Bleeke levens
(1899)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
[pagina 167]
| |
Twijfelmoedig.Door de glasdeuren, wijdgeopend op den broeiigen Aprildag, trad zij in de kleine veranda, en daar, de lange witte handen achteloos rustend op de balustrade, blikte zij uit in de dompige groei-atmosfeer van den tuin. Zij stond slank en groot in haar zwarte japon met zijden ceintuur, het blonde hoofd terzij gebogen, de oogleden half neer voor den sterken dag, en haar rond gezicht, bleekjes-lief, met klein-vriendelijken mond en rechten neus, trok nu onvredig-peinzend, de bleeke lippen strak gesloten. Zoo staarde zij langen tijd. Op een afstand hieven zich de hooge gebouwen, die aan dezen kant den tuin omsloten, waar het hout nog kaal stond. Maar in het teer-groen waas, luchtig geworpen over enkele lage struiken, in het donkergezwollen knoppend bruin der strekkende takken aan de opgaande boomen langs de donkere paden, was - voelbaar meer dan zichtbaar - het lenteweven. | |
[pagina 168]
| |
Enkele grasplekken lagen sterk groen-sappig onder het luchtegrijs, met vele schelgele vlekjes van boterbloemen en madelieven besprenkeld. In de verte, aan het einde van den grooten tuin, werd het blikkerig schuine glasdak van een serre zichtbaar op een basis van diep water-groen en bleek steenrood. En over die gansche ruimte, van de verre broeikas tot de plek waar zij stond, over donkerende paden, teer-groen gestruik en wringend-verstarde takkeboomen, was overal de grijze dompige lucht in gestadige trilling, als werd er onder de aarde gestookt. Achter haar donkerde de dieptonige kamer in binnenhuis-stilte. De koffietafel stond er, zooeven verlaten, servetwit en zilvervonkend van allerlei klein gerei en porseleinblanw: een rustig-comfortable, burgerlijke huiselijkheid. En niets bewoog er dan de rusteloos-schommelende slinger van de kleine pendule, die de stilte leek te scandeeren. Ook van buiten kwam geen geluid op dit trage middaguur, dat was als het hoogtepunt van den dag. Het straatje vóór het huis lag verlaten, de plooi-gordijntjes en de horren stonden onbewogen voor de hol-donkere kamerruimten der lage huizen. Over de tuinwijdheid achter lag het zwaarbroeiend zwijgen. Met een zuchtende opademing, wendde zich de jonge vrouw langzaam af, loom terugtredend in de kamerrust. | |
[pagina 169]
| |
Voor den schoorsteenspiegel bleef zij staan, streek met de vingertoppen de haartjes van het voorhoofd glad langs de slapen en daarop, geheel onwillekeurig, strekte zij schouders en armen, met gehoekte ellebogen, naar achter, de borst vooruit, 't hoofd achterover. ‘O - o...’ geeuwde zij half-luid in de stilte en schrok ervan. Wat had zij toch van ochtend! Zij voelde zich hoofdpijnig, klamwarm en zoo rusteloos... rusteloos... om van te huilen... Zeker het broeiige weer!... het lenteweer. Maar anders wist zij daar toch niet van. Zou het zijn, omdat zij zich dit heele voorjaar al zwak had gevoeld?... Zoo moe, eigenlijk altijd... en de dingen die haar zoo weinig schelen konden. Anders was 't een feest geweest, als haar moeder kwam logeeren tegen 't eind van Maart. Nu had haar dit koel gelaten... ze had er zelfs wat tegen opgezien... Hoe dit? Kom, niet suffen! de koffieboel opruimen... Jans maar even schellen en dan maar gauw samen doen! Die gedachten gingen in haar hoofd, maar zij bleef krachteloos aan de tafel staan, terwijl haar loome blikken neerzegen over de drie bekruimde bordjes, de gebruikte kopjes met 't drabbig-bruin op den bodem, de teruggeschoven stoelen, waarop haar man en haar moeder gezeten hadden en die nog iets van die twee gestalten schenen te bewaren. | |
[pagina 170]
| |
Adriaan had gauw weer weg gemoeten... vandaag de drukke dag.... moeder was visites maken.... Niet benijdbaar in zulk broeiweer.... Kom... boel opruimen!.. het was al over eenen... O! dat eeuwige opruimen, klaarzetten, weer opruimen... den eenen dag als den anderen!... Kom nu maar.... gauw Jans helpen en dan kalm in de veranda gaan zitten. Er zou wel geen visite komen... En dan...? En dàn - dan was 't weer tijd kleinen Jan te gaan halen en dan eten..... en dan was de dag weer om. En morgen weer van voren aan.... Zoo waren alle dagen hier. Waarom ook niet? 't Was een rustig leven, zooals bij haar natuur paste, héél goed paste.... Als zij vandaag maar niet zoo slap en moe was! Het ging juist in den laatsten tijd weer wat beter... Maar vandaag.... zeker het weer.... Er werd geklopt. De meid kwam binnen, haar lichtpaarsche japon heldervlekkend in het gedempt stemmige der kamer. - Moet de boel niet opgeruimd, mevrouw? - Ik wou juist bellen. - Ja, heel graag,.... we kunnen wel gauw even samen doen... Zij begonnen, naast elkaar òp aan de tafel, den omwaschbak voor hen, vanwaar, in haastige dwarreling, de flauwgrijze dampen opwolkten. De meid stond popperig-helder van lijf, blosrood haar boersche vleeschgezicht, een beeldje van porcelein gelijkend. Zij, hooger, slanker en buigzamer, het blond- | |
[pagina 171]
| |
fijne hoofd licht gebogen, snel afdrogend de bordjes en de kopjes, de een na de ander, met gewende handen en toch met zekere loomheid, als ware zij vermoeid. De oogen hield zij neergeslagen, den liefvriendelijken mond vastgesloten, neergetrokken tot strakheid, als van een, wier hoofd zwaar is van gedachten, terwijl maar soms tusschen de bleeke lippen een klankloos woord, bedwongen van schijnbelangstelling, dwalen kwam op het vele, dat de meid, in radde naïeve dialectspraak, vertelde, al maar voor zich heen, alsof zij het uit haar geheugen opzei, terwijl haar leege blauwe oogen rusteloos blikten van haar handen op, door de kamer en met een schuchteren opslag naar haar mevrouw, weer op haar handen terug.
Daarna was de kamer weer tot rust gebracht en verlaten. Buiten, in den hoek der veranda, zat nu de jonge vrouw, 't hoofd gebogen over het witte haakwerk, een werkmandje naast haar. Dan haakte zij, de rusteloosbewegende fijne vingers op naar 't stil gelaat, dàn de handen roerloos in den schoot, tuurde zij met rechtgeheven hoofd een lange poos. De zachte oogen zagen uit in den bloeienden tuin, maar zonder bewustheid, verstard in de hevigheid van het binnen-leven. De gedachten gingen vermoeiend zwaar om en er was een broeiing in haar kloppend hoofd, als buiten over de aarde. Flauwe sensaties en verlangens verschenen | |
[pagina 172]
| |
aan den horizon van haar bewustzijn en zij deed vergeefsche moeite ze te onderkennen. Zij besefte alleen, hoe die opkwamen uit een verdwenen verte: haar meisjesjaren, zoo lang geleden in haar gevoel. En willoos, - zij, die anders in 't practisch-huishoudelijk leven aan droomen niet toegaf - luisterde zij met angstig-drukkende nieuwsgierigheid, of er klanken op te vangen waren van die gesmoorde fluistering van ver. Het was een fijnklagende onrust in haar van verre vroegere verlangens, nooit bevredigd en sedert vergeten. Dwaze meisjesgedachten, meisjesbegeerten en verbeeldingen, lang geleden wel gedroomd op zomeravonden als zij met een vriendinnetje nog even mocht omwandelen in het plantsoen..... Arm in arm stapten zij langzaam verder, de hoofden tot elkaar geneigd, in wisselend fluisteren, terwijl om hen het park eenzamer werd en de dichte boschjes van rhododendrons en coniferen samendonkerden tot dichte massa's in de ijle schemering. Hoe was het leven toen vol geheim en belofte! En later, in valer jaren, toen haar eerste levenslust al gedempt was door zij wist niet welk zwaar voorgevoelen, bewustheid van levensdorheid..... toen zij, levende als volwassen meisje al, met haar moeder en andere zusters in 't kleine huis in de Torenstraat, de dagen scherper had doorvoeld als een reeks van gelijkvormigheden, de eene niet belangrijker dan de andere en dat het meestal maar schijn is, wanneer men een moment als zwaar van groote dingen gevoelt... | |
[pagina 173]
| |
En later, toen zij in het monotoon heenvegeteerend klein bestaan harer zusters, haar eigen leven en toekomst had begrepen en ook wat haar moeder bijwijlen stilzorgelijk maakte, wanneer deze de kalme zelfbeheersching ontzonk.... Daarna die tijd van ontroering, toen Adriaan bij hen aan huis kwam en zij dadelijk begreep, dat om haar zijn bezoeken waren. Hij zooveel ouder dan zij! Starend, met leege oogen zag zij inwendig de visioenen opkomen en vergaan. Zijn eerste binnenkomen op dien regenachtigen Septembermiddag..... in hun druilige voorkamer aan de straat zijn gestalte hoogop.... de krachtige kop met de lange baard.... de hoekigheid zijner zware bewegingen... de gedempte, saai-slepende stem, waarmee hij zei: ‘dames, ik stoor toch niet’....? en zijn oogen, die, schuchter, even haar zochten. De tijd daarna stak pijnlijk in haar herinnering: weken lang van vermoeienden twijfel en besluiteloosheid. Zij was trotsch en verdrietig geweest door zijn aanzoek. Haar moeder had gezegd: kind, ik mag je hierin niet raden. Het zou me natuurlijk een groote troost zijn, als je bezorgd was..... Maar hij is zooveel ouwer dan jij.... je moet het zelf weten. Maar zij kende wel de bekommering en het hopen van haar moeder, dat vóór haar dood, toch één harer dochters een veilige toekomst mocht tegengaan, en misschien de anderen helpen als zij later alleen zouden staan. | |
[pagina 174]
| |
En de zusters raadden haar openhartig, met dikwijls smartelijk-bittere woorden: Kind, accepteer toch, 't komt niet alle dagen voor! Al die meisjesillusie's, die je hadt op achttien, negentien jaar, dat was maar dwaasheid - dat merkte je later wel anders! Meisjes zonder geld mochten blij zijn, als ze een man kregen. Het ‘ideaal harer droomen’ was eerstens iets, dat in de werkelijkheid niet bestond en wat daar nog het meest nabij kwam, toch niet weggelegd voor ongefortuneerde meisjes.... Vriendinnen echter hadden haar ontraden. Hij was zooveel ouder, en zoo vervelend en droog. Daar stond hij voor bekend. Wilde ze altijd met zoo'n Pietje Secuur, met zoo'n nuchtere Hannes leven?.... En zij zelve wist niet, met toch diep-innerlijk een bewustheid, dat zij eindigen zou met ja te zeggen. Zij was ook begonnen allengs zijn figuur te poëtiseeren. Wat was zij, het onnoozele meisje, tegen hem, den ernstigen geleerde, die zoo hoog stond en zoo veel had geleden en die nu nogmaals schuchter waagde te vragen om wat geluk voor de rest van zijn leven. Zij deed een daad van goedheid en zelfopoffering, als zij dien eenzamen, innig-goeden, die man van veel ervaring en veel leeds en die besefte hoe weinig hij te eischen had, als zij hem aannam. En ook voor haar zusters kon zij later een toevlucht zijn, als hun moeder stierf.... Onwillekeurig en haar zelf nauw bewust, had zij eerst | |
[pagina 175]
| |
afkeer van hem gevoeld, maar met dwang van redenen die bedwongen, en allengs, toen haar besluit rijper werd, voelde zij zich lichter leven in de dagen, na de benauwing van den twijfel, en in de hoogdragende gedachte van de goedheid van haar daad. Na den bedenktijd had zij eenvoudig ja gezegd en, een plotselinge vlaag van berouw onderdrukkend, zich blijmoedig trachten in te leven in de nieuwe positie, zich verblijdend om zijn blijheid en den schuchteren trots, waarmee hij haar als zijn ‘meisje’ presenteerde. Zij had het zich heel druk gemaakt met de visites, het uitzet, allerlei uiterlijkheden, die door hun nieuwheid in haar ook een gevoel van blijde verandering konden doen lichten. Zoo gingen maanden voorbij en met flauwe verwondering - maar zij werd zich deze tegenstrijdigheid niet bewust - voelde zij haar gedragen stemming blijven, en hoe nu bijna nimmer haar gedachten meer uitgingen naar een mogelijkheid van ander geluk dan dit kalme, waardige practische leven, naast een hoogen, edelen man, die waard was, dat zij zich hem wijdde. En zij dacht tevreden, dat dit nu ten minste geen meisjes-illusiën waren, maar practische levensgedachten, juist op de maat van het mogelijke. Wat een dom, romantisch kind was zij toch geweest! Hoe onnoozel en ongeloofelijk naïef. Ja... wel naïef... Maar waarom bepeinsde zij al die dingen? | |
[pagina 176]
| |
Met een kleinen schrikschok steeg haar denken weer tot het oppervlak van het tegenwoordige. Zij voelde de gedachten rusteloos omgaan door haar kloppend hoofd in een dreinigen drang, die tranen deed zwellen naar haar brandende oogen en haar keel beklemde in een zwakkelijk pogen ze te weerhouden en aan wat anders te denken. Haar hoofd was glceierig heet en benauwd van schreiensdrang. Er ging een knagen van onrust om onduidelijk besefte dingen door haar voelen, alsof zij diep ongelukkig was.... En dat was ze toch niet, anders. - En tòch... Was 't misschien omdat instinctief zij immer haar gedachten terug hield dien weg naar het verleden te gaan, waar zij thans met geweld doorbraken? Waarom kon zij ze nu niet terughouden? Waarom juist vandaag niet? Maar een sidderende irritatie deed haar mat hoofd schudden met een toornigen ruk, klemden haar handen vast om de armleuningen. Waarom wèl? Waarom was ze dan bang in haar verleden af te dalen? Was dan die gewone tevredenheid zóó broos? Ze had toch haar jongens immers om lief te hebben... Dat was iets zekers en twijfelloos. Dat was 't positieve in haar bestaan. En daarom kon ze gerust zich laten gaan, de waarheid van haar meisjesjaren en eersten huwelijkstijd onder de oogen zien en eindelijk met zichzelf oprecht zijn.... | |
[pagina 177]
| |
Zoo liet zij, nu geresigneerd, dien navranten weemoedsvloed haar denken overvloeien, zonder te achten op het diep-innerlijk manen, toch niet die lang doode gedachten en gevoelens op te wekken. Het prikkelde haar juist dien schroom te overkomen. Dat was nog het meisjesachtige in haar, het onnoozele kind, dat gewend was geen eigen meening en gevoel te hebben en goed te vinden wat haar beschikt werd. Zoo was zij van klein af opgevoed aan te zien voor wilde gedachten, hersenschimmig en ongepast, wat haar eigen gevoel immer wilde. Wonderlijk vrij zag zij daar nu opeens bovenuit. Die begrippen, die zij toch zelf altijd echt-vrouwelijk had geacht en ontelbare malen aangeprezen, waren nu plots van haar afgevallen. Zij zelf, haar eigen persoonlijkheid, dat wàs juist dat wilde gevoel, die begeerten en heerlijk mysterieuze verlangens, die zij alleen in het geheim harer droomerijen schoorvoetend toegelaten had. Dàt wat haar ziel had begeerd tot leven.... een menschenziel! En altijd en in alles had haar verstand dat volle, levende gedood met haar volkomen instemming, omdat zij 't immer zoo geleerd had, omdat haar moeder en allen om haar 't ook zoo gevoelden.... Een arm kind was zij geweest... zoo misdeeld in het benauwde leven. Een wijd erbarmen om die vroegere zelf deed haar oogen breken in tranen, die stil langs haar witte wangen | |
[pagina 178]
| |
gleden, terwijl het smartelijk trok om haar mond. Arm, dwaas kind, moest ze dat nu eerst inzien! Nu eerst... In zwakke bevrediging onder haar bitterheid van spijt, wist zij zich nu een gerijpte, zich-bewust geworden vrouw. Maar hoeveel van wat zij nu beredeneerd wist, had zij als meisje voorgevoeld! Hoe zeker had haar gevoel gesproken! Maar nu eerst was er het inzicht. Nu eerst ... o nu eerst! Arm, dwaas kind! ... ze had zeker veel onbereikbare, onaardsche dingen begeerd, maar toch niet alles was dwaas en ongepast geweest en het leven niet enkel een gelegenheid tot het verkrijgen van een positie. Die had ze nu, en ook haar jongens... 't Was wèl zoo ... en in 't tegenwoordige was ze misschien getroost... Maar 't verleden was voorgoed verloren en daar mee, God weet, hoeveel kansen gelukkig te zijn, anders - hoe anders! - dan in deze soort van tevredenheid, die zij wel gevoelde dat grootendeels resignatie was. Haar heele jeugd met 't ruim-bloeiend, groot-gevoel, dat zij schemerig had voelen aanbreken tot onzegbaar heerlijke begeerten en zwijmende overgaven, had zij niet geacht, terwille van dit schamel leven, welvaart, goeden naam en positie en steun van verwanten... God! wat was haar dit nu weinig en ephemeer! De verbittering schokte haar overeind, en de witte vingers ineen geslagen, staroogend voor zich uit, ging | |
[pagina 179]
| |
zij van de veranda weg en rustloos om in den stillen binnenschijn der kamer. Een moment, plotseling afgeleid, waren dan haar gedachten heen, als een schaar duiven, die ineens verschrikt, zwaar opfladderen naar alle zijden, en zocht zij weer radeloos, met saâmgeklemde handen, de reden van die zware pijn, die haar terneer drukte... Dan trok zij met zenuwig vingergetast het tafelkleed gelijk langs de tafelpooten, zette een stoel recht tegen den wand, een photografie op den schoorsteen, en kwam weer tot besef, neergezegen in een laag stoeltje bij den haard, onbewust prevelend tusschen haar trillende lippen, die zij telkens, nerveus, met den tong bevochtigde. ... Alles weg, voorgoed ... het kwam nooit weer .., zelf, zelf had ze 't vergooid ... of toch eigenlijk niet zij ... de opvoeding, de heerschende begrippen van meisjesschuchterheid, vrouwelijke afhankelijkheid ... onderworpenheid... Een fatsoenlijk meisje uit onzen stand was zus en zoo... Tranen zwollen weer voor haar vocht-glanzende oogen, die ze, ongeduldig naar haar zakdoek tastend, haastig afveegde. En schouderophalend, hief zij zich uit den stoel: Wat hielp 't? 't Was toch te laat! Bovendien was zij in 't tegenwoordige niet ongelukkig met haar jongens... Waarom schreide ze dan ook en voelde ze pijn? ... Langzaam peins-stappend nu in de doffe kamerrust, | |
[pagina 180]
| |
met zachter mijmering om mond en oogen, ging zij haar smart naspeuren. En zij zag haar gevoel zich scheiden. 't Was een vroegere zelf, het jonge meisje van toen, dat zij beschreid had, dat haar kansen op geluk zoo onwetend en argeloos had weggeworpen om lage redenen. O! 't was alles zoo raisonnabel geweest, zoo geheel 't sjokdrafje der gewone dingen door de dagen ... Toch wel wat minder nog dan haar voorstelling. - Haar man, twintig jaar ouder ... Zij had toen tegen hem opgezien: imposante gestalte, ... ernstig gelaat, ,.. hooge gedachten ver boven allen uit... diepe smart kalmwetend gedragen. Een man, die schuchter en twijfelend zich had afgevraagd, of voor hem dan waarlijk nog eenig stil aardsch geluk mocht zijn weggelegd... O zij was trotsch geweest, het hem te kunnen geven, al leek hij niet op wien zij zich altijd had voorgesteld. Dwaas kind! wat voor idee had zij zich toch van een geleerde gemaakt ... Och, hij was een beste, goeie man, maar een beetje droog, een beetje saai, die altijd-door in 't enge veld van zijn speciale vakstudie zijn gedachten als tamme schapen weiden liet, wel zeker dat ze niet zouden afdwalen. Hij was niet laag en niet hoog, hij was neutraal. Weinig deed hem aan in zijn afgepast gewoonteleven. Toch was hij niet aanmatigend, maar weinig pedant zelfs, en hij hield zeker van haar... maar op zoo weinig verheffende manier, als hij ook van zijn boeken | |
[pagina 181]
| |
en studiedingen hield. En instinktmatig had ze hem altijd uit haar gevoelsleven gehouden, overtuigd dat hij daar niets van begrijpen kon. Nu denkend aan zijn koudbloedig daarheen-leven, dat uiterlijk wel den indruk kon maken van bedwongen kracht en beheerschten hartstocht, voelde zij het hatelijke en tergende in zijn doode kalmte, maar dadelijk verweekte dit gevoel in een zien van de blonde gezichtjes harer kinderen, die voor haar verbeelding rezen. Lievelingen! Die konden 't toch niet helpen! En hoe ook, zij was volkomen tevreden in hen. Zij vulden immers haar geheele leven en al dit denken en smartvoelen ging enkel naar 't verleden. Allengs voelde zij de rust neerdauwen in haar ziel. De kalme redeneering helderde weer, als een klare lucht, en 't wilde gevoel dreef in de verte af, als wijkende onweerswolken. Zij bedacht of 't dan zooveel beter ware geweest, indien ze dezen man niet getrouwd had. Of er dan wel zoo zeker een andere, jongere om haar gekomen zou zijn..... Zij zag zich als meisje zonder geld, verder leven, ver-leven tusschen verbitterde oudere zusters, na den dood hunner moeder alleen. Dan was dit toch veel beter.... niet waar? Véél beter?.... De dagen vergingen kalm tusschen haar kinderen, die zooveel oppassing en teerheid noodig hadden en haar | |
[pagina 182]
| |
kalmen, toch wel goed-meenenden, om haar bezorgden man. - Wat wilde zij meer? ... En zij was toch ook niet meer zoo piep-jong.
Bevredigd nu, haar ziel in rust gewiegd, stond zij op. Het sloeg van de kleine pendule: half vier. Kom, het werd tijd kleinen Jan te gaan halen... Dralend nog, als iemand die zwak is na zware koorts, trad zij weer op de veranda en zag, nu voor 't eerst bewust, over den tuin uit. De zon stond al lager achter de huizen aan den linkerkant die zich, scherp omtrokken, hieven tegen den goudlichten lucht. Maar het Oosten was al verlaten van licht. In leegblauwe strakheid welfde daar de hemel boven de stille tuinruimte. Hier en daar, dwars over een pad, toefde nog een zachte goudbruine glansstreep, die, onmerkbaar verschuivend, het warretakkig gestruik in een vredigstillen brand ontstak, of het beslagen groen van een nietig conifeertje warm-innig glanzen deed. Het hittegetril had opgehouden. Een stilte van den laten namiddag lag verbreid over de roerloos-peinzende boomen, die wijd hun kale takken strekten; over de eenzame grasperken en verlaten paden, die heenleidden tusschen de dof-sluimerende struiken door. En de jonge vrouw, fijn omlijnd in 't klare licht, gelijk zij daar, even gebogen over de balustrade, stond, gevoelde hoe de groote avondweemoed van het buiten | |
[pagina 183]
| |
bij haar intoog en opnieuw vele droefenissen als smarte-bloemen in haar open gingen. Ja, zij wàs al oud... Maar er was nu geen bitterheid meer in haar, enkel zachte smart, om wat haar ziel had vermoed en dat nu verloren moest zijn. En zij zag thans duidelijk, waarnaar zij straks vergeefs had gespeurd: waarom haar de verstandsoverwegingen, die tot het huwelijk hadden geleid, niet voldeden. Zeker, het stond niet vast, het was zelfs twijfelachtig of ooit een ander jonger man haar, meisjezonder-geld, zou hebben gevraagd, als zij dezen had afgewezen. Maar zij had 't toch moeten afwachten!... Beter afwachten en ongetrouwd blijven, of het groote, het on-gewone aardsch geluk mocht komen van een jongen man, dien zij met echte passie kon liefhebben, die haar incomplete natuur zou hebben aangevuld tot het geheele leven één heerlijke droom had geleken... Doch zij had ‘verstandig’ gehandeld en daarmee haar keus gedaan tusschen 't alledaagsche, emotie-looze, rustige bestaan van altijd-gelijke dagen en 't misschien onbereikbare, maar toch mogelijke volle, alvervullende, lijf en ziel-bevredigende, dat het leven tot hooger plan opvoert..., Zoo moest haar leven dan wel een soezig heen-vegeteeren zijn, niet boven, niet beneden het middelmatige, een dood-leven, waarvan nooit de stoffige atmosfeer der dagelijksche gewoontetjes zou verfrischt worden | |
[pagina 184]
| |
door een forschen wind van hartstocht en stormend gevoel.... Zij wist zich niet ongelukkig in 't dagelijksche: zij had haar kinderen, wier broozen groei zij met hooge muren van zorg en liefde wilde omringen. Maar die kinderen zouden groot worden en weg gaan ... en zij alleen blijven ... En dan ...? Maar die tijd was nog ver ... Dan zou ze misschien nog beter dan thans geleerd hebben te berusten. Honderden deden desgelijks ... Geheel kalm nu, met even nog een schouderschokken, keerde zij van den al stiller wordenden tuin af, naar binnen, om zich te gaan kleeden. En tien minuten later was zij in de doodsche straat, haastig op weg naar kleinen Jans school. |
|