoover al was. Daar waren wel jongens, die al op hun tiende jaar admissie-examen deden. Hij voelde zich klein en dom en wilde graag hier weg. Zoo wrong hij dan zachtjes zijn hand los, terwijl zijn vader breed-welwillend zei: - Nee, nee, zoo ver zijn we nog niet. Hij is nog geen tien... weet je? Hij is voorloopig nog maar op de lagere school, bij meneer Lange. Als hij nu maar geregeld overgaat, weet u? meneer Wilde... Dat is voorloopig 't voornaamste, niewaar Wim? De toon waarop dit werd gezegd, was zacht-plagend en wendde zich weer rechtstreeks naar hem en daarom | |
[pagina 258]
| |
vond Wim 't gesprek tegenover den vreemden meneer nu dubbel pijnlijk. - Ja... pa... zei hij zacht-bedeesd. - Nou, ga dan maar gauw zitten... en Wim kon uit hun tweeër aandacht weggaan, naar zijn kruk achter de tafel, voor 't raam. De meneer had flauwtjes gelachen, toen zijn vader van 't overgaan gesproken had, maar niets gezegd, alsof hij niet wist wat te zeggen en Wim voelde ook in hem nog iets jong-verlegens en onvasts. Dat trof hem even, dat iemand zoo oud kon zijn en toch niet geheel op zijn gemak. De meid ging nu de kamer uit en ma kwam zitten. - Dag Wim, dag jonkie, zei ze zacht-hartelijk, hem toeknikkend, eet nu maar gauw je boterhammetjes, want je moet weer weg. Het was Wim een verlichting, dat ma niet meer boos was van van-morgen. Dat kwam misschien ook wel door den vreemde, dat ze d'r niet meer om dacht of er voor dezen niet van wilde doen merken. - Kom, meneer Wilde, nog een boterhammetje, zei ma nu luid en erg-vriendelijk tot den meneer gewend. Kijk 's, nu een boterhammetje met zalm... - Heel graag mevrovw... heel graag een stukje zalm... mag ik dat maar...? Wim, die zijn reepjes stil-kijkend zat te kauwen, zag den meneer met zijn verzorgde vingers, waarvan de zorgvuldig rondgeknipte nagels rozig glansden, de vork | |
[pagina 259]
| |
opvatten en de sappig-dunne plakjes zalm op zijn boterham schikken, al pratend met pa. Zijn bewegingen volgend, merkte Wim echter, dat de meneer de vork op zijn bord bleef houden en, mes en vork te gelijk hanteerend, er de reepjes brood mee in den mond stak. Verwonderd keek Wim toen ma aan, en zag dat zij 't ook oplette, met een even-wenkbrauwtrekken, maar dadelijk deed als had zij niets gezien. Maar de meneer, op zijn bord kijkend, merkte zelf de vergissing, wilde onwillekeurig de vork terugleggen, trok weer haastig terug en werd verlegen, toen hij zag dat de overigen zijn doen opletten. - O mevrouw, daar heb ik in vergissing de zalmvork.... - O, da's nies, meneer Wilde... dat komt 'r niet op an... hier is al een ander... Wim zag de verlegenheid van den meneer, hoe zijn smal en geelig bleek gezicht met de flauw-blauwe oogen, roodig doorscheen en hij geagiteerd iets mompelde van nog al stom... en hij merkte ook hoe zijn pa en ma beiden zich nu, overdreven lachend, haastten hem gerust te stellen, om vooral zijn verlegenheid niet grooter te maken. Die ging dan ook spoedig voorbij onder 't wat gedwongen-levendig weer aangeknoopte gesprek tusschen de twee heeren. Maar voor Wim was er iets pijnlijks in dit voorvalletje geweest, dat hem van verder opletten aftrok. Nog | |
[pagina 260]
| |
sterker als straks was een stekende verwondering hem voorbij gegaan, dat iemand een meneer kon zijn, zoo gewichtig en mooi gekleed als deze en toch nog soms verlegen in zijn doen. Het zou nog heel lang duren eer hij zelf zoo groot was als die meneer met die prachtige speld en dat in 't midden geplakt-gescheiden haar, en dan zou hij zich toch niet volkomen zeker voelen tusschen de menschen? Dan zou hij òok nog gekke dingen doen en daarom verlegen worden? Hij begreep niet... En wat later, toen hij weer vaag luisterde naar het groote-menschen gesprek, dat altijd voortging, trof hem nogeens diezelfde sensatie, dat 't de moeite niet waard was groot en ‘meneer’ te worden, als iemand zich toch niet vrij en zeker voelde en dezelfde benauwingen van 't jongensleven bleven bestaan. Het was toen meneer Wilde, die ergens bij een vriend van pa op kantoor moest zijn, vertelde hoe streng die meneer was, dien hij den patroon noemde. Hoe er één laatst een standje gekregen had dat niet malsch was. - Als meneer Heuvels eens begint, is-i niet makkelijk, ik heb er ook al 's van gelust... ... Wim keek den vreemden meneer aan, terwijl hij dit zoo half-lacherig met zijn wat-gemaakt-voorname stem zeide, en hij dacht hoè de meneer 't zoo zeggen kon, juist als de jongens op school over meneer Lange spraken... Als je zoo groot was, moest je dan nog altijd weer onder een meneer staan, die over je te zeggen had? | |
[pagina 261]
| |
En dan was 't nog erger, want dan was je groot! En hoe kon een groote meneer dat zonder schaamte bekennen? Wim begreep 't van de jongens al niet, maar van zoo'n grooten man nog minder... Hij had altijd zich 't grootzijn als een verlossing gedacht. Was dat dan niet zoo? 't Voelde onrustig zoo te moeten denken... 't was lam om te denken... - Jongetje, moet je niet weg? 't is al bij eenen... hoorde hij zijn moeder ineens zachtjes naar hem vragen. Het viel hem ineens koud op 't hart. Was 't al zoo laat? Zooeven liep de groote wijzer nog veilig tusschen half en kwart... Wim zag heen naar de kil-schemerige, ronde plaat met den roerloos zwarten cijferkring. De vinnige wijzernaald strekte zich bijna recht nu, dreigend dicht bij de twaalf, en dit ziende besloop Wim een weekoud gevoel van schoolleven en rumoerig-volle school-lokalen in grijsgrauw regenlicht. En zijn armelijke verlatenheid daarin, waarheen hij nu alleen moest gaan, weg van dit gezellig-huiselijke. Want 't was toch wel ruim-gezellig, als er zoo iemand vreemds mee-at. Het gaf 't gelukkig gevoel van een andere, betere, dan de grauwe schoolwereld. Maar zij bleven nu hier, ontwetend van dat nare en beëngende, hoog er buiten, heerlijk er boven uit... - Kom, zullen we nou nog een sigaartje gaan rooken, boven? vroeg zijn vader. - Heel graag, antwoordde die meneer, en terwijl zij opstonden, hun gestalten nu hoog boven de tafel, liet | |
[pagina 262]
| |
Wim zich stilletjes van zijn kruk glijden, knikte: dag ma! en liep achter die groote menschen om. Hij zou maar gauw heengaan zonder goeiendag te zeggen... Terwijl hij al in de gang was, door een deurkier weggeslopen, hoorde hij ze nog praten: de stem van den vreemden meneer. - Mevrouw, ik zie u toch straks nog wel...? en daarop ma's stem, heel erg vriendelijk: - Ik weet niet zeker, meneer Wilde... maar in elk geval, ik reken d'r op, dat we u nog veel zien zullen, dat u heel dikwijls zult aankomen... U zult ons altijd welkom zijn... 't Verdere hoorde Wim niet duidelijk meer, hij had haast weg te komen vóór de twee heeren in de gang traden. Zijn mantel nam hij maar zoo in zijn hand mee en met zijn muts scheef op, deed hij gauw de voordeur open, en was op de stoep, toen hij de kamerdeur hoorde piepen...
In de straat over de plassen beenend, met de killige vlagen om zijn hoofd, kwam hij allengs weer in de schoolstemming. Hij dacht aan Jan, wou wel weten hoe 't dien nog gegaan was en wat hij gekregen had: twee of viermaal de geschiedenis. Ineens zag hij weer die ruzie vóór school, toen ze mekaaar opstreeën dat de lange Wiggert altijd viermaal gaf... Dat was ook niet waar: Wiggert gaf volstrekt niet altijd 't zelfde.... Dan gaf hij tweemaal de les, dan viermaal.... Maar wat kon dat ook schelen? Wat kinderachtig om daarover te | |
[pagina 263]
| |
strijen.... as je 't kreeg zou je wel zien hoeveel of 't was.... O ja! daar was ook zijn ruzie met Piet Lamare.... Dat was hij heelemaal vergeten. Wat een lamme jongen toch! Waarom had die Piet nu in eens ruzie gezocht met hem? En zou die nou nog met hem vechten willen?.... Terwijl hij voortliep, schuin tegen de vlagen in, voelde Wim zich kilhuiverig en zoo alleenig in den dag. De schooluren stonden eindeloos-saai en dof vóór hem en daarachter kwam weer de volgende dag.... Hij herinnerde zich 't verlucht gevoel, toen de morgen voorbij was en hij begreep dat niet, want, de middag was wel niet zoo dreigend en angstig-schokkend, maar suf en sleepend om niet door te komen. Hij zou kouë voeten hebben en kouë vingers bij dat kriebelig schoonschrijven en daarna kreeg hij meestal slaap. En morgen was 't weer precies zoo.... Alleen op het avondzijn kwamen zijn gedachten gewoonlijk rusten als moeie vogels. Daar was lamplicht en warme koestering. ... Maar hij had sommen van avond en vreesde de nijpende angst, als ze niet uit wilden komen. Dan ging de tijd onverbiddelijk voort en hij rekende, raakte verward en rekende weer, tot zijn hoofd gloeide en hij in wanhoop zat te staren op het witte blad met al die kwellende cijfers. Het was wel gebeurd dat hij eindelijk zelfs niet meer gewoon kon optellen, zoo raakte hij verward en danste hem alles voor de oogen. Dan was hij | |
[pagina 264]
| |
ten slotte in zenuwachtig huilen uitgebarsten, omdat 't zoo laat werd en er nog zooveel te doen was.... Toen had ma hem maar naar bed laten gaan en den volgenden morgen kreeg hij een briefje mee, dat hij zijn werk niet had kunnen maken. Maar dat was ook akelig, zoo'n briefje.... 't Scheen zoo kinderachtig, je was zoo'n pap-kindje en niets geen jongen, als je van je ma een briefje mee moest hebben en je was niet ziek of uit geweest. En er werd zoo'n lawaai van gemaakt. Eerst was 't al moeilijk om dat allemaal in 't midden van de klas hardop te vertellen en uit te leggen; dat trok zoo vreeselijk de aandacht en 't was toch ook maar stom als je zulke sommen niet kon maken.... En dien heelen morgen was Wiggert zoo akelig treiterig-medelijdend geweest.... Neen, liever geen briefjes meer.... veel beter om dan die sommen even van iemand over te schrijven.... Zoo'n briefje van je ma, dat stond zoo sloom....
't Was al over eenen, toen Wim voor school kwam. Hij had langzaam geloopen, al maar soezende. Maar ze mochten Maandags en Donderdags wat later komen, dus 't hinderde niet, als ze maar vóór kwart over binnen waren. Toch liep Wim op een draf over het eindje gracht van de Torenstraat naar school, want 't zag er zoo leeg uit, zonder een enkele jongen op straat en de schooldeur open. 't Scheen of al lang iedereen binnen was en het hok al aan den gang.... | |
[pagina 265]
| |
Haastig liep Wim de trappen op, waar hij 't stem-gezwatel hoorde. De jongens waren er dus al, maar nog geen meesters en er was nog niets begonnen, gelukkig. In zijn klas was een algemeene drukte over het geval met Jan Eekhof in den morgen. Jan was zoo'n beetje de held van den dag. Zij omringden hem, vroegen wat hij en wat die beroerling van een Wiggert nog gezegd hadden en hij sneed op, zoodat 't was of hij Wiggert nog lekker voor de mal gehouden had. Hij moest nablijven en strafthema's maken, maar dat kon 'm niets schelen. Maar 't was gemeen want 't was niet eens zijn schuld geweest.... hij was niet eens begonnen, die lammeling van een Simens was begonnen, en, dat leugenbeest had gezeid dat hij, Jan, begonnen was.... maar daar was niks van an.... Wim vond het aardig naar Jan Eekhof te kijken, terwijl die zoo heftig zat te redeneeren. Jan scheen niets bang en niets gedrukt. Maar plotseling stolde alle stemgerucht in een looden zwijgen en verstarde het drukke bewegen der gebaren tot roerloos zitten en kijken. Want in de deuropening stond de Baas, met het hoofd afgewend pratend in 't andere lokaal. Zijn harde schoolstem was gedempt hoorbaar in brommende klanken. Zijn voeten in groote toodfluweelen pantoffels stonden stil en Wim, wiens hart zwaar hamerde, kon niets dan strak naar de hooge grijze pantalonbeenen, de lange vaalzwarte jas en 't grofgebeend profiel staren. | |
[pagina 266]
| |
Hij zag de borstelige bakkebaard en 't groote oor... de gouden bril stond op den gebogen grooten neus en het brilglas blikkerde soms bij een hoofdbeweging. In een zwaar-koud gevoel van verslagenheid dacht hij wat er nu gebeuren zou. Zeker was Bout, de schrijfmeester, niet gekomen en zouen ze nu den Baas moeten hebben. Dat was vreeselijk. Het was ongewoon en angstigend. Tegen den Baas zag hij op als tegen iets grof-geweldigs. Die begreep hem ook nooit. Wim wist niet hoe hem te antwoorden, had 't wanhopig gevoel, dat deze hem niet kende en zijn kleinheid verdrukte, dat hij bij hem als een vogeltje in een groote hand was. O, moesten ze hèm nu hebben! O, hij hoopte maar, hij hoopte van niet.... Bout kom nou, kom nou, toe.... fluisterde in hem de angst, terwijl nog altijd gewichtig-brommend de stem van den Baas in de deuropening klonk.... - Nou, meneer Eilers, afgesproken dan, zei hij luider en keerde zijn gezicht naar de gehoorzaam-stil-wachtende klas en kwam langzaam binnen. Hij hield zijn hoofd wat omhoog en de oogen achter de blikkerende brilglazen keken halfgesloten over de rijen heen. De breede baardlooze mond met de scherpe neusgroeven stond streng gesloten en boven de borstelige wenkbrauwen ging het gerimpeld breede voorhoofd, met een zwakke boog naar de steile kuif, die aan het gansche gelaat iets schril-vogelachtigs gaf.... Maar dadelijk achter hem kwam Bout haastig bin- | |
[pagina 267]
| |
nen, een klein mannetje in ruig blauw gekleed, met een glimmend kaal, zoetlacherig hoofd, gebrild en zonder baard. Hij zag even verwonderd Meneer hier te vinden, maar die zei, schuin op 't kleine mannetje ziende, met zijn grove fluisterstem: - O, meneer Bout ... u neemt me niet kwalijk ... ik mag wel een woordje tot de jongelui spreken ... ik ben zoo dadelijk klaar.... - Wel zeker, meneer.... gaat uw gang, wel zeker.... natuurlijk..... antwoordde onderdanig-gedienstig de kleine, terwijl hij verlegen zijn harige handjes wreef ... De Baas stond nu stil voor de klas nog altijd domineerend op de rijen hoofden neer te zien. Hij steunde met de handen op twee voorste banken en kleine Wim, wiens hart weer verlucht was, toen hij hoorde dat de Baas alleen wat zeggen kwam, zag naar die breede, roode handen en bedacht vaag dat zij vreeselijk geschikt waren om in woedende drift de jongens bij de lurven uit de bank te trekken. Hij had ze 't wel zien doen, nu lagen ze stil daar, maar bleven geducht. Gelijk met dit bezinnen hoorde hij den Baas zeggen, dat er de volgende week repetitie zou zijn in rekenen en talen en de daaropvolgende week in geschiedenis, teekenen en aardrijkskunde; dat alle boeken dan meteen nagezien zouden worden; en dan nog: dat hij gehoord had van vechterijen 's middags na schooltijd, dat hem zelfs enkele jongens bijzonder waren aangewezen, maar dat hij daar nu nog geen werk van wou maken. Maar | |
[pagina 268]
| |
als hij weer klachten hoorde, dan zou hij streng straffen want hij wilde geen schandaal voor zijn school hebben... Wie 't aanging moest 't nu maar weten.... Dat alles werd gezegd met een grofbrommende gesleten keelstem, expres langzaam en koel-onverschillig om indruk te maken op de roerlooze rijen. Wim bleef nog gedweeër dan anders opzien naar die rotsige geduchtheid, den Baas. Hij was wel blij dat 't gevaar geweken was, maar de mededeelingen over de repetitie lagen hem nu zwaar op 't hart. Dat was in de toekomst een vermeerdering van werk en van trillende, hartkloppende angst. Wim voelde zich moedeloos bij het bedenken ... Maar Meneer had zich afgewend en sprak nog even met Bout, die naar hem opglimlachte en zijne handen wreef. Eenige oogenblikken nog klonk het rasperig fluisteren door het vertrek.... Wim lette op hoe de Baas allerlei rare gezichten trok, zijn oogen toekneep, zijn lippen rekte en ze dan weer overdreven spitste, grimassen, die voor Wim den indruk verhoogden van iets ongenaakbaar-vreemds en geduchts, volkomen onvertrouwd en angstwekkend. Het was een verademing toen eindelijk de Baas was weggegaan, en de neergehouden roerigheid van de jongens brak uit, zoodra de deur achter hem dicht was. De kleine Bout trachtte wel het losgelaten stemgezwatel te onderdrukken. Hij riep telkens stilte, beval dezen en genen afzonderlijk dat hij zijn mond zou houden, doch eindigde met het op te geven en zich niet meer te ver- | |
[pagina 269]
| |
zetten tegen die gelijkmatig roezende stemming onder de jongens. Na de ontroering van straks en onder de werking der spijsvertering, was Wim suffig geworden. Loom over zijn lessenaar hangend, voelde hij zijn hoofd gloeien in de mufwarme atmosfeer. Zijn oogen brandden, dik van slaap en hij had hevigen lust zijn zwaar hoofd neer te leggen op zijn arm en in te dutten. Maar dat kon niet en dus liet hij het steunen in zijn hand, die op den elboog rustte. Dan vielen zijn oogen wel een tijdlang toe, maar juist als de omgeving uit zijn besef weg zou gaan, durfde hij niet meer en schokte wakker om te zien of Bout ook op hem lette. Die ging van bank tot bank het schrift nazien, en trok dan zelf sierlijke letters voor. Voor hij bij Wim kwam, schreef die nog gauw en slordig een paar hoofdletters in rondschrift. 't Kwam er niet op aan, schoonschrijven was toch maar zoo'n prutsvakje. Eindelijk stond Bout ook naast Wim zijn bank, zeggend dat Wim er nog maar een bitter beetje van kende en hij deed hem ook voor en ging toen verder. 't Kon Wim niks schelen wat Bout gezegd had. Je hoefde toch geen examen in schoonschrijven te doen. Wat kwam 't er dan op an? En Bout was een vieze vent met zijn harige beestehandjes, en die uit zijn adem rook dat je d'er naar van werdt. Wim was altijd blij als hij maar weer uit zijn buurt ging. Intusschen had dit hem wat wakker gemaakt en de rest van 't uur ging | |
[pagina 270]
| |
nog al gezellig voorbij. Hij praatte achterom met Piet Lamare, die weer héél goed was en net deed of er niks gebeurd was. Toen zei Wim oòk maar niets, blij dat die kleine onrust zoo verdween. De twee laatste uren moesten ze Wiggert hebben: eerst Hollandsche taal en dan aardrijkskunde van Nederland. Wiggert kwam binnen, deed de deur met een slag achter zich toe. En Wim kreeg opnieuw het gevoel van diep gevangen-zitten en overgeleverd zijn, voor een eindelooze leegte van tijd, aan de benauwing van gevraagd te worden en hardop-antwoorden en misschien niet te weten en de angst voor heftige tooneelen, waar elk oogenblik een toevalligheid de gelijkmatige stemming kon verbreken. De taalles begon. Wiggert schreef een zin op het bord en elke jongen op zijn beurt moest daar dan het onderwerp, voorwerp en gezegde uitzoeken en de bepaling van het onderwerp en van het voorwerp en van het gezegde en zoo meer. Dat was soms moeilijk en Wim, die oplette, ondervond met onrust dat hij dikwijls ook niet zou geweten hebben, waarvoor de jongens door Wiggert werden uitgescholden voor ‘uil’ en ‘ezelshoofd’. Toen zijn beurt kwam, klopte weer zijn hart, maar het viel mee en hij bracht het er af met maar één enkele vergissing. Daarna verviel hij in een vermoeiende staring naar het bord, waar de letters scherper wit lichtten in de druilige halfschemer, die allen vorm in het lokaal | |
[pagina 271]
| |
vervaagde en verdofte, terwijl enkele jongenskoppen aan de ramen schril in 't licht waren. Buiten, onder de grauwwattende wolkenvloering, schimde dat onderschepte licht, dat wel een zware bui voorafgaat. De droeve boomen lieten stil hun druipende takken hangen en de donkere achterhuizen stonden star-roerloos, als angstig voor wat komen ging. Aller vermoeide aandacht in de klas trok naar dat buitene en de leergang was stroef en loom-onverschillig. De lange Wiggert was op de voorste bank gaan zitten, met de knieën opgetrokken en hield zich lang en wreedplagend met een jongen bezig, die maar niet zien kon wat onderwerp en wat voorwerp was in een bijzin. En rondom die twee dwaalde de opmerkzaamheid af. Sommigen keken verveeld naar buiten, sommigen suften met vage oogen in de dofheid van den tragen namiddag. Zoo zat ook Wim, star kijkend naar het bord, waar hij de letters onderscheidde, maar den zin niet meer begreep. Aan zijn oor sloegen de dreinende, harde stemklanken van Wiggert en telkens 't zacht-aarzelig gespreek van den jongen, die maar niet begrijpen kon; maar Wim hoorde het niet meer, hij was verstijfd in zijn zware zitten hier op de harde bank, met ijskoue voeten, in dit halfdonkere muffe lokaal. Het duurde hem onduldbaar lang ... Toen wedde hij in zich zelf dat de beurt niet meer aan Hermans zou komen. Vóór Wiggert zoover was zou 't al slaan, en toen die jongen toch een beurt kreeg, stelde hij weer | |
[pagina 272]
| |
op een rij verder de uurslag en dacht dat Wiggert dan toch zeker niet tot daartoe zou komen. Maar 't kwam wel zoover en Wim begon nu te vreezen dat hij ook nog een beurt kon krijgen. Voor 't evenwel zoover was, liet Wiggert hen ophouden en zeide dat hij vijf minuten verpoozen wou. Het laatste uur verstreek lichter dan 't vorige en nogal erg gauw. Want Wiggert, met een lange stok langs de blinde kaart van Nederland wijzend, vroeg door elkaar allerlei namen van steden en rivieren. Dat gaf een angstige oplettendheid en een consternatie, want Wiggert vroeg niet volgens de les van vandaag. Hij zei dat ze de vorige lessen ook maar moesten kennen, en 't zou immers ook gauw repetitie zijn. Natuurlijk reeën d'r een heeleboel, maar Wim was blij-verbaasd en trotsch dat hij alles van vroeger nog zoo goed wist en de namen hem van zelf en zonder moeite invielen. Het sloeg vier uren, terwijl hij er nog heelemaal niet aan dacht. Hij had nog best gewild dat 't zoo doorging!
Op straat was 't al vaal-schemerig en de lantaarns begonnen op te vlammen voor hem uit, toen Wim, huiverig in den kouden wind, naar huis liep. Hij voelde zijn hoofd dof, maar was toch blij dat 't gedaan was, tenminste voor vandaag alweer. Ze hadden nog al niet veel huiswerk en Wim sprak met Jan Eekhof, die niet had hoeven te blijven, af, dat ze sommen en Fransche thema zouden ruilen, dan was 't gauw gedaan. Wim | |
[pagina 273]
| |
vroeg aan Jan wat Wiggert gezegd had en waarom hij er zoo genadig was afgekomen, maar Jan beweerde dat die beroerling van een Wiggert zelf geen lol had om na te blijven en hem daarom maar naar huis had gestuurd. - Nou, jij bent er maar lekker af, zei Wim. - 't Kan mijn ook wat schelen, gaf Jan onverschillig terug. - Zoo ... en as ze 't dan thuis gemerkt hadden? - Nou, wat dan nog ...? Got jô! dat is zoo dikwijls gebeurd! ... daar vragen ze nooit na ... en as ze vragen, dan zeg ik dat 't door die lammeling van een Wiggert kwam en dan vinden ze 't best. Die vent is zoo'n idioot ... dat weten ze ... - Nou, bij mij zouen ze 't niks goed vinden, zei Wim. - O ... bij jòu ook ... bij jou gebeurt 't nooit ... jij bent zoo'n zoet jongetje ...
Kleine Wim kwam thuis. Er was nog geen licht; 't was kil en grauw-schaduwig in de gang, toen Wim binnentrad. - Waarom is hier nou geen licht an? vroeg Wim teleurgesteld-knorrig. - Omdat 't nog veel te licht is, kind ... strakkies steken we licht an, hoor ... - Licht ... hier? je kan geen hand voor oogen zien, waarachies ... - Dan mot je je bril opzetten ... en Jans ging lachend naar achteren. - Lamme meid, bromde Wim, terwijl hij met zijn | |
[pagina 274]
| |
boeken door de holschemerige gang naar de huiskamer liep. Maar daar, achter de lijzig-piepende deur, vond hij gelijke vereenzaming. Er was een groote stilte. Het nachtzwart was de verlaten kamer door het bleeke venster binnengestroomd en alle dingen stonden er in slaap verzonken. Alleen de pendule waakte en tikte en uit de zwarte kachel knetterde het zacht. Wim keek om zich heen met een zwaar verlaten gevoel in zich, alsof het huis was uitgestorven. Hij had zoo gedacht koesterende warmte en licht te vinden ... En waar was ma? ... Was er dan niemand thuis dan die meiden? ... Wat was dat nou ellendig! Hij had ook zoo'n trek in een koekje ... ma had nog Gouwsche spritsen in 't trommeltje ... En nou moest hij wachten ... en waar moest hij gaan zitten? ... 't was hier koud ... ma was zeker al lang uit en ze hadden pas de kachel weer wat opgestookt tegen 't eten. Hij voelde een propping in zijn keel en wou wel huilen. 't Was een schande dat 't nergens licht was en zoo koud ... Hij zou kijken of ze in de tuinkamer ook vuur aan hadden gemaakt, dan kon hij daar zitten ... Als 't niet was, zou-i ze toch een standje maken! ... Dat ma ook niet thuis bleef ... In de gang hoorde hij van beneden het sleepend gegalm van een meidestem. Dat maakte de doffe stilte nog eenzamer. Wim werd bijna bang tusschen al 't schemerig-witte en met die holle kamer naast zich. Hij liep gauw de gang door naar de keukentrap, waar hij | |
[pagina 275]
| |
juist zwaar krakende treden hoorde en het klinkend neerzetten van een emmer. Het was Piet de schoonmaakster, die nog de trap ging dwijlen. - Is ma niet thuis? vroeg Wim haar. De vrouw lichtte een grofbeenig, ingevallen gezicht naar hem op, de trekken onscherp in de schemering. - Dag jongeneer, ... zei ze met een stem zonder klank, nee, uws ma is niet thuis, mevrouw is de jongejuffrouw Truus gaan halen. - O, ... zei Wim, ... ik moet even voorbij, naar beneden ... Het mensch week gedwee ter zijde en Wim sprong omlaag, met een harde bonk op den gangvloer. In de tuinkamer was het juist als boven: verlaten of er lang niemand was geweest. Wim wist eigenlijk wel dat 't zoo zou zijn. Ze maakten hier nooit vóór 's avonds de kachel aan, maar nu scherpte het nog zijn gevoel van onrecht. Dat er dan ook nergens voor hem gezorgd was.... Met een paar stappen stond hij in de keuken waar 't licht-warm was en vol etensdamp. - Waarom is 'r dan toch nergens licht angestoken? Zijn jullie heelemaal gek.... Waar mot ik nou gaan zitten? Als ma weg is, doen jullie ook heelemaal niks, zei hij in één adem, met heettrillenden klank, tegen de verbaasde meiden. Die keken hem roerloos een oogenblik aan. - Zeg kind, wat mankeert je? Wat mankeert die | |
[pagina 276]
| |
jongen nou? riepen ze toen tegelijk. Wat een geweld! Ik zou een standje komen maken.... en Jans de keukenmeid gromde, nu werkelijk boos: - We hebben van jou geen rippelementen af te wachten, kleine aap!.... als je nog wat heb, bonjour ik je vierkant de keuken uit.... Kleine Wim voelde zijn boosheid neergeslagen. - Nou, waar mot ik dan blijven.... zei hij half huilend. - Dan ga je maar op je duim zitten, spotte Leen, en keerde zich onverschillig af, weer naar haar fornuis. Maar de werkmeid kreeg meelij. - Dan zal ik wel even boven licht maken voor je, ga dan maar mee, zei ze en ging Wim voor, die zwijgend meeliep. De schoonmaakster hief zich met moeilijke, hoekige bewegingen weer van de knieën op, toen zij voorbij traden en terwijl in de donkere kamer de meid naar lucifers zocht, hoorde Wim nog telkens den klank van de emmer, die stootend verzet werd. De kamer leefde op in het licht, maar het was er nog te kil om gezellig te zijn en Wim was ook niet gewoon hier te zitten. Toen Jans het gordijn had laten zakken en weg was gegaan, trok hij den stoel bij de kachel en zette zich om zijn voeten te warmen. Zoo bleef hij lang in de stille kamer, aan niets bepaalds denkend, zich armelijk en gedrukt gevoelend in een doffe verbittering tegen de meiden, tegen ma, tegen alles. Eindelijk werd er gescheld en hoorde hij de bekende | |
[pagina 277]
| |
stappen in de gang en de hooge praatstem van zijn zusje. - Zie je wel? Wim is al thuis; zie je wel Truus? Die arme jongen... hoorde hij ma nog buiten de deur zeggen... Toen kwam ze binnen en dadelijk naar hem toe. - Och heer, mijn ventje.... en ben je nou al zoo lang thuis en was er nou zoo niemand, hè? Geen ma en geen Truus.... 't is toch schande.... Maar we moesten samen wat koopen, Truus en ik.... Zij bukte zich naar Wim en zoende hem, terwijl haar twee handen zijn gezicht vriendelijk namen. In haar hartelijk meelijden versmolt zijn verbittering. - Ja en d'r was nergens licht an, nergens! klaagde hij. - En ik had ze nog al zoo gezegd 't hier gezellig te maken.... da's niet aardig van Jans.... Wil je nou een Gouwsche sprits, om 't weer goed te maken. - Hè ja, ma, riep Truus. - Jij òòk?.... o, jij ook? Krijg dan maar 't trommeltje uit de kast....
Toen Wim, al koekknabbelend, naar beneden was gegaan om zijn boeken weg te leggen, terwijl de werkmeid boven de tafel dekte, vond hij dat in de tuinkamer de gaskachel al brandde met een vollen blijden lichtglans op den vloer en tegen de zoldering. Hij had dadelijk weer naar boven willen gaan, maar nu, in dit gezellig lichtschemerende, bleef hij hier een beetje treuzelen, tot hij geroepen zou worden. Hij staarde in 't vage tuinbuiten, waar niets zichtbaar was dan een zwaar-donkere | |
[pagina 278]
| |
opstand: de schutting en verderweg een donkere vlakte waarin ongelijkmatig rosroode vierkanten waren verspreid. Met een scherp oppuntende lijn sloot die tegen 't bleekgrijs der lucht.... Wim hoorde zijn vader thuiskomen, en met zware kraakstappen naar boven gaan. Nu zou hij wel dadelijk geroepen worden. Hij voelde een heimelijk, kneuterig plezier hier te blijven, nog dit oogenblik, zoo alleen en in 't donker, wetend straks in de warmte en 't gezellig licht te zijn. Wim luisterde of hij pa ook naar beneden hoorde komen, maar Jans riep in de gang: Wim ben je daar? eten!.... en hij durfde niet langer blijven. Juist kwam zijn zusje ook van boven. Ma zat al op haar grooten stoel en de tafel wachtte. - Kinderen, stil zijn, hoor, aan tafel, zei ze haastig en ernstig kijkend, pa is niet in zijn humeur, hij heeft erge hoofdpijn, dus stil zijn, niet druk zijn, anders maak jullie 'm maar boos.... - Jakkes, heeft pa weer hoofdpijn? zei Truus spijtig en Wim voelde door ma's zacht-haastige waarschuwing een onrust in zich losmaken, die alle blije stemming van licht en gezelligheid doofde. Zwijgend ging hij op zijn kruk zitten, naast Truus, beklemd wachtend tot pa beneden kwam. Hij dacht dat in den laatsten tijd pa dikwijls zoo hoofdpijn had en dan was telkens 't eten gedrukt en benauwend, Wim wist niet precies waarom. Pa had dan zoo'n rood hoofd en keek zoo | |
[pagina 279]
| |
kwaad, dat hij nauwelijks van zijn bord opzien durfde. En er was zoo iets angstigends in, dat geen van allen dan een woord zei, dat hij blij was als 't eten maar gedaan kwam. En nu zou 't weer zoo zijn,.... hè, 't was wel akelig erge hoofdpijn te hebben, maar waarom bleef pa dan niet boven?.... Daar hoorde hij den zwaren stap, eerst de trappen af, toen door de gang en pa kwam binnen. Met een zijdelingschen blik zag Wim naar den grooten baardigen kop, nu donkerrood. De zware wenkbrauwen waren gefronsd en de halfgesloten oogen keken norsch voor zich. - Dag kinderen, zei hij dof, als terloops, terwijl hij met stijve bewegingen zitten ging. - Dag pa, zeiden ze tegelijk, bedeesd. En toen begon het maal in die gedrukte stilte. Maar nu en dan een korte vraag en antwoord tusschen pa en ma. Wim, zonder zijn oogen op te slaan, zag dat pa dikwijls met zijn hand over het voorhoofd streek en at met schokkende bewegingen. Hij zelf trachtte zoo weinig mogelijk leven te maken, zijn vork niet tegen het bord te doen klikken, om vooral niet pa's opmerkzaamheid te trekken. En dan keek hij maar voor zich uit naar de bruine raamgordijnen en naar 't tafellaken met de gele matjes en 't peper-en-zoutstel of lette op hoe de flesschen stil lichtglansden aan de halzen. Pa had zeker erge pijn en Wim voelde wel meelij, maar toch | |
[pagina 280]
| |
vooral beklemdheid om dat vreemde, dat er aan hem was en dat maakte, dat hij hem niet durfde aanzien. Maar bij het nagerecht begon pa weer te praten, allerlei van plannen die hij gemaakt en kennissen die hij gezien had, waarop ma bijna niet antwoordde en hij sprak veel harder en gauwer dan gewoonlijk en lachte soms met een korten, schokkenden lach. Dat was nog pijnlijker dan het zwijgen. Er was zoo iets zenuwachtigs in dat luidruchtige spreken, dat Wim zijn hart van trillenden angst voelde toegenepen. Het was of pa ijlde! Hij vermande zich en keek op en pa vòl aan. Onder het lamplicht scheen het gezicht bolrood opgezet en de oogen stonden diep en klein en schitterden koortsig. Zoo had hij hem toch nog nooit gezien....! En naar ma kijkend, trof het Wim dat zij wit zag en haar lippen streng vast gesloten waren. Zij deed heel rustig, als altijd, maar toch langzamer, alsof zij op zich zelve lette. Toen zij zag dat Wim naar haar keek, keerde zij zich tot hem en vroeg haast fluisterend of hij nog van 't schoteltje wilde. Hij knikte van neen, haar aanziend met groot-angstige oogen. Hij wilde maar dat 't gedaan was.... Maar hij hoorde, midden tusschen een gezegde van pa over zijn drukte vandaag, door ma vragen op een heel bizonderen toon, met een trilling in haar stem, of er dan weer zoovéél ouwe kennissen op de soos waren geweest vanmiddag... waarop pa, ineens woedend, met | |
[pagina 281]
| |
een groote bulderstem hard over tafel riep, dat Wims hart in zijn keel klopte van ontzetting: - Waarom vraag je dat? Kan je dat wat schelen? Ik zal toch waarachtig wel 't recht hebben... waarop ma, die niet verschrikt scheen - en dat trof Wim toch even - zacht nadrukkelijk zei, terwijl zij hem strak aankeek: - De kinderen... en daarop zich tot hen keerend, vriendelijk knikkend: ga jullie nou maar heen jongens, we hebben gedaan en pa en ik hebben nog te praten. Wim en Truus, die ook angstig had zitten staren, slopen haastig weg uit de kamer in de koue gang. - God, wat heeft pa? fluisterde Truus, zoodra de deur gesloten was. - Ik weet niet, laten we maar naar beneden gaan. Wim, die nog beefde van schrik, wilde maar weg en niets meer hooren. Met Truus achter hem, liep hij zoo snel mogelijk trap af, gang door naar de tuinkamer, waar zij het licht aangestoken vonden en daar bleven zij luisterend en bang fluisterend bij de tafel dralen. Boven hen klommen en daalden in de stilte van 't huis de stemmen van pa en ma luider dan anders. Vooral pa's stem ging hoog met snel, als gebiedend, uitgesproken zinnen, luide brommingen als rollende spoorwagens recht op hun doel af, en ma daarentegen met korte uitroepen, als rake pijlen treffend, of één-klankige, onverzettelijke lange zeggingen, die muren schenen te trekken, grenzen af te bakenen, waartegen | |
[pagina 282]
| |
die aanrollende brommingen moesten stuiten. Zoo ging 't lang voort, onverbroken, in wisselklanking en gelijkheete drift scheen die stemmen voort te jagen door de stilte. Eindelijk fluisterde Truus: - O, ze hebben zeker ruzie!... Hoor je Wim? Wat zou pa hebben? Wat werd-i in eens boos, hè? En zag je wel hoe rood of-i was? - Nee, zei Wim, al luisterend. Goddank, 't hield op!.... - Och, kind, jij ziet ook niks,.... snauwde Truus hardop. Boven werden stoelen hard verschoven, daarna de deur hard dicht en met dreunende stappen pa door de gang, de trap op, zijn kamer in. - Pa gaat weg, fluisterde weer Truus, en zij luisterden nog. Maar toen er niets volgde dan stilte, ademden zij op. - Zeg, wat zou pa hebben? vroeg zij nieuwsgierig... zoo erg zijn pa en ma nog nooit tegen elkaar geweest... Ja, verleden, op een Woensdagavond, toen was jij naar catechisatie, toen hebben ze ook erg ruzie gehad... maar toch lang zoo erg niet, god, làng zoo erg niet als nou. Zeg, wat zou 't wezen, dat pa zoo erg raar dee?... - Ach, ik weet 't niet, zei Wim, kribbig van angst, want hij wilde blijven luisteren en dat gebabbel van Truus stoorde en ook voelde hij een pijnlijkheid zoo | |
[pagina 283]
| |
over die dingen te spreken. Het was of ze daardoor nog vreeselijker werden. Maar Truus was beleedigd. - Nou kind, je kan me toch wel antwoord geven.... ik zeg toch niks van jou... hè, je kan ook nooit 'rs met jou spreken,... daar ben je veel te suf voor.... Er werd gescheld. - O, dat is juffrouw Friens, riep Truus, - jasses, nou al! hè, dat vervelende mensch! en terwijl boven werd open gedaan, liep zij vlug de kamer uit en hoorde Wim de trap even kraken onder haar lichte stappen. In de gang hoorde hij toen de opklinkende begroeting van de pianojuffrouw en Truus. Wim was nu alleen. Hij had wel naar boven willen gaan en ma vragen, om zijn angst te dooven, wat er toch was met pa en haar, en zien hoe 't haar ging na dat heftig gepraat.... Maar hij durfde heelemaal niet. Het was zoo ontzettend en ook pijnlijk vreemd.... O, daar kwam pa weer beneden! wat zou er nu gebeuren?... misschien zouden ze weer beginnen, o nee, o nee toch! Hij ging op een stoel voor de tafel zitten en sloeg de handen voor de ooren, om het maar buiten zich te houden, als zij weer zoo hard spreken gingen.... Maar toen, een oogenblik later, hij waagde te luisteren vernam hij niets in de binnenhuis-rust, dan de verre brooze pianotonen. Dat was Truus, die les kreeg. Daar boven bleef alles stil en pa was toch naar binnen gegaan. In 't verder luisteren ontspande zich allengs zijn | |
[pagina 284]
| |
opmerkzaamheid, gingen zijn gedachten van het onmiddellijk-angstigende weg naar de donkere verschrikking, die van 't gebeurde uitging. Wim voelde een zekeren bodem wegzinken, waarop tot nog toe veilig zijn moede gedachten waren te ruste gegaan, als zij in 't schoolleven niet meer konden. O, wat was er toch tusschen pa en ma? en waarom deed pa zoo? Waarom werd hij ineens zoo woedend en waarom keek ma hem zoo strak aan en bleef zij onverschrikt?.... Wim voelde zich heel klein nu, heel nietig en zware onbekende dreigingen van alom boven hem. Al het rustige, al het veilig thuis-zijn scheen nu wel voor goed verloren.... Hij had vroeger 't wel eens even gedacht. Hij wist 't nu zeker! Er was iets niet goed tusschen pa en ma dat hij niet begrijpen kon, maar hij voelde donker, dat veel ontzettends daar uit kon komen en nooit meer, dacht hem, zou hij voortaan rustig kunnen zijn in het vertrouwen, dat door pa en ma alles ten beste voor allen werd beschikt. Het deed hem nu pijn aan pa te denken. Die was altijd wel ver en hoog geweest in zijn gevoel, maar hij was toch trotsch op hem als op iets heerlijks en onaantastbaars. En nu.... hij had een schaamachtig-beklemd gevoel als hij aan hem dacht.... Maar dat andere was het ergste, dat dit heele huiselijk bestaan met pa en ma samen nu onzeker werd in angst en twijfeling. | |
[pagina 285]
| |
Wim schrikte op door het slaan van de klok: half acht al! Nog eens luisterde hij scherp op, maar niets anders drong tot hem door dan wat vaatgeklank uit de keuken en soms, heel teer en zwak, die broze tingeltoontjes van de verre piano.... Toen stond Wim loom op, niet meer zoo angstig, maar heel bedrukt, heel eenzaam in zwaren twijfel. Maar hij moest zich haasten. Jan kon elk oogenblik komen en hij had nog niets van zijn Fransche thema af. |
|