Bleeke levens
(1899)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 185]
| |
[pagina 187]
| |
Zomermiddag.In den laten zomer, een namiddag in 't einde van Augustus. Buiten, vóór 't veranda'tje, tegen het fond van schel licht groen en onrustige witblauwe windluchten, stond de eene bij een verwaarloosde huurvelocipède. Hij was fijn gebouwd, al te slank in zijn grijs sport-hemd, waarover los een blauw jasje hing. Met zijn flauw blond gezicht op den langen hals, met zijn gele badschoenen en onverschillig opgezetten grijzen flaphoed, was er iets in hem van het losse, verwaaid-zwierige van een burgerjongen op Pinkster-drie. Hij keek knorrig naar binnen naar een ander, die voor een kast op de hurken zat en door zijn stevige, korte, gedrongen gestalte, matgele tint en achter op zijn hoofd hangende roode fez, deed denken aan een Arabischen bediende op een mailboot. - Zeg, ben je nou haast klaar...? We komen nooit weg, zoo! zei die van buiten ongeduldig. - Ach, Jezis! ga dan weg als 't je te lang duurt! | |
[pagina 188]
| |
knorde de ander... Ik moet dat ding nog hebben, anders ga ik niet weg... maar ga jij maar vast, ik haal je wel in... ik haal je wel in! - Ja, dat moet dan maar, anders zijn we nooit om zes uur thuis, bromde de eerste terug. Een derde kwam in de voorste kamer van de suite binnen, en bleef verwonderd even staan. - Zijn jullie nòg niet weg? - Ach, ik kan die schroevedraaier niet vinden, mornpelde die met de fez, terwijl hij hevig een lâ uit en weer krakend toeschoof. Heb jij misschien ook...? O! daar is-i, de schooier! Hij zat notabene in een boek, zeg! richte hij zich tot die buiten stond. - Ja, kom nou maar gauw mee.... ik ga al vast hoor, zei deze, terwijl hij zijn machine begon voort te duwen, één hand aan 't stuur, één op 't zadel. Knarpend ging 't door 't zand, voorbij 't huis, en weg... De ander stond op van de kast, liep met de haastige kraaktreden van zijn leeren pantoffels door de suite, om zich in wielerkostuum te gaan kleeden. In zijn schutterigheid raakte hij den stoel bij de deur, die stroefknarsend verschoof. De jonge man, die 't laatst was ingekomen, stapte langzaam, de handen in de zakken van zijn buis, op de kleine veranda en bleef met een schouder tegen de deurpost leunen, de beenen over elkaar, in de houding die mannen altijd aannemen als zij op één voet hun lichaam laten rusten. Tegen den lichten dag was hij een smalle, blauwe | |
[pagina 189]
| |
figuur, met schuin neergaande schouders, een langen hals en langovalen, kort-bruinharigen kop. Met de armen dicht aan het lijf en de handen diep ingegraven in de zakken, trok hij zijn lang buis kouwelijk strak om den gebogen rug. Deze en zijn mager bleek profiel maakten hem zwak en ziekelijk van uitzicht. Zoo stond hij en peinsoogde naar buiten, waar groote, witte wolken, vlokkig gerand, in rustige vaart zeilden over 't zielloos lichtblauw. Dicht bij, recht vóór hem, lag een land met uitgebloeide aardappelen, dàn een stoppelveld en dàn een grijze grintweg, terwijl de blik stuitte, aan de overzij van dien weg, tegen een hooge beukenhaag, die een kerkhof omgaf. In de schuinte, verder af, stond, achter een samen-hurking van oud-roode daakjes, een laan tegen de lucht, een lange strekking van recht groen, met wisselend goudlicht overgoten. Een boerewagen raderde, bolderend en knarpend, op den verren grintweg voorbij. Grijze wolken stof warrelden op van de wielen, poeierden langzaam neer over het donker akkerland. Telkens kwam de blaaswind killend aan van de velden, vagend over het aardappelland, dat een doodgebrand, verkoold bosch in miniatuur geleek. De lange gele stengels neigden naar den naakten grond; aan eik hing een vlok bruinverdord loof, als flarden zwart berookt doek. Die slingerden willoos met den | |
[pagina 190]
| |
wind, en waren als verflenste vlaggetjes nà een feest. Hij zag 't alles en voelde de eenzaming van 't moment, de verlatenheid aanwaaien in de rauwe vlagen, in de twijfelende luchten, in 't afgedorde aardappelveld in 't grillig, wisselend zonlicht. En hij zoelde heimwee naar de koestering in volheid van den voorbijen zomer met warmte, sappig groen en de zware vruchtbaarheid der aarde alom.... Er werd hard op de deur van de voorkamer geklopt. - Ja, binnen! - Kan ik afnemen, m'nheer? - Jawel, gaat uw gang, juffrouw! Een gebogen burgervrouwtje in donkerpaars ging nu om de koffietafel drentelen, naar de kast en terug, 't gele mummelgezicht met den ingevallen mond en de magere handen over de tafel in bedrijvigheid. De jonge man had naar binnen willen gaan, maar bleef nu nog op de veranda, zijn rug naar de kamer, om alle gesprek onnoodig te maken. Eenigen tijd hoorde hij achter zich haar stommelig bezig-zijn, borden tikken, klank van lepeltjes... eindelijk stroef schuiven van de servetlâ. Nu zou het gauw gedaan zijn... De bruine kwam haastig binnen, heelemaal in 't grijs, schoof snel-beraden twee stoelen achteloos op zij, zijn machine onder den arm gepakt, en langs den ander, die terugweek, in twee harde haaststappen over de veranda op 't zand. | |
[pagina 191]
| |
- Nou, adieu! riep hij. - Goeien dag, veel plezier dan! antwoorde die van binnen. Kiezel knerste, zware stappen bonsden 't zijraam voorbij. De stappen hielden op... dan ook 't wielknarsen, en hij was weg. Toen, in 't gevoel van alleen zijn, keerde de ander zich om. De juffrouw was weg en over de tafel in de voorkamer lag weer 't roodzwart wollen kleedje. Leeg stond de kamer in 't witte wolkenlicht, dat bleek-stil neerzeeg van omhoog door de laaghangende mousseliengordijnen. Leeg en roerloos stil, voor uren lang.... Hij zag de ruimte aan, hoe ze was: een klein maar licht vierkant vertrek van een nieuwgebouwd buitenhuisje, hoog, wit plafond, een zijraam aan den voorkant, één raam opzij tegenover de deur. Behangsel licht, deur, lambrizeering, kozijnen geverfd met dat goedkoop blauwwit der goedkoope bouwsels over 't versche, slechte hout, dat overal slordig splijt in scherpe open naden. In den hoek tusschen het vóórraam en de deur stond hun pianino, die zij hadden meegebracht uit de stad en vóór dat hooge raam met de ijle mousseliengordijnen was op een tafeltje een zwart gelakt Chineesch kistje, waartegen, onpassend, een photografie naar Mauve steunde: een kudde grijze schapen op een sombere winterheide. Altijd, als hij zat in de andere kamer, zag hij over de roode vlakte van dat tafelkleed op die photografie en dat zwarte kistje, en dan, door het raam, op korten | |
[pagina 192]
| |
afstand aan de overzij van het zandpand, een hoog, bruingeteerd hek, waarboven denneboomen dichtbijeen, zwaarmoedig-langzaam hun toppen bewogen tegen de lucht. Dat was de plaats van mevr. Van Voortwijk, waar ze niet mochten wandelen. En toch was hij juist om de zoo dichtbijheid van dat bosschige hier komen wonen voor den zomer. Hij, met de handen in de zakken, voelde zich staan in de ruimte op den bruinen vloer, leegte en stilte om hem. De .zon was weer opeens verdwenen en een schreiing van somberheid overwuifde het glansloos geworden buiten. Hierbinnen was 't nu ook vaal en stil, terwijl hij achter zich de kille wijdheid voelde en zonder zien het versomberde aspect wist over het verlaten akkerkind tot den hoogen haag, die het gezicht afsloot onder het zielloos-licht hemelblauw. Hij deed een paar stappen in de voorkamer, keek rond, zoekend in de kleine suite, in het bekende buiten, wat dit moment beteekende, wat hij was voor deze dingen en zij voor hem. Gekomen in den voorzomer om te werken, was hij hier nu al ruim twee maanden, samen met twee vrienden, in goedkoop pension. Het was een van die haastig neergezette huisjes aan een binnenpad, met twee of drie andere samengebouwd; versche, vochtige, huisjes met gebroken daken, onnoozel modern, met ieder een bal- | |
[pagina 193]
| |
konnetje en een houten veranda'tje achter op 't aard-appelland uit. Den ganschen langen dag, en dag na dag, deden zij niets dan werken, eten, zwemmen en soms wat wandelen. En dit scheen het leven: eten, werken, zwemmen en wandelen.... Maar onder het uiterlijke van elken dag was de zomer langzaam veranderd en nu, op dit oogenblik, werd het donker manend gevoel daarvan in zijn geest tot duidelijkheid. Het was herfst. Hoog op dit klein eiland van het heden-oogenblik stond hij, voelend de wijde diepe vloeden van gisteren en morgen; de dingen rondom staarden hem aan met vreemde gezichten; uit het gewende aspekt der dagen kwam de vreemdheid van het eerst-onbekende uit den begintijd weer terug en 't was hem raadselig, duizelend-raadselig en bovenal weemoedig in zijn onbegrepenheid. Een leven van maanden was hier geruischloos voorbijgevloeid, ongezien. En in zijn heugenis condenseerde zich dat verleden tot een verwarden chaos, ver-gezien in de laagte, van zoelende, zalige zondagmiddagen onder 't goudgroen lommer; van droog-koude avonden; grijs-koele dagen met vochtig blazende winden. Er was een reuk van hars in zijn herinnering samen met boschstilte en koud-klagen van denne-kruinen, breed-wuivend omhoog. Hij zag even weer zichzelven rijden in een open rijtuigje, | |
[pagina 194]
| |
voelde zijn koud-klamme handen, zijn verkilde beenen in de koele avondlucht onder zwart-wegsomberende boommassa's, en hoe de regelmatige hoefslag van het paard op den steenigen weg weerklonk in 't opdoemend mysterieuze. Hij zag zich in het badhuis, in den schellen zonne-lichtdag. Het plassen en proesten daar, het luid roepen over 't schitterwater, waarin de rose-bleeke lijven heftig bewogen. Zondagsherinneringen kwamen op. De saaie trekking van eindeloos veel rijtuigen, landauers en tentwagens, voorbij op den grintweg achter het huisje. In die rijtuigen rumoerig bewegende of zakkerig ingezonken zwarte gestalten, kinderen in lichte zomerjurken..... en altijd dezelfde sjokkende draf der paarden over het knarpend grint. En ook plotseling weer, met een weeïng van verren weemoed, stonden voor hem op de stovend warme, late namiddagen in deze zelfde kamer gezien. Het gulden licht van de dalende zon, gouden tinteling overal, een stille, vriendelijke glimlach van lichting in 't rond, en buiten de dennestammen goud-brons. Onafscheidelijk van dit te zien, was ook dien zonderlingen zoetigen geur te ruiken, waarmee het huisje doortrokken was, en die dan in de kamer scheen te komen, terwijl hij van-uit de achterkamer zat te staren, over het stemming rood tafelkleedje naar 't blij-gulden buiten.... Dit was geweest. | |
[pagina 195]
| |
Wat wilde dat zeggen: geweest? Waar bleven de dagen van het verleden? Hoe was de beweging van een mensch door de tijden? Als een papier-sans-fin verschoof langzaam onder en voor en over hem voorbij de dagenstrook, en de mensch staarde met droomerige of verschrikte oogen, in alle graden van bewustheid, tot plotseling in een schok, het diorama verdween. Dit was de dood, waarvoor men vreesde. Doch misschien was dat alleen onbewuste afgunst, enkel omdat anderen overleefden, die de langzame wenteling bleven aanschouwen. En nu, in dit uur, voelde hij zich van een wonderlijken adem doortogen. Het voelde alles verlaten, verlaten.... In de aanwaaiende koude vlaagwinden, in de lichtblikkerende wolken tegen 't onverschillig blaauw, over de afgedorde velden met de gele stoppels verderaf en de slappe aardappelstengels dichtbij..... er was overal het geweest zijn, het nu doode, terwijl vóór aan het pad, de vale denneboomen dofzwijgend stonden in berusting. En hij was zich bewust, dat hij, trots 't bevredigd-voelen in den gewoontegang der dagen, hier niet eigenlijk geleefd had. Het dorp, de lommerlanen, de te jonge, vaal-arme dennebosschen, de schrale heide waren dáár, maar 't was altijd alles ongemeenzaam geweest, onverschillig. Terwijl het lichaam daar ging, waar en gewoon, was het ziels-verlangen onbewust elders en in veel schimmig-fijne | |
[pagina 196]
| |
dingen: in verren lichtgloed over de hooge boomen, in zaligzwijmende warmte-verten over de heide, in transparante avondlichtheid, had de ziel de kus van het echte ware zomergeluk gevoeld, terwijl beneden over de donkere aarde de dingen haar niet kenden. De essence van den zomer scheen daar in hooge verte voorbij te gaan, één ruime lichtheid waarvan de afglansen in teere uren wijlden op wat van omlaag uitstak. En nu voelde zijn ziel heimwee naar dat vreemde verre, dat hij als zomer hier beneden gewacht had en dat niet gekomen was, terwijl het lijf zich bedriegen het in lage rust. Wat bleef er nu van deze maanden levens? Of beter: wat beteekende hem die behoefte, dat er iets blijven zou. Want dit holle was immes leven en de meesten verlangden nooit iets anders dan zoo een opvolging van dagen. Echter was 't of hij iets veronachtzaamd had. Als berouw gevoelde hij dat. Er was verwijt en treuring in alles om zooveel versmade maning, die hij altijd duister had geweten. En hij voelde drang om te snikken over die nuttelooze dagen. Alsof deze verlatenheid van thans zijn werk was, kwam het hem voor in een zwak-weeë overstelping van verlangensweemoed. Het was nu te laat de dingen te begrijpen en zoo zou 't altijd zijn, zijn leven door tot het eind. En altijd zou de omwereld hem iets zeggen en hij zou vaag luisteren en nooit begrijpen. En zijn melancholie in | |
[pagina 197]
| |
hem, dat was de smart over al wat onbegrepen, ongekend, ongewaardeerd in 't geheime zijn der buitendingen aan hem voorbijtrok. Hij zette zich peinzend op de canapé, vaag starend in de ruimte. En hij droeg zijn hart zwaar om al het gedachte en om de herfststemming buiten. Niet voelde hij een onrust om een ramp, een onheil dat zich donker aankondigde, maar om de even-vlijmend doorvoelde leegte van een menschenbestaan. Er was hier omlaag geen geluk, hoogstens materieele bevrediging en evenwicht der zinnen en der lagere verlangens. Het beste was nog daarnaar te streven en van al het andere af te zien..... Hij strekte zich nu languit op de canapé, dof vermoeid van denken en allengs, terwijl het buiten-waaien uit al verder afstand tot hem scheen te komen, voelde hij zich slaperig worden.....
- Zoo! lui varken! leg je daar te maffe! zei een luidruchtige stem die hem deed opspringen, en harde voetstappen kraakten op het hout der veranda en toen in de kamer. Dadelijk daarop knarste het kiezel onder een andere voetstap en ook de tweede, de lange blonde, verscheen vóór de veranda. - Wa's dàt? Lag-i te slapen? vroeg deze de kamer instappend en zonder antwoord te wachten, vervolgde hij: - Ik ben warm hoor! tot op m'n hemd eenvoudig | |
[pagina 198]
| |
doornat! en hij ging door de porte-brisée naar de deur om zich op te frisschen. Doch halverwege bleef hij staan, teruggehouden door de quasi-verontwaardigden uitroep van den ander, die bij de kast bezig, toevallig op het boek zag, dat op de tafel open lag. - Nee, maar kijk 's! Die kerel heeft de heele middag eenvoudig niks uitgevoerd. Z'n boek leit nog op 't zelfde blad open als van morgen. Ik heb 't gezien! bladzij 78. - Zeg 's vader, wat hei je den heelen middag uitgevoerd?! En hij ging met over elkander geslagen armen voor de canapé staan, plagend inquisitoriaal, terwijl de ander nog altijd geeuwend zijn oogen zat te wrijven. - Nou zeg 's, wat heb je gedaan? herhaalde hij. - Ja, vertel 's op! zei nu ook de lange blonde, nabij komend, voortdurend zijn bleek-zweetend gezicht afwisschend. Die op de canapé zag van den een naar den ander, gehinderd en even geërgerd door hun luidruchtigheid. - Loop na de bliksem, jullie! zei hij, bedaard opstaande. |
|