Bleeke levens
(1899)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 287]
| |
[pagina 289]
| |
In België. | |
I Luik.Ik wensch geen beschrijving te geven van Luik, een stad, die iedereen kent. In een tijd, dat niet alleen de bekende kruienier van den hoek, maar zelfs de derde bediende van een commissionairskantoor zijn jaarlijksch reisje naar den Rijn maakt, behoorde men na te laten eenige stad te beschrijven, die nader bij ons ligt dan Timboctoe, omdat anders de kans te vervelen groot is, terwijl bovendien elk, die ergens zelf geweest is, het altijd veel beter weet dan ieder ander. Dat is de vloek van de opkomst der nieuwe vervoermiddelen en van den vierden stand: het reizen is te gemakkelijk en plebejisch geworden, en zal mettertijd hopeloos eentonig zijn. Het lijkt mij 't meest benijdbaar in die tijden van 't verleden, dat de wereld toen zooveel grooter was dan nu. Werd toen niet reeds de reis naar | |
[pagina 290]
| |
Rotterdam, en zelfs naar Den Haag een moeilijke en bijna gevaarvolle tocht geacht, waartoe men degelijk proviand meenam, mitsgaders zijn familie, om aan de schuit afscheid te nemen. En had niet de man, die een dag lang in de saaie schommeling eener trekschuit zich gaar had gezeten, of in de hutselende rommeling eener diligence ademloos en murw was geschud, een gevoel of het jaren geleden was dat hij vertrok en hij onmetelijke ruimten had doorreisd? En als hij dan eindelijk, tegen het vallen van den nacht, aanlegde bij het veer, of in de grauwe morgenschemering uitstapte voor een dicht gesloten logementje in een doodstil stadje, was 't hem dan niet of hij zich in een ander land, onder een ander volk, of hij zich waarlijk in den vreemde bevond? En dan hoeft men nog niet eens zoover terug te gaan als de gouden tijden onzer onvolprezen en haspelige Zeven Provinciën, toen men werkelijk door elke nieuwe stadspoort ook een nieuw rijk binnen-trok, welks bewoners zoo slecht te spreken waren over de stad, die een uur gaans verwijderd lag, of daar de ongeloovige Turk zelf woonde. Toen was 't leven op de kleine plek, die men te zien kreeg, veel gezelliger en beslotener, en alles had van zelf, wat men nu met wanhopige moeite tracht op te sporen: een lokale kleur. Wat werd 't leven en de wereld wijd, als men aan de landen buiten zijn land dacht! Aan Hongarije, aan Polen en zelfs aan Duitschland! En daarachter was altijd nòg meer wereld, onbekende | |
[pagina 291]
| |
landen, hoevele wist niemand, met gruwzame menschen bevolkt, zóó afzichtelijk en woest als men zelf maar geliefde te denken. Ter zee, wel is waar, bestonden de afstanden niet in die mate, doch een rustig en beschaafd poorter, die niet juist bij zee en handel was geboren en opgevoed, bedacht zich toch wel tweemaal eer hij zijn lijf aan het veege schip en zijn maag aan het pekelvleesch voor geruimen tijd toevertrouwde. Wie er naar Italië wilde, ging dan maar liever over land, en dat werd dan een zaak van jaren, jaren, die een afzonderlijk stuk leven besloegen in het bestaan der beschaafde Nederlanders. Niets van een vliegreisje of van ‘een paar maandjes’ in Italië, met acht dagen in Florence, drie weken in Rome, nog eens acht dagen voor Napels en de Vesuvius, en Capri, Pompeji, en dan weer terug naar Venetië en van daar over Zwitserland en den Rijn naar huis.... De betrekkelijk weinigen, die toen Italië zagen, bleven er lang genoeg, om behoorlijk Italiaansch te leeren spreken, hadden aanbevelingen aan de aanzienlijke families, zagen het Italiaansche leven, de kunst zoowel als den kunstenaar van nabij, en kwamen eindelijk terug, als lieden voor wie niet enkel in letterlijken zin de horizont zich verruimd had, waarachtig doortrokken van een andere beschaving en met een betere kennis dan die van reisgelegenheid en hôtels, van Italiaansche schildersnamen en bouwwerken, waarop de Jan-en-Alleman van thans zich te goed doet. | |
[pagina 292]
| |
Het is onbegrijpelijk, zooveel menschen als tegenwoordig den treurigen moed bezitten Italië te bereizen, terwijl er toch landen genoeg zijn waar men zonder pretentie heen kan gaan. Want ieder, die uit eigen vrijen wil naar 't ‘Land der Klassieke en Middeneeuwsche Beschaving’ trekt, wordt gehouden ook, hetzij klassiek, hetzij middeneeuwsch, eenigszins beschaafd te zijn. Het schijnt nu eenmaal niet te kunnen dat men, zooals naar Zwitserland of de Duitsche Middelgebergten, naar Italië gaat alleen voor de natuur. Italië is het land van natuur en kunst beide, en de natuurschoonheid is daar zoodanig met herinneringen van kunst en historie verbonden, dat zij, naar de algemeene meening, alleen door hem ten volle genoten kan worden, voor wiens geest, wanneer een blauw-tintelende zeegolf in een krans van donker-rustige bergen, of een stad, wit en pittoresk gelegen tegen de hellingen der Apenijnen, met donker olijvengroen bewassen, zich voor zijn onverwachte blikken opdoet, eenige namen van beroemde mannen der oudheid of eenige historische feiten opspringen gelijk de hamertjes van een piano. Iemand, die derhalve beweert Italië's schoonheid genoten te hebben, wordt onmiddellijk voorondersteld een man van tenminste eenige kunst- en historische kennis te zijn. En dan hoeft hij nog geen stap in eenig museum gezet te hebben. Doch dit laatste, het bezoeken van musea, is een plicht, dien geen Italië-bezoeker zou wagen onvervuld te laten, want hij zou voor zijn gansche leven ridicuul gevonden worden, zoo hij, thuis komende, | |
[pagina 293]
| |
bekennen moest al die onsterfelijke kunstschatten onbezichtigd voorbijgetrokken te zijn. Dan had hij ook wel daarvandaan kunnen blijven en zich dichter bij huis aan natuurgenot laven, zou men zeggen. En van bezichtigen komt onvermijdelijk bewonderen. Want wie zou verwaand of dom genoeg durven zijn, te zeggen dat hij al die Michelangelo's en Titiaans en Da Vinci's niet mooi vond of niet begreep! Al zoo staat 't dan nog steviger vast, dat meneer Die en meneer Deze, die al z'n leven in 't vaderland méér hun werk van pruimen en tabak dan van schilderijen of sculptuur gemaakt hebben, plotseling vurige aanbidders der Primitieven zijn geworden, met den smaak zoowel als de kennis, waarop zulk een bewondering dient gebouwd te zijn. Evenwel, als dit een zonde is, brengt zij haar eigen straf tegelijkertijd mede en de heugenis van al die museumzalen zal in later dagen - bij menigeen veel meer dan het gezicht der schilderijen en marmerbeelden - het gevoel van een suf hoofd en loodzware beenen opwekken, als een factor, onvermijdelijk aan 't bewonderen van zooveel kunstschatten verbonden. En men zal dit zeer duidelijk kunnen bemerken in den matten toon en de eentonigheid, waarmee de vermoeide kunstpelgrim van zijn bewondering gewaagt en nog duidelijker waar hij er ten slotte aan zijn dithyramben toevoegt: ‘maar weet je, d'r is zoo'n boel.... je krijgt er toch eindelijk wel een beetje te veel van’. | |
[pagina 294]
| |
Ik zal dus geen beschrijving geven van Luik, een stad, die ieder kent. Wel kan ik trachten te zeggen, hoe 't daar voelt in wisselend Augustusweer en als men nog een gansche reis vóór zich heeft. De met spoorwegen omgordelde stad, - waar 't spoorfluiten, de zich repercuteerende schok der elkander stootende waggons op de rangeerterreinen, bijna op alle punten deel uitmaakt van het stadsgerucht, dat in Luik steeds beheerscht wordt door het rythmisch metalen hameren, klinkend van alom - krijgt iets van een holgalmende poort uit op het bergland, waarnaar onze verlangens strekken, of van een stoombootaanlegplaats. De dingen hebben er de bekoring van het voorbijgaande. Huizenstraten en de bergen er achter zijn als een frisch-nieuw décor, dat straks weer veranderen gaat. Men ziet 't alles oppervlakkig en men merkt toch vele der kleinste bizonderheden: schelknoppen, naambordjes, een wijdbladige sierplant voor een raam, den eigenaardigen val van een gordijn - met als 't ware een honger naar kijken en in zich opnemen, met een scherpen lust bij 't onbeduidendste een oogenblik te verwijlen, juist omdat 't zoo voorbijgaand is en de tegenstelling zoo groot tusschen dat heel, héél klein plekje en de verre vlucht van onze reis. Ik weet niet of dat wel duidelijk is uitgedrukt. Als ik er mij indenk gaat 't gevoel dieper. Er is een vreemde bekoring in 't èven, scherp zien van zulke heel onbe- | |
[pagina 295]
| |
duidende dingen, voor ons vluchtig en onwezenlijk als de beelden, die men in wolken zien kan en die toch gewoon-feitelijk daar bestaan, reëel daar bestaan, jaar op jaar, met een eigen ‘leven,’ had ik haast gezegd. 't Is dezelfde impressie, die wij overal zullen ontvangen, van 't vreemde aanzien, dat de dingen hebben voor hem, die, ze schielijk voorbijgaande, voor de eerste maal ziet, en daarna nooit weer, terwijl hij toch weet dat zij daar altijd waren en ook blijven zullen na zijn heengaan. In dat vreemd aspekt ligt, geloof ik, een bekoring van het reizen, omdat het zelfs 't gewoonste overwaast met iets eenzaams, alsof het te beklagen ware om zijn onveranderlijk vastzijn aan die ééne plek van de gansche wijde, verre wereld. Zoo heb ik wel de kiezelsteenen op een stationsterrein of de ijzeren voluten aan de pijler van een stationskap, zoolang het oponthoud duurde, zitten aanstaren en hun vormen, schoon halfbewust, nauwkeurig volgen, terwijl ze mij toch wezenlijk niets schelen konden. Naast deze, die men zou kunnen noemen algemeene, is er nog een speciale oorzaak waarom, voor ons Hollanders, de dingen er zoo vreemd uitzien. En hier komen wij weer op aanmerkelijk positiever bodem. Het is niet alleen dat Luik voor ons een nooit geziene stad is, maar ook dat het een vreemde, een on-Hollandsche is, anders in natuurlijke ligging, | |
[pagina 296]
| |
in bouw van huizen, in kleur van plaveisel en vooral anders in atmosfeer dan wij ooit bij ons - tenminste in de noordelijke provinciën - te zien krijgen. Van nu af zullen wij in alle plaatsen, zoo groote als kleine, die wij aandoen, dezelfde eigenaardigheden terugvinden en het schijnt daarom niet ongepast zich hierover verder uit te spreken. Wanneer een gewoon Hollandsch mensch reizen gaat in de ons omliggenden landen, niet al te lang noch al te ver, moet 't hem toeschijnen of alle uiterlijk van steden maar tweeërlei karakter kan hebben: een, hem bekend, Hollandsch, of een buitenlandsch-vreemd. Hij zal wel verschillen opmerken in de bijzondere deelen, maar de indruk van het geheel blijft hem dezelfde, hetzij hij Luik bezoekt of Bonn of Coblenz, of eenige noordfransche stad, als Sedan of Arlon. Er is iets straks en iets klaars, iets gedurfds en levendigs in al dat bouwen van straten en huizen, dat hij in zijn eigen land mist en dat hem wel goed doet en bevredigt, vooral zoolang de zon schijnt. Hij voelt er iets in van een viveren aard en een minder peuterig en loom leven, dan in Holland wel geleid wordt. Het blaast misschien wel een lichte koorts van durven en levenslust bij hem aan, en meer dan ooit is hij geneigd het thuis een ‘beroerde boel’ te vinden, bij dit buitenland vergeleken. En evenwel kan het zijn, indien de reisroes hem tenminste niet geheel verblindt, èn 't regenen gaat, dat hij al gauw een zekere vaalheid in | |
[pagina 297]
| |
't buitene opmerkt, die hem mogelijk wel de impressie van onzindelijkheid geeft en zijn gemoed weer voor Holland verzacht. Hij herinnert zich dan hoe de reinheid, vooral van stoepen en raamkozijnen, toch aangenaam afsteekt tegen de groezeligheid hier. Vooral als het eenigen tijd achtereen blijft regenen, verdwijnt de bekoring der uiterlijke stede-dingen gansch en al. Hij kan het voor de uitwerking van zijn neerslachtigheid houden, maar een feit is het, dat alles hem zoo vervelend aankijkt. Niet zwaarmoedig of zelfs somber, gelijk de grachten en straten der steden in 't vaderland, maar rechtuit vervelend, kleur-en zielloos, hard en zonder diepte en eentonig. Het schijnt of alle gebouwen sedert eeuwen daar gestaan hebben en bewoond en uitgewoond werden, terwijl niemand geld heeft ze wat op te frisschen. Het is alles verwaarloosd on onhuiselijk. Zelfs de jonge huizen en die nog niet af zijn, hebben reeds een oud-vergrauwd aanzien. Dat komt geloof ik, behalve misschien nog van wie weet hoeveel onnaspeurlijke oorzaken, wel grootendeels daarvan, dat de atmosfeer buiten ons land droger is en het frissche Hollandsche baksteen ontbreekt. De schilders weten 't wel, dat 't de vochtige atmosfeer is, die voornamelijk Hollands bekoring maakt, de zware dampige lucht, die de dingen omhult en verhult en er diepte en vaagheid aan geeft. In het buitenland daarentegen staan huizen, boomen, bergen, zoo maar pardoes voor onze oogen, zonder iets, dat het licht | |
[pagina 298]
| |
breekt of tegenhoudt en zij worden daardoor van een vaak onaangename strakheid en duidelijkheid, als de zon hen niet vriendelijkt in zijn glans. Bij ons is daar meestal iets droomigs in 't buiten, dat vaak tot somberheid gaat, als de hemel grijs is en 't regenen wil. Heel zelden zien we dat levendig-klare, dat 't geheel onbelemmerde aanzien der dingen geeft. Maar 't prenterig-harde, het te dicht-bije, dat vreemde landschappen en vooral steden kunnen hebben, wordt hier nooit gevonden, en op den duur, omdat 't ruw en hard is en de wezenloosheid-in-zichzelven der dingen zoo weinig verbergt, is dit laatste veel minder dragelijk dan het eerste. En dan deze grauwe steen, waarin de groote huizenblokken opgetrokken zijn. Die universeele grijsheid, veel minder uit te staan dan 't baksteenbruin en rood, dat overigens ook heel onplezierig zich voor kan doen aan huizen, die niet nieuw en nog niet oud zijn, in regenweer of wintergrijsheid. Evenwel, zóó kazerne-achtig worden onze huizen nooit, als deze blokkige gevaarten met hun dikke muren en kleine, diepliggende vensters. Zoo zeer den indruk van het benauwde, doodgedrukte leven heb ik nergens in Holland ontvangen, waar maar het baksteen overwegend het materiaal vormde, en dit groezelige en kelderachtigvunze van buitenlandsche huizen werkt met 't desolate onmiddellijk samen tot één indruk van pletterende levensbarheid, waaraan het zeker langen tijd kost zich te gewennen. | |
[pagina 299]
| |
Zulke indrukken echter komen alleen in de kwade dagen van regen, of als men lang genoeg op een plaats blijft om het alledaagsche er in te gaan zien. | |
II St. Hubert.Het is grijs weer en niet vroolijk in den middag, als wij uitgaan. De straten zijn slijkerig-nat en glibberig om af te dalen. Wij passeeren de kerk met het overhoop liggende voorplein, en gaan langs het glimmend nieuwe tuinhek der burgemeesterswoning en andere geringere huizen, op een straatweg vooruit, die, weldra weer langzaam stijgend, onder hooge, zwaarmoedige dennen, naar een groene bergverte leidt. Op eenigen afstand, aan onze rechterhand, staan de hooge somber-grauwe muren en het leiendak van een laag, gevangenisachtig gebouw, rechthoekig aangesloten bij andere muren van hetzelfde grauwe, dofzware aanzien. Volgens Baedeker is dit ‘l'ancienne abbaye convertie en pénitencier,’ en het heeft er wèl het uitzicht van. Omhoog in de zware muren, donker van vocht en ouderdom, is een rij zwartgetraliede langwerpige ramen, met breeduitstekende kozijnen. In hun verstarde gaping | |
[pagina 300]
| |
hebben zij iets weg van vierkantgrijnzende monden met zware onderlip, iets breeds en star-idioots. Geen geluid wordt gehoord achter de muren, een doodstilte alom, terwijl, verder-weg, de rechte dennen langs de chaussee hun roerlooze takken zwaar spreiden onder de drukkende melancholie van dit uitgestorven middaguur. Wij wandelen langzaam voort op de zachtrijzende weghelling, onder het strakke luchtgrijs, voorbij de stille boomen en wij hebben het gevoel van niet juist te weten wat. Dan nadert aan een kromming van den weg, tusschen het schemerend groen onduidelijk, een grijze kudde van kleine gedaanten, regelmatig opschokkend als een marcheerende troep soldaten, terwijl de militaire dreun der gelijk-vallende stappen in onze ooren komt. Als wij dichterbij komen, zien we een kleinen troep drie aan drie gaande jongens, blijkbaar die van de strafkolonië, in grijze pakken, door twee of drie sober geuniformde mannen, links en rechts, begeleid. Gesproken wordt er niet, terwijl zij gestadig aanmarcheeren. Alleen de droge, doffe dreun van al die in cadans stappende voeten weerklinkt. De lijven deinen op en neer, gelijk en stijf, de beenen warrelen dooreen, als ware de gansche troep één reuzendier op vele pooten. Zoo komen zij aan en, passeerende, lichten achtereenvolgens de mutsen af, terwijl zij ons vluchtig aankijken in het langsheen gaan. Er zijn allerlei gezichten, de meeste zijn er boersch | |
[pagina 301]
| |
gevormd, maar een enkel is vol uitdrukking en richt op ons een scherponderzoekenden blik van heimelijke gedachte. De anderen zien ons schielijk even aan, als in een dorpschool boerenjongens, wanneer de schoolopziener binnenkomt en kijken weer verlegen voor zich, in argloozen eerbied voor ‘hoogergeplaatsten.’ Zij zijn al voorbij, hun zwaarschrijdende eenheidsstap dreunt al achter ons, terwijl wij nog staan te kijken. Dat zijn dan de bewoners van die hooge grijze gebouwen met hun leepoogende tralieramen. In deze gedrukte omgeving, in dit rommelig stadje, dat is als een verlaten werkplaats, wordt hun dus de orde en tucht geleerd, - geleerd met harde hand door de ‘organen’ der gemeenschap - waarvan het gemis hen vroeger tot misdrijf heeft gebracht. Hun opvoeding wordt hier weer opgenomen (eerder begonnen, voor sommigen), en onder een régime, dat voor velen wel regelmatiger maar niet harder zal zijn dan dat der ouders, doorgevoerd zoolang hun verblijf hier duurt. Dat lijkt alles niet zachtzinnig of meelijdend. Het zal eerder administatief-onverschillig zijn, maar ook redelijk en consequent en eenvoudig. Het soort jongens dat hier komt, zijn juist geen teere verwende kindertjes, maar 't zijn ook geen ‘kleine monsters.’ Wat hun hier geschiedt, is als systeem geen straf, maar noodzakelijke verbetering, de allereenvoudigste, algemeenste styleering van hun wilduitgroeiende neigingen en begrippen. Zij komen hier als kleine wilden en kunnen gaan - misschien wel de | |
[pagina 302]
| |
meerderheid onder hen - als tamelijk beschaafde menschen. En als ze dan weer, wat de maatschappij noemt ‘misdrijf plegen’, dan kunnen ze tenminste weten hoe en waarom, en zullen ze hun positie ten opzichte dier maatschappij beter begrijpen. Wat altijd zóóveel gewonnen is. Zoo dan toch een zekere categorie van onze medemenschen boeven moet heeten, is het immers minder beschamend voor ons, als zij het zijn mèt dan zonder bewustheid. Dezen keer is het hun eigen schuld, kan men dan met eenigen goeden wil tot optimisme beweren. Zoo beschouwd, wat is de gemeenschap dan vriendelijk-zorgzaam en verstandig als een kleine voorzienigheid. Daar zijn eenige arme schapen, die onbillijk doen tegenover andere niet arme en lastig zijn uit onwetendheid. Goed, de maatschappij neemt ze uit het gedrang en brengt hun de enkele eenvoudige begrippen bij, die wij allen noodig hebben om in rust naast elkaar te leven. En laat hen dan weer loopen om de verkregen wijsheid in practijk te brengen. Kan zij 't nu nog helpen, als de domooren of onwilligen opnieuw zich vergrijpen? En heeft zij niet tenvolle het recht, niet alleen hen dan voor langen tijd te verwijderen, maar ook om verontwaardigd te zijn over zooveel ondank en onverstand? Is dat niet alles logisch en rechtvaardig, volkomen gelijk het behoort? En evenwel hebben wij, toen die kleine grijze gedaanten ons straks voorbijgingen, iets als schaamte gevoeld en alsof wij mede schuldig waren aan eenig onrecht. | |
[pagina 303]
| |
Terwijl het veel eerder behoorde, dat zij zich schaamden, was 't een pijnlijke sensatie in ons, hen zoo jong, zoo grijs aangekleed en zoo argeloos-eerbiedig te zien. Het is niet moeilijk op den ondergrond van dat gevoel te komen en te zien wat het beduidt. Het is eerstens het schuldbesef, dat de maatschappij - waartoe dan toch ook wij behooren - hen nog niet jonger tot zich genomen heeft, veel jonger, toen zij nog nauwelijks bewustzijn hadden. Nu heeft elk hunner, hoe jeugdig ook, nog een groot, grauw verleden. Heugenissen van dronken vaders, verliederlijkte moeders, vunze binnenholen, die ‘woning’ heetten, ongedierte, verwaarloozing, mishandeling en wrok. Menigeen onzer zou onder minder bezwijken. Zij hebbben het doorstaan om eindelijk, eindelijk, na wie weet hoeveel zulke jaren, te komen tot die bijzondere officieele daad, die onder den naam misdrijf, hun op de zorg der overheid recht gaf en ze onttrok aan die omgeving van beest-achtige ellende in een menschen-maatschappij. Dat is het eerste, dat bij hun aanblik een vaag gevoel van onrust in ons doet opwoelen. Wij hadden hun, bij een betere inrichting, veel kunnen besparen, wat hen nu misschien, daar hun aard al gevormd is, onvatbaar zal maken voor alle pogingen tot opvoeding. Maar de indruk gaat nog dieper, als wij zien, hoe ze onderdanig groeten, met een blijkbaar besef, hoe groot het onderscheid is tusschen ons en hen, hoe aardwijd het onderscheid tusschen zelf bewust fatsoen, door geld | |
[pagina 304]
| |
gesteund, en hun armoedige slechtheid, hùn verleden, hùn toekomst. Alsof het hun schuld was dat ze zoo jong en grijs daar loopen, als kleine misdadigers, en de onze dat we vrij rondwandelen in pakjes van zelf gekozen kleur! Het is heel niet verbazend, dat zij geworden zijn wàt zij zijn, op de mesthoopen, waar ze groeiden, maar wij, de maatschappij, hebben zoo goed als niets gedaan om al die vuiligheid op te ruimen. Hun bederf is mede onze schuld, die met meer middelen en verstand niet werkten om het te voorkomen, ons beroepende op een inrichting der maatschappij, die het noodzakelijk zoo wilde en het altijd zoo had doen zijn. En dit is het diepere, moeilijker te begrijpene, dat in ons bewegen gaat, altijd en overal, waar wij de menschen, de met ons levenden op dezelfde aarde, zien, wier bestaan één grauwe werkdag is, die moeten zwoegen en sjouwen, en kruipend smeken, om wat wij zoo gemakkelijk verkrijgen; en als wij zien wat daarvan wordt. Waar dan, zooals hier, die gedrukten, benauwdlevenden, wreedgejaagden nog gedwee zich toonen, met een naïef besef hunner minderheid, daar overvalt ons een gevoel, als wanneer wij in drift een kind slaan, en het kijkt met de groote tranenoogen stil berouwvol tot ons op, innig vertrouwend, dat 't wel goed en rechtvaardig zal wezen, wat wij, groote menschen, het aandoen. Maar de groote menschen weten wel beter! Waarom zou een mensch meer dan een ander recht hebben op de materiëele dingen, die het bestaan kunnen | |
[pagina 305]
| |
vergemakkelijken, waarom zou de natuurlijke onrechtvaardigheid, die er ligt in het verschil van aanleg en eigenschappen, nog moeten verergerd worden door de onthouding van zaken, die toch immers voor allen gelijkelijk geschikt zijn. Zoo wij weinig kunnen veranderen aan de ongelijkheid der geboorten, die zich uit in meer of minder geschiktheid en talent, des te meer reden is er in de verdeeling der goederen, waarover wij tezamen wel beschikken kunnen, billijkheid voor allen te betrachten. En wie daartoe niet medewerkt in deze tijden, die geen onwetendheid meer veinzen kunnen, niet meewerkt met alle kracht en met opoffering van behagelijk leven en rust, die zal zich niet behoeven te verwonderen, zoo hij later als een vijand wordt beschouwd, trots zijn goedmeenend gevoel. Er waren er velen, denk ik, van de edelen, die vóór de Fransche revolutie even welwillend gezind waren, misschien even ruimvoelend spraken en schreven als honderden van thans, maar hun misdaad voor de veranderde tijden was, dat zij 't bij voelen en spreken gelaten hadden, en niet met alle inspanning meegewerkt ter verwezenlijking der nieuwe ideeën. Zulke menschen kan een omwenteling niet gebruiken. Men moet meedoen en niet aan den weg staan kijken, ook al knikt men van tijd tot tijd de werkers bemoedigend toe. Want zulke kijkers zijn hinderlijk en op den duur ergerlijk voor de koortsig werkzame mannen, die welwillendheid niet van noode hebben, maar handreiking, en vroeger | |
[pagina 306]
| |
of later ruimen zij zulke struikelblokken achteloos op. Liberaliteit, onpartijdige waardeering is voor de zware, moeilijke ontwikkeling van nieuwe menschelijke verhoudingen nooit veel waard geweest, maar wel fanatisme, dat is als de schouder tegen het wiel, en zóó is 't dan ook billijk dat later allen van den vloer worden geveegd, die geen deel hebben toegebracht aan de nieuwe toestanden, allen, de tegenwerkers mèt de passieven.... Wie onzer daarom zich, uit een of andere oorzaak, niet geneigd gevoelt daadwerkelijk mee te doen aan den strijd der klassen, ofschoon zijn gevoel moge spreken voor die thans nog het zwakst zijn, zal wèl doen, tot berging van eigen lijf, zijn zwakken steun te geven aan de phalanx der behoudsmannen, (zoolang die er nog zijn). Want het zal hem waarlijk luttel helpen, zoo hij ten ‘Grooten Dage der Gerechtigheid’ een bordje met ‘welmeenendheid naar vermogen’ aan zijn deur zal zetten. Zijn huis zal er niet minder om worden omver gehaald en zijn oud porcelein in 't stof vertreden. Men zal spreken (en voor de tijdsomstandigheden niet geheel ten onrechte) dat zulk een neutrale broeder eigenlijk een dubbelen dood verdiend heeft, omdat hij van de oude toestanden wel profiteerde, maar door zijn liberaliteit nimmer hun odium droeg, terwijl thans diezelfde vrijzinnigheid hem ongedeerd moet doen overgaan in het nieuwe, waartoe hij metterdaad niets heeft toegebracht. | |
[pagina 307]
| |
III. Bouillon.Allengs werd, toen wij Bouillon naderden, de streek welvarender, minder dor-armoedig onder den opklarenden dag. Meer huizen, meer bouwlanden tegen de glooiïngen op, kwamen in 't zicht, en al voldeed dat ook het verlangen niet geheel, het vroolijkte toch op, na zoolang reizen tusschen zand en heide. Toen plotseling, terwijl de tram, voorzichtig-ingehouden dalende, schel ijzer-piepend, een bocht omtrok, zagen onze verraste oogen even een nauwe dalspleet in tusschen steile bergen. En het warrelde in de diepte van grijze daakjes, door donkere lange kasteelmuren, rustig-zwaar, overheerscht. Dàt was Bouillon met zijn vesting op de rots! Het visioen verdween weer, maar wij wisten nu, dat dit kalm-tevreden glooiende land een hoogvlakte was en wij zoo dadelijk voor goed in het dal van de Semoy zouden nederdalen. Zoo ging het ook. Met bedachtzame langzaamheid vervolgde de tram langs de helling haar weg, de berg-plooien omtrekkende in zulke scherpe wendingen, dat 't metaalknarsen tot één lang, uitgehouden, zangenden toon werd, onverbroken. En telkens keerde nu het zonnig dalpanorama terug: | |
[pagina 308]
| |
het warrelig dakverschiet, waarover de somberbruine vestingmuren rustig wacht hielden. Eerst was het in de verte als een droomverschiet, onwezenlijk. Allengs werd 't geloofelijker, tastbaarder, tot een rustig-gelukkige werkelijkheid, en een poperende vreugde zette onze harten uit, dat waarlijk dit land 't onze zou zijn, om in te wonen en rond te gaan, en dit sprookjesachtig-mooie ons tot gewone werkelijkheid gegeven werd. Wij hielden stil voor 't nieuw gebouwde stationshuisje en het stadje was er nòg en de vesting, nu imposant-hoog voor ons, was er nòg, geducht en stom de lange, gecreneleerde muren lijnend langs de bruine bergflank. En beneden trok de lichttintelende Semoy zijn hier en daar schuimende stroomdraden voort, terwijl beweging en verkeer druischte uit de bouwvallig-grijze huisjes naast den waterkant. Op een afstand waren drie of vier vrouwen bezig met linnen spoelen, heel kleine figuurtjes op de knieën gedoken, en de patsende slagen hunner battoirs kaatsten blij tegen de bergen en haar luide stemmen klonken over het water.... Zoo was in den sterken zonmiddag onze joyeuse entrée in Bouillon.
Het hôtel was een kunstloos, practisch-voortvarend opgebouwd huis, gelijk ze daar allemaal zijn. Drie grauwe verdiepingen hoog, met de deur midden onder regelmatige vensterrijen, was het van binnen somber en | |
[pagina 309]
| |
hokkig door donkergeverfd hout. Het stond aan een einde van het stadje, door den straatweg van de diepliggende rivier gescheiden. En achter-langs ging een oude chaussee steil omhoog, op de flank van den berg, waartegen het huis stond aangerugd. Een zwaar, breedgeschouderd man met gebaard gezicht, ontving ons in de deur, waar hij zeer pacifiek stond te rooken en ging met onverschillige bedaardheid ons vóór naar een groote kamer op de eerste verdieping. Met zijn donkere stem, in karige woorden, onverstoorbaar kalm tot onverschilligheid toe, sprak hij over het etensuur, over het afhalen van onze koffers, over de prijzen van het pension, en slofte daarna, hinderlijk bedaard, weer heen, vergetend water en handdoeken te doen brengen, zoodat wij daar eindelijk nog zelf om vragen moesten. Maar wij vergaten deze eenigszins kwetsende achteloosheid van den ‘propriétaire,’ gelijk hij bleek te zijn in de verrukking om het bezonde verschiet, dat zich uit onze ramen naar weerszijden opende. Links glooiden van het op korten afstand òm-bochtend dal de hellingen: een diepe, volle groening, als bezwijmd onder 't strakke zonnebranden. De witte Semoy schuimde er langs henen, droomerig-eentonig razend. En aan den anderen oever stond een voorgebergte in den bocht vooruit getreden, met een klein koepeltje en enkele dennen gekroond. Vele boomen lagen langs de helling verstrooid, als hadde een groote storm daar gewaaid en de berghuid ontbloot. | |
[pagina 310]
| |
Maar meer naar 't stadje heen, vlekten witte huisjes de glooiïng, stonden in bouwvallige groepjes tot aan den waterkant. Dicht daarbij, uit ons raam naar links uitziende, witte de grijze, schel-bezonde steenen brug, waaraan zich de stadshuisjes sloten in rijen langs het water en daarachter, in brokkellijnig verschiet boven elkaar, weer de hooge berghelling op. Groene en witte vlekken wisselden daar af, tot in de verte de bergkring aansloot tot een zwaren boschbegroeiden wand. En dat alles in middagblankheid, schaduwloos, in een gloedheete, bezwijmde rust, zwak druischend van gerucht naar de stadszijde heen, maar beweegloos-stil stroomop tegen het glooiend groene, waar de rij van kleine golfjes eentonig bruischte. Hoe mooi moest dit uitzicht tegen zonsondergang zijn, of in de morgenfrischte!
Toen wij de trap afkwamen om naar de eetzaal te gaan, reed juist, in de omlijsting van de voordeur, een groote gele kast op zware wielen voorbij. Sédan-Bouillon stond met blauwe letters boven de raampjes, en de hôtelier, die op zijn zwarte sloffen weer even stug-onverschillig tegen de deurpost leunde, antwoordde koel op ons vragen: ‘ça? c'est la route de Sédan.... oui, monsieur....’ Terwijl wij binnen gingen in de zwaar-bruine eetzaal, klonk dat woord na, dat wij nu voor 't eerst zoo gewoon en | |
[pagina 311]
| |
als van alledaagsch gebruik hadden gehoord: Sédan.... Sédan.... Bazeilles. - Het verwijdde zich achter die klanken tot iets dreunend-martiaals van vaag hooren-en-zien, neerslag uit lectuur en vroegere verbeeldingen. Nog niet héél diep weg in het verleden beneden ons, stond die dag van zomerpracht, van strak blauw en hitte-laaiing, zooals er vele waren in die maanden van 1870, toen de naam van een onbekende grensstad voor altijd wereldbekend was geworden, omhoog gestegen tot een klank van grandiose somberheid, waarin men rook en woeste vlammen waant te zien en het dreunen van kanonnen te hooren.... Het was met vage bevreemding, dat wij dien naam nu zoo kalm hoorden uitspreken, als van elke andere gewone stad. En het besef der afslijping door het leven, en het zeerend gevoel van geweest-zijn en wereld-onverschilligheid kwam in ons bloot, en 't maakte ons hoofd met peinzen vol. Wat was van dat alles nog over en wat was het geweest? En toch moest het als een Oordeelsdag voor de menschen geklonken hebben, dat kanongebulder, dat een revolutie voorspelde.... Maar nu in dit klaar, gemoedelijk leven was het alles vergeten. De zaken gingen elken dag haar gewonen gang, de menschen deden klein-rustig hun kleine daden en Sédan was voor hen weer de stad geworden van vroeger: de kleine metropool, waarheen ze gingen om inkoopen te doen. Alleen voor ons, die ver woonden, had die klank zijn vaste plaats en beteekenis gekregen | |
[pagina 312]
| |
en behouden den zinvollen nagalm.... die wij nu echter bezig waren zelf te vernietigen door ons zoo dichtbij de werkelijkheid te begeven. Men moest eigenlijk nooit zulke historische plaatsen gaan zien. Het geeft maar zelden bevredigende indrukken voor gewone menschen. Bij groote steden als Londen of Parijs, die vergaarbakken zijn van geschiedenis, is het wat anders, want dáár heeft het eene feit de zuivere, eenvoudige heugenis van het andere al verdrongen, doch van hen alle, van die gansche verwarde menigte, schijnt als een adem van verleden uit te gaan, die aan alle dingen de bekoring van het gesloten-stille, geheime weten verleent. Maar waar steden of plaatsen zijn beroemd geworden van één enkel feit, daar is het bezoek teleurstellend, omdat de voornaamste impressie zal zijn, dat de dag van heden dien van gisteren niet meer weet en het Leven - als een practische immer bezige huisvrouw - even vriendelijk en even prozaïsch al den volgenden dag met opruimen en schoonmaken moet begonnen zijn. In den lateren middag, toen de zon over de groene hoogte stond en alles opkwam uit de neergeworpen, verstikte stilte, betraden wij de glooiende straat naar het slot. Zwaar-bruin strekte het verweerde muursteen naast-boven ons, onwrikbaar en tijdloos als de rots zelf, en beneden lag het levend opene stadje met het saamdringend huizenvolk, waartusschen de vloed onverpoosd bezig was. Langs een klein plateau, met hooge kastanjeboomen, | |
[pagina 313]
| |
nu goudgroen beglansd, naderden wij als door een voorportaal de vesting. Er was juist een toeristengezelschap op terugkomen met een gids, zeide ons een man in grijze kleeding, die binnen de eerste kille omwalling ons ontving. Wij zouden even dienen te wachten. En zoo deden we in een holle, steenige kamer een vroeger ‘corps de garde’, waar wij ons verwonderden hoe men hier ooit had kunnen wonen, in dit vertrek dat er uitzag als een ontruimde steenhouwerswerkplaats. Maar buiten de dikke vensteropeningen weefde de warme innige zonning van het buitene, ver onder het milde hemelblauw tot over de donzig groene glooiingen en dat maakte elk verblijf, zelfs dit kelderachtige, verdraaglijk. Eindelijk - het had vrij lang geduurd - hoorden wij het gezelschap terugkomen: luidruchtige jongensstemmen en stappen weerhallend tusschen geluidgevoelige steenwanden. Zij traden ons wachtlokaal binnen, een opgewonden gymnasiastentroep, blijkbaar op een voetreis uit Sédan of Luxemburg hier aangekomen en die nog denzelfden dag verder wilden, zooveel haast hadden ze. Een ander man in grijs, met een fiksch jong soldaten-gezicht, blozend rood en met blonden snor onder onvervaard-kalme grijze oogen, ging ons nu dadelijk vóór weer de vesting in en tusschen het zwaar-opgaand steen, waren wij thans in de stilte van afgeslotenheid. | |
[pagina 314]
| |
Wij beklommen langs het grijs van ongelijke steenen trappen de eerste, de tweede, de derde bastion en het was overal zoo verlaten als het er van beneden uitzag. Deze geheele vesting was een verleden. De zomerdag was er om henen: heete zon, groeigeluiden in de warme broeilucht; de druisching uit het stadje sloeg uit de diepte omhoog en het zachtgroene gras overal op de binnenplaatsen wuifde met lange sprieten in den zoelen wind.... Maar aan de muren, aan de donkere gebouwen, deed die zomer-van-heden niets meer. Die waren als een steenen geraamte, onaantastbaar en onpersoonlijk, maar toch een verre heugenis van vroegere bezieling bewarend. Een somber bouwsel, uit den tijd weggezonken tot fossiele verstarring, waarin wij rondgingen met het gevoel, dat het nooit meer te beleven was en wij er niets van begrepen. Onze gids vertelde van de Hollandsche troepen, die hier gelegen hadden in de vorige eeuw, toen Bouillon een der vestingen was van het Barrière-tractaat, en het was als geschiedde ons even iets vriendelijks hier den Hollandschen naam terug te vinden. Wat zij dáár en dáár veranderd en verbouwd hadden in de kazerne-gebouwen, wees hij, en hoe zij de vesting zelve versterkt en vergroot hadden. En door die herinneringen kruisten andere van Napoleon, wat hij verricht had om de weerbaarheid van dit belangrijk punt te verhoogen. Maar toen wij dieper in kwamen, beneden, in de oudste gedeelten, was het - nog onwezenlijker dan de andere - de naam | |
[pagina 315]
| |
van Gottfried van Bouillon, die aan onze ooren sloeg. In de diepstgelegen rotslagen van de vesting waren lage mijngangen en rotsopeningen, die door hem gemaakt heetten. En de vochtig-zwarte gesteenten bewaarden deze heugenis gelijk boven de bruine, verweerde muren, die andere bewaarden: in grimme geslotenheid, in starre onverzettelijkheid. Zij waren het reuzige materiaal geweest, waarmede kleine menschen hun zeer ernstige bedoelingen hadden bevorderd; thans waren mèt de bedoelingen de menschen verdwenen, maar de ontzaglijke werktuigen waren daar nog in hun nu zoo vreemd-nutteloos geworden geweldigheid en woeste kracht. Dit was wel de voornaamste indruk, dien wij van onze wandeling medenamen, doch in het oude slotgedeelte, dat het oorspronkelijke geweest was, doordrong ons nog iets anders. De gids toonde daar, in een verwarrende kruising van kil-koele gangen, waar zijn lantaren een voortschuivenden slingerschijn wierp, een vierkant steenen hol achter een zwaar-houten deur met getralied gat. Dat was in die feodale tijden de gevangenis geweest, en aan het achtereinde, onder zware ijzeren roosters, bevonden zich twee oublietten, die ook veel later nog wel gediend moesten hebben. Om de diepte te laten zien, stak de man een krant aan en wierp die vlammend in de zwarte ruimte. Heel diep ging het niet en de vlam scheen op den donkeren grond te dooven in andere bladderig-verkoolde papieroverblijfsels, bij ontelbare vroegere gelegenheden, | |
[pagina 316]
| |
ten gerieve der bezoekers daar ingegooid..... Het was niet zeer huiveringwekkend..... Maar toch: door dien donkeren kerker in de pletterende rots zwaarte en, vlak bij, dat kleine platform naast loodrechten wand, waar de gids zeide, dat de veroordeelden werden gehangen, om vervolgens, afgesneden, van die duizelende hoogte in den stroom te ploffen, dat het water hoog opzwalpte... door dat alles kwam toch wel op de sensatie der reddeloosheid, der hulpelooze nietigheid van de ellendelingen, die eenmaal den toorn van deze machtigen hadden opgewekt. Want ieders persoonlijkheid was toen als een gesloten vesting, waaruit hij geen gemeenschap hield met dat wat buiten hem leefde. Veel meer dan thans was het dieper zelf voor den naast-levende een onbekendheid, die hij echter ook niet begeerde te doorgronden, omdat hij er, naar de algemeene moraal, niets mee te maken had. Wat den mensch eigenlijk bewoog, ging niemand aan, alleen wat hem moest bewegen. Daarnaar werd hij behandeld en gericht en het zwakke stamelen, dat in doodsangst van zelfonbegrepen, diepere motieven iets mocht openbaren, kon niemand verstaan. En zoo werd dan in wreed-koude onbegrepenheid gehandeld met het leven alsof het niet het uitsluitend eigendom van het individu ware, alsof anderen, naastlevende persoonlijkheden, daar iets van weten konden. Het was hèm alles, geheel en alles, hùn niets en toch namen zij het om het te vernietigen, terwijl duizend levensgeesten in hem zich verhieven, die zij niet hooren konden. Het | |
[pagina 317]
| |
groote onrecht, dat in de schrikbare barheid van deze verblijven vagelijk duidelijkte, was dit, dat de heerschers niet wisten wat zij hun offer aandeden, omdat zij, een vreemd leven hebbend, ook zelfs niet voor een klein deel in 't gevoel van den veroordeelde konden meevoelen, noch in zijn gedachten meedenken. En het zwak beseffen van het hier geledene in die verre tijden greep ons thans nog benauwend in den keel.... Het was al avondlijk in de zoele lucht toen wij opnieuw onder het dicht kastanjeloof, nu verdonkerd en stil, doorgingen naar ons hôtel terug. Het luid verkeer van den middag was ingekrompen, het leven ebde zachtjes in een rust-van-ontspanning, terwijl boven de daakjes blauwe rook omhoog kringelde tot den hemel-koepel vol wijde klaarheid. Het bruin der zware vestingmuren versomberde reeds in de dichtende schemering en alleen het volle groen van een bergwoud, de zon tegenover, guldde zacht. Er stonden menschen aan hun deuren te praten, toen wij in den blanken avondschijn de steile straat afkwamen. Zij zwegen bij onze nadering, keken nieuwsgierig na, terwijl kleine honden uitschoten en blaften. Koeien, met schommelenden tred, werden bij drieën en vieren gedreven naar hun stallen. Zij gingen indolent, bleven staan en staarden met droomerige blikken of besnuffelden den grond.... dan met schreeuwen en doffe slagen op hun uitstekende botten, dreven de kleine jongens ze weer voort. | |
[pagina 318]
| |
Voor het hôtel, in het opene, was het nog licht en aan de deur stond een groep van logeergasten, pratend met den zwaren waard, die daar altijd scheen gestaan te hebben, zoolang wij weg waren geweest, met zijn handen in de zakken en zijn pijp in den mond. Maar nu was er ook zijn vrouw, een plompe figuur, met breedgoedig, grof gezicht en verstandig-klare oogen. Haar klinkende stem vulde de monosyllaben van haar man aan in het praatje, dat gaande was vóór het souper begon. Wij bleven mede buiten staan, spraken over de vesting en over het wijde landgezicht, dat men daarboven had en vroegen toen ook naar wat ons voortdurend in de gedachten kwam, naar de stad Sédan en wat zij van dien oorlogsdag wisten. Of ze er van gemerkt hadden! ‘Le canon toute la journée, monsieur! c'était terrible.... et puis les blessés, douze mille blessés, une file interminable.... içi à Bouillon tout ce monde devait être logé.... et toujours il en venait de nouveaux....’ Wij hadden boven op de vesting al gehoord van die twaalfduizend gewonden, die Bouillon had moeten herbergen.... Al de kazematten, al de kazernen der forteresse waren er vol van geweest terwijl onophoudelijk over de groene bergen, die zware kanondreun klonk, met martelende gestadigheid. Terwijl wij in den zuiveren avondschijn nog poosden voor de deur, schenen ons die verhalen van een verre vreemdheid. Het was zoo kalm rondom. De bergen donkerden in | |
[pagina 319]
| |
gelaten vrede, uit het stadje brak een zeldzaam gerucht en alleen het water leefde nog en lichtte schel onder den doorzichtig kristallen koepel, die de hemel was. De absolute rust van dit uur drong tot ons in en maakte al die woorden over het verleden tot leege klanken. Enkel een zoete mijmerij ontstond er van, die paste in de avondstemming, en niet hoe groot en gewichtig dat alles eens geweest was, bepeinsden wij, maar hoe niets voor het heden-oogenblik en hoe twijfelachtig de dingen zijn, die toch gebeuren.
Op een der laatste morgens van ons verblijf werden wij wakker door een knal, die zwaar nadreunde en onze ramen rammelen deed. Even daarna nòg een ontploffing.... en nog een.... In onzen halfslaap kwamen onmiddellijk de gedachten aan een kanonnade, aan Sedan en den veldslag.... toen wij ons, nu geheel wakker, herinnerden dat men bezig was tunnels te doen springen aan den anderen kant van den berg, voor een tramspoorweg. Bij het aankleeden, een poos later, volgden nog eenige ontploffingen kort na elkaar. Het was telkens een doffe korte knal, breed uitdreunend met zwaar-rustige vibratie. Het was een oogenblik alvervullend en dan viel weer de stilte, waarin wij den volgenden knal verwachtten. En de nerveuze benauwing der geesten op dien lang geleden oorlogsdag werd ons zeer duidelijk. Hoe het moest geweest zijn, toen die doffe dreuning | |
[pagina 320]
| |
gestadig aanhield, wat verder af, wat meer gelijk aan verre donder, maar onophoudelijk.... met het weten daarachter dat elke minuut langer van dien starrigen klank zooveel doode en verscheurde menschenlijven méér beduidde en dichter tot den uitslag bracht. Want allen hadden natuurlijk hun sympathieën, de meesten voor Frankrijk, enkelen voor Duitschland. En de verre donder rommelde steeds voort, en men kon niet weten of het Fransche of Duitsche kanonnen waren, die het zwaarst spraken... Niets dan die doffe dreuning den ganschen dag lang, die 't al doordrong en niet te ontvluchten was voor de overprikkelde zenuwen. Toen later, op den middag, begon het zwijgend, eindeloos défilé der gewonden, een traagschrijdende stoet neer in het stille dal, en altijd, als een achtergrond van geluid, die doffe kanonnendonder in de verte..... Op dien dag moet het den geesten wel geschenen hebben of de tijdgang barsten ging, alsof der dingen regelmatige loop in razende vaart naar een eindpunt joeg en er geen morgen komen zou. Maar den volgenden morgen was er weer stilte in de lucht. Ik denk dat het grijs weer was en regende en die menigte bloedend verminkte gewonden was wel het meest reëele en het langst nablijvende uit dien Oordeelsdag, toen toch zoo duidelijk de teekenen gesproken hadden. |
|