Bleeke levens
(1899)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
[pagina 95]
| |
VervreemdDe trein van zeven uur vijftig kwam aan. Krachtig werkte de Westinghouserem op de wielen; nog een eindweegs schoven ze voort over de gladde rails; toen een stroef-schurend knarsen en piepen, een schok door alle wagens, en de trein stond. Dadelijk begon 't heen en weer loopen van reizigers en beambten, de zenuwachtige bedrijvigheid van 't in-en uitstappen. Het was een drukgebruikte trein, er waren er velen, die kwamen en gingen. In de open coupé's zag men menschen staan en naar hun bagage reiken. Anderen stapten reeds uit, drie, vier achter elkaar, terwijl terzij aan 't portier, de vertrekkenden ongeduldig wachten tot de toegang vrij zou zijn. Toen begon 't loopen, vóór de locomotief om naar 't hek aan de overzij der baan. Een spoorklerk hield daar de groepen even op, kalm en oplettend de biljetten afnemend. | |
[pagina 96]
| |
Caroline was onder de laatsten, die de baan overstaken, want ze had eerst bij den goederenwagen toegezien, waar koffers en kisten ruw werden omgekanteld, tot ook haar bagage op 't zand was gesmakt. Daarop liep ze over, haastig en met schuwen blik op 't zwarte gevaarte, dat in krachtige stooten grijze rookwolken de lucht inzond. Terwijl ze voorbij trad, drong een vuile lucht van geolied staal en kolendamp haar in den neus en verwonderde zij zich even, hoe die man met zijn smerigen kiel, die uit een blikken doos met langen tuit olie in de kleppen goot, 't wel mocht uithouden in dien stank en hitte. Toen gaf ook zij haar kaartje en zag naar 't rijtuig om. Ja, 't was er. Ze zag dadelijk den koetsier met den tentwagen en de bruine merrie. Hij stond de tweede in een rij van zes rijtuigen op zij van het station. Caroline zeide den koetsier vriendelijk goeden dag en Joop vroeg of de juffer 't wel maakte. Ja zeker, zij maakte 't heel wel en was blij weer thuis te zijn. Daarna sprak ze hem over haar koffer, dat ze dien wel gaarne dadelijk mee zou nemen en Joop vertelde dat hij daarom juist den tentwagen had meegebracht, daar kon de koffer van de juffer heel gemakkelijk voorop. Vervolgens vroeg Caroline of hij de bruine niet meer vertrouwde, dat hij zoo voor haar stond. Vroeger had het beest toch heel best tegen 't spoor gekend. En Joop gaf zijn redenen op, met al den omslag en langdradigheid van een echten boerenjongen: Zie je, | |
[pagina 97]
| |
je kon 'm wel vertrouwen, maar vertrouwen en vertrouwen was twee. Je moest niet te veel vertrouwen. Als hij in den wagen zat en de bruine kreeg kuren, dan was 't maar beter, niewaar, da'je beneden stond, dat begreep de juffer ook wel. Maar de bruine was altijd heel mak geweest, dat wàs waar. Daarop zwegen ze beiden, volkomen uitgepraat, wachtend op 't vertrek van den trein; de koetsier gedachteloos den kop van 't paard streelend, dat zich van tijd tot tijd met een ongeduldigen ruk aan die lief-koozing zocht te onttrekken, Caroline met den arm op 't portier geleund, denkend aan den tijd, dat ze hier iederen avond kwam om haar vader te halen. Hoe was elk ding, elk geluid 't zelfde gebleven! Onderwijl was 't gepraat en gelach der begroetingen aan 't hek verstomd. In groepen van drie en vier wandelden de aangekomenen en zij die afhaalden de twee grintwegen op, die naar het dorp voerden, links en rechts van 't groote frissche grasperk voor 't station. Op eenigen afstand over dat grasperk en terzijde van de wegen verrezen witte villa's uit 't donkere groen. De avondzon scheen in de dakvensters, die goudroode stralen terugkaatsten, alsof 't ook zonnetjes waren. Alle tentwagens en breaks vertrokken de een na den ander. De heeren reden zelf en de koetsiers zaten met deftig gelaat en gekruiste armen naast hen. Caroline Doreman keek peinzend toe en luisterde | |
[pagina 98]
| |
naar 't droge knafpen van de wielen over 't grint, dat haar in de ooren klonk als een melodie, in langen tijd niet gehoord. Maar de bel op 't perron luidde af: drie heldere metaalslagen, langzaam uitstervend in de stil geworden lucht. Daarop 't schelle fluitje van den conducteur, en langzaam draaiden de groote wielen, onder hevig sissen van witten stoom. De witte damp omhulde weldra de gansche machine, en boven 't gesis uit klonk 't nu als een krachtige ademstoot, ruw en kort, terwijl de pijp een dikke rookpluim uitwierp. In àl korter tusschen-poozen volgden die stooten elkaar op, 't sissen verving een gerekt, schril fluiten en de trein schoof voort door de witte wolk, sneller en sneller, met wielgedender over de rails en rassche wisseling van gezichten voor de raampjes, waaruit een enkele passagier de streek beschouwde, zeer op zijn gemak met de armen leunend op 't portier. Zij zag den trein na, zooals hij daar voortijlde, met zijn roodwitte schijf achterop, onder hijgend stoomen, dat de echo's uit de bosschen aan weerszijden wakker riep, en dikke witte wolken achterliet, als een spoor in de lucht. Eindelijk verdween hij om een hoek van den weg en klonk nog slechts een gedempt, versneld gerol, plotseling luider soms, als 't over een brug ging, dan weer zachter, tot 't uitstierf in een verwijderd gerommel. Toen zij niets meer hoorde, keerde zij zich om, door 't | |
[pagina 99]
| |
schommelen van het rijtuig aan haar herinneringen ontrukt. De koetsier en een besteller waren bezig den koffer op de voorbank te sjorren. Zij steeg in, na den man een fooi gegeven te hebben. Het portier viel met een klap dicht, de bruine merrie sprong vooruit, verschrikt door een onverwachten zweepslag en ook de tentwagen knarste over het grint. De zon was intusschen verdwenen. In de dakvensters gloeide nog een rose glimp en van den klaren doorzichtigen hemel daalde kalmte en rust op de aarde. Stilte was om het station en zijn omgeving, alleen de sprinkhanen sjirpten luid op het grasperk in de zoele lucht van den Juniavond. Weldra sloeg het rijtuig rechts af en kwam op den straatweg 't Wielengeknars hield eensklaps op en slechts de bedaarde, doffe hoefslag van het paard werd gehoord langs de stille buitens, tot ze de spoorbaan bereikten. Uit de schemering onder de boomen komend in het koele, klare avondlicht, reden ze langzaam over de rails, met een hevig opschokken van het rijtuigje op de veeren. Caroline had den tijd een snellen blik te werpen aan den eenen kant op de eindelooze baan, waar ver-weg een rood licht, als een groot oog staande in de diepe schemering; aan den anderen kant op het eenzame station, dat zich scherp afteekende tegen den lichtenden hemel; toen werd het wagentje weer opgenomen in 't donker onder de hooge beuken van den straatweg. | |
[pagina 100]
| |
Zij zette haar hoed af en liet zich achterover zakken in de kussens, 't zwarte, glanzende haar tegen het grijze trijp. Dit haar en de groote, donkere oogen waren haar voornaamste schoonheid; neus en mond waren te groot en de tint van 't smalle gezicht was geelachtig. Toch maakte het een aangenamen indruk en 't zwarte rouwkostuum kleedde haar goed. Zoo zat zij, de handen in den schoot, verstrooid hoorend naar den gelijkmatigen hoefslag en daarop hare gedachten bordurend. Het was haar nu zoo wel, zoo rustig te moede.... In den kalmen weemoed van den zomeravond, voelde zij een tevredenheid over haar doen en over de toekomst, zóó groot, als zij in langen tijd niet gekend had. Niets meer van de koortsachtige haast der laatste jaren: een rustig, werkzaam leven ging zij nu tegemoet, waarin zij nuttig zou zijn voor haar vader, hem verzorgen op zijn ouden dag als een liefhebbende dochter. En zij overdacht weêr, hoe alles gegaan was, de reeks van gebeurtenissen, die gemaakt hadden dat zij thans hier zat in dit rijtuig, op weg naar huis.... De cursus van het Leipziger conservatoire liep ten einde en reeds maakte zij plannen voor den zomer, toen 't bericht kwam dat haar zuster Jeanne plotseling was gestorven, na een ziekte van twee dagen. En dadelijk had zij 't besluit genomen naar huis te gaan en zich voortaan geheel aan haar vader te wijden. In de opgewonden- | |
[pagina 101]
| |
heid van 't oogenblik had zij de kunst geofferd aan haar plicht: zij wilde den ouden man toonen dat hij ten minste één kind had, dat hem niet verliet in zijn laatste levensjaren. Reeds lang was 't haar wensch geweest naar huis te gaan, doch haar zuster Jeanne was dáár, met wie zij niet leven kon. Dat was al zoo sedert hun eerste kindsheid. Jeanne had 't humeur van den vader geërfd: knorrig en scherp was zij in den dagelijkschen omgang, en vooral haar spot kon Caroline niet verdragen. De verhouding tusschen de beide zusters werd al meer en meer onaangenaam en zoo was 't er dan eindelijk toe gekomen, dat Caroline, na een hevige scène, 't huis had verlaten. Zij was naar Leipzig gegaan om te studeeren, zichzelve belovend niet weer te keeren, zoolang Jeanne in huis bleef. Aan den wensch zijner jongste dochter om pianiste te worden, had de heer Doreman gaarne toegegeven, omdat de vrede in huis door haar heengaan verzekerd werd. Drie jaren was Caroline thans buitenslands geweest: 's winters in Leipzig, 's zomers meestal bij vrienden in de Sächsische Schweiz. Door de lange scheiding was de kinderlijke genegenheid jegens haar vader veel grooter geworden. Vroeger had zij maar weinig liefde voor hem gevoeld, omdat hij ongeveer dezelfde hatelijke eigenschappen had als haar zuster, maar door de afwezigheid verdween al wat er onaangenaam aan hem was uit haar herinnering en stond hij voor haar geest als een geduldige, oude man, die naar wat genegenheid smachtte, | |
[pagina 102]
| |
doch door zijn kinderen, zoowel de dochters als den zoon, schandelijk werd veronachtzaamd. En wanneer zij thans aan hem dacht, voelde zij zich doorstroomen van een innig-zoet gevoel en altijd meer verlangde zij hem terug te zien. Ook de afkeer van haar zuster was trouwens door den tijd minder geworden, doch hier was 't de ijdelheid, die een verzoening belette. Zij wilde de eerste niet zijn, die 't hoofd in den schoot legde. De vrij plotselinge dood van Jeanne gaf haar echter een hevigen schok. Al wat er gevoeligs en edelmoedigs in haar was, verweet haar, dat zij niet 't eerst de hand ter verzoening had gereikt, toen 't nog tijd was en, in haar geneigdheid tot uitersten, begon zij zich spoedig voor alleen schuldig te houden aan de verwijdering die tusschen haar en Jeanne bestaan had. Doch naast de pijnigende droefheid, die alzoo 't sterven van de zuster in haar teweeg bracht en die overigens spoedig verminderde, was bij 't ontvangen van de doodstijding ook deze heerlijke gedachte: nu kan ik naar huis gaan en mijn vader weerzien! En in de dankbare vreugde daarover en nog in de berouwvolle stemming jegens haar gestorven zuster, had zij tot 't offer van haar kunst besloten. Ieder in Leipzig had dezen plotselingen overgang vrij dwaas gevonden en haar nog eens een keer meer van exaltatie beschuldigd, doch Caroline zelf was zeer trotsch op haar offer, en meende, dat niemand toch | |
[pagina 103]
| |
kon nalaten haar vasten wil en toeweiding te bewonderen. Nog geen acht dagen na de ontvangst van het doodsbericht zat zij op den trein naar huis, en op dezen warmen Juni-avond, was zij aangekomen, vol verwachting en ongeduld, en reed den rit, dien zij zich zoo dikwijls had voorgesteld, gedurende de lange uren sporens van Leipzig naar 't vaderland. Telkens als de gedachte aan de nabijheid van 't doel opkwam temidden harer herinneringen, bonsde haar hart en rilde zij van genot, terwijl ze diep den dennengeur inademde, die, op den zoelen avondwind gedragen, haar tegenwoei. Dan dacht ze weer over al wat gebeurd was in deze drie afgeloopen jaren en in den tijd kort daarvoor. Ook haar weggaan van huis na dien twist met Jeanne herinnerde zij zich, met welgevallen de stemmingen van toen en nu vergelijkend. Over dezen zelfden straatweg had ze gereden op dien regenachtigen, grauwen Zondag. In de plassen op den beslijkten weg klotsten de hoeven van het paard, terwijl de beuken treurig hun druipende takken lieten hangen. Hoe droevig-stil was 't toen geweest. Niets als dat eentonig geklikklak. Ook wist ze nog, dat ze 't zeer koud had gehad, met voortdurende huiveringen van zenuwachtigheid, tengevolge van wat den vorigen dag gebeurd was en de onbekende, vreemde toekomst, die zij tegen ging. De stationchef en haar eenige medepassagier hadden haar toen ook zoo vreemd aangekeken, dat zij gemeend had, dat 't reeds bekend was, wat er | |
[pagina 104]
| |
thuis was voorgevallen. Wat was haar hart toen zwaar geweest, vooral bij de aankomst in Leipzig, waar ze een vreemde tante aan 't spoor vinden zou..... 't Plotseling inhouden van 't paard en 't stilstaan van den wagen stootten de gedachten ruw terug. Eenigszins verschrikt richtte Caroline zich op. ‘Wat is er Joop?’ ‘Licht aansteken, juffer,’ antwoordde Joop, terwijl hij de teugels liet vallen en bedaard uit den wagen klom. ‘O, zoo! ik dacht dat er wat was,’ zeide zij gerustgesteld. Zij boog zich naar buiten en zag, dat de nacht thans geheel gevallen was. Alleen van de sterrenlucht boven de laan lichtte een flauwe schemer op den witten straatweg. Onder de dennen was 't pikduister. Terwijl 't rijtuig weer voortreed, nu met de beide lantaarns aangestoken, die terzij een zwak licht wierpen op dennestammen en mos, doch de verte nog veel duisterder maakten dan te voren, leunde zij opnieuw achterover en trachtte de oude gedachten weer te vinden. De toekomstige ontmoeting met haar vader was 't eerste dat haar inviel. Die goeie papa! wat moest hij zich eenzaam voelen, heel alleen op dat groote buiten met de vreemde huishoudster tot eenig gezelschap. Hoe zou hij ook naar haar verlangen, zijn kind, dat hij in drie jaar niet gezien had, en dat haar liefde nu zoo schitterend had getoond. Zij zou zijn grijs hoofd tusschen haar handen nemen en hem kussen en hem zeggen, dat zijn leven | |
[pagina 105]
| |
voortaan gelukkiger zou zijn, dan 't tot nog toe geweest was, dat zij, Caroline, en niemand anders hem zou verzorgen en zijn huishouden besturen, als juffrouw Loevers, de huishoudster, was weggegaan en dat zij niets, niets anders wenschte. En dan zou hij tranen in de oogen krijgen, die goeie papa, en haar sprakeloos aan zijn hart drukken. O! hij was wel waard, dat men iets offerde voor hem, die oude man, die zoo weinig geluk gekend had zijn leven lang. De tranen kwamen Caroline in de oogen bij de gedachte aan de komende, teere ontmoeting. En in de behoefte van haar hart om nog eens te hooren verzekeren, dat 't recht eenzaam en treurig was op Lindenhof, nu zij daar nog niet huisde, boog zij zich voorover naar den koetsier om hem te vragen, of 't niet heel vervelend en naar was buiten, na den dood van Jeanne. Ja, veel leven en vroolijkheid was er niet, tegenwoordig met dat nattige weer, ziet u......’ ‘Ja zeker,’ onderbrak hem Caroline, ‘en dan, papa moet zich natuurlijk wel eenzaam en ongelukkig voelen, zoo heel alleen.’ ‘Och’ zei Joop, met het hoofd half naar haar omgewend, terwijl hij zijn lippen samentrok tot een varkensnoet en zijn oogen onverschillig tuurden in 't dennebosch aan den kant van den weg; ‘och, daar hoef je je nou zoo niet ongerust over te maken, juffer, meheer ging altijd zoo maar stilletjes zijn gangetje en juffrouw Loevers en | |
[pagina 106]
| |
hij, ze kenne 't best samen vinden, daar niet van.’ ‘Zoo;’ zeide Caroline en 't speet haar, dat haar vader zich zoo weinig ongelukkig toonde. ‘Maar 's avonds, Joop, dan moet 't toch schrikkelijk vervelend voor hem zijn, den heelen tijd alleen tegenover een vreemde.?’ De koetsier keek weer voor zich en antwoordde eenigszins ongeduldig. ‘Dat mot je niet zeggen, juffer. Juffrouw Loevers is niks vreemd meer, ze is d'r nou al een rond jaar op Lindenhof en dan, 's avonds, zijn ze meest met d'r drieën: onze meheer, de juffrouw en meheer Wils, je ken 'm wel, van Boschheuvel, die komt geregeld om kaart te spelen. ‘Speelt dan juffrouw Loevers ook mee, Joop?’ ‘Ja, juffer..... hei! bliksemsche hond!’ Een waakhond was plotseling komen uitschieten, op zij van een boerenhuis. De merrie maakte een zijsprong en stijgerde zoo woest, dat de koetsier een oogenblik moeite had haar in de hand te houden, maar ze bedaarde gauw, nadat de hond door een zweepslag was verjaagd, en 't rijtuig reed weer kalm voort met aan beide zijden, de voortschuivende lichtvlakken op 't mos en de elkaar opvolgende boomstammen. Caroline had geen woord meer gesproken. Ze was even geschrikt door 't schelle geblaf en 't steigeren van 't paard, maar spoedig verdween haar angst, verdreven door een ander pijnlijk gevoel, dat zij | |
[pagina 107]
| |
in zich had voelen ontstaan na 't geen Joop gezegd had. Zij bedacht dat zij niet kaartspelen kon en dus, als de juffrouw wegging, zou een derde ontbreken. Dat dempte haar vreugde. Zoo gaarne had ze haar vader arm aan geluk gezien, opdat zij hem rijk had kunnen maken. Ze had gemeend, dat hij als naar een redster naar haar zou uitzien en nu bleek hij zich tamelijk wel te kunnen schikken in den toestand. Maar zij voelde al 't egoïsme, dat er was in die gedachten en deed moeite om alleen aan 't naderend weerzien te denken. Doch 't laatste deel van den rit genoot zij niet meer zoo als 't begin. Eerst toen de wielen over 't grint van de oprijlaan knarpten, begon haar hart weer te kloppen en voelde zij weer de benauwdheid in den keel en den drang naar de oogen. Schuin voor haar lag de groote, witte massa van het huis, met doezelige, ineenvloeiende lijnen uitkomend tegen den staalblauwen sterrenhemel. Drie vensters waren verlicht op de bel-étage: salon en eetkamer. In de eetkamer stond nu zeker 't avondeten klaar met een groote welkomst-bouquet midden op tafel. Hij zou zeker zelf de deur komen open maken, haar vader, als hij 't rijtuig hoorde. Heerlijk, heerlijk was 't zoo naar huis te komen! Nog een oogenblik en 't rijtuig kwam buiten de boomen onder den vrijen hemel en hield stil voor 't bordes. 't Was nu zoo stil rondom, nu 't wielgeknarp had | |
[pagina 108]
| |
opgehouden; alleen kikkergekwaak klonk uit de verte. De lantarenschijn viel op 't blauwe marmer en de bruine getraliede deur, lange lichtvegen teekenend hier en daar. Joop klom af en schelde aan, aan den ronden koperen schelknop, die nu 't licht weerkaatste, en Caroline zag naar dit alles en wachtte, wachtte met bonzend hart en bevend van geluk en verwachting. Eindelijk was 't dan zoover! Werd daarbinnen geen deur geopend? Neen, toch niet, 't bleef alles stil, alles stil..... 't duurde zelfs lang, voor er werd opengedaan En een koud, donker voorgevoel van komende teleurstelling sloop in haar op en drong 't geluk weg. ‘Ze hebben 't in de keuken zeker niet gehoord, juffer, ik zal nog maar 's bellen,’ zei de koetsier. ‘Ja, ze hebben 't zeker niet gehoord, Joop.’ Het was haar of al 't geluksgevoel bevroren werd in haar, ze voelde een diepe moedeloosheid, als het grauw worden van een zonnigen dag; maar heviger dan dat alles was de sensatie van onrecht, van bittere rancune, die haar naar den keel steeg. Doch zij betoomde haar gevoel met geweld. 't Was voorbarig. Wellicht was haar brief niet aangekomen... maar Joop was toch aan 't spoor. Of misschien was haar vader ziek.... dan zouden ze wel geschreven hebben.... Daar! daar kwam eindelijk wat! | |
[pagina 109]
| |
Harde schreden werden hoorbaar in de richting van 't voorhuis en toen werd de deur geopend. Caroline was al uit 't rijtuig en ging binnen, haastig en gejaagd; ze wou weten, wat er van was. ‘Groote goedheid, daar hei je de juffrouw! God was u 't? hadt u al 's gebeld?.... Hoe gaat 't met u? U ziet er patent uit!’.... Het was de keukenmeid, die zoo sprak, haar groote hand ter verwelkoming uitgestoken. ‘Dank je, heel goed, waar is papa?’ ‘Uws papa?.... meheer is boven, dat zal 'm plezier doen, dat u d'r al bent.’ Zij was al halverwege de trap op, aan niets denkend en niets hoorend dan haar eigen harteklop en hijgende adem. Onder haar in de groote vestibule, schalden de harde stemgeluiden van de meid en den koetsier. Ze hadden het altijd nog over dat tweemaal bellen. Jans verdedigde zich: zij had 't wel gedacht, dat er gescheld was, maar in de keuken hadden ze 't 'r opgestreën, nu had ze toch gelijk gehad.... De tweede deur links op de gang was de salondeur. Binnen hoorde zij twee mannenstemmen tegelijk spreken, snel en luid, daarop volgde gelach. Dat was haar onaangenaam: 't scheen alsof men haar uitlachte. Met een ruk deed zij de deur open. Dezelfde kamer, zooals ze in haar herinnering had gestaan al deze jaren. | |
[pagina 110]
| |
De drie balkondeuren waren wijd geopend en daarbuiten stond de nacht en de stilte. Maar binnen was gezelligheid. Een enkele groote lamp scheen haar licht, onder de papieren kap, op 't groene laken van de speeltafel; 't overige van de kamer bleef in schemering. Een snellen indruk kreeg zij van dit alles, toen zij binnentrad. De drie aan de speeltafel zwegen plotseling, de hoofden naar de deur gewend. Uit 't felle licht dáár turend naar 't donker, konden zij niet dadelijk onderscheiden, wie er was, en de gansche ruimte moest Caroline doorloopen, vóór haar vader haar herkende. Dat verhoogde haar kwelling. Zij zag de blikken van die twee vreemden en haar vader strak en nieuwsgierig op zich gericht en bedwong met kracht de opkomende tranen van teleurstelling over zoo'n ontvangst. 't Was of ze hier niets te maken had! Maar zij wilde niet schreien, zij wilde zich niet belachelijk maken voor die vreemden! ‘Dag Papa!’ zei ze zoo opgewekt mogelijk. ‘Wel Carolien! ben je daar al? En ik heb niets hooren komen?’ En haar vader stond snel op, sloot haar in zijn armen en zoende haar op beide wrangen. ‘Wel kind en gaat 't je goed? Ja? Nou, 't doet me plezier, dat je weer hier bent, hoor! wel! wel! Daarop zacht haar dwingend het hoofd op ie richten, keerde hij zich tot de anderen: ‘Kijk 's, ik wil je even | |
[pagina 111]
| |
voorstellen, juffrouw Loevers, meneer Wils, dit is mijn dochter, Caroline, de pianiste.’ Zij boog even voor de vreemden en staarde toen naar den grond, zich op de lippen bijtend om niet in tranen uit te barsten. Een oogenblik zwegen toen allen, overeind staand in een zekere gêne: de vader zich vreemd gevoelend tegenover zijn dochter, niet wetend welken toon aan te slaan, de anderen zich bewust een tooneel bij te wonen, dat niet voor hen bestemd was en vaag gevoelend dat hun bijzijn de dochter hinderde. Maar voor haar was dit oogenblik 't pijnlijkst. Zij stond in 't volle licht nu, voelde aller oogen op zich gevestigd, voelde ook hun gedachten, die zich met haar bezig hielden, terwijl zij alleen had willen zijn, om uit te huilen de tranen van spijt en smart. Zóó had ze 't weerzien niet gedacht. Wat er aan ontbrak, wist ze niet duidelijk op dit oogenblik, maar zij ondervond een overstelpend gevoel van teleurstelling, een brandende smart, een knagende spijt over hare verwachtingen, alle, alle vernietigd! Maar toch niets laten merken, niet schreien wou ze! Doch 't werd haar te machtig en haar zakdoek tegen de oogen drukkend, begon ze zenuwachtig te snikken. Tranen maakten den heer Doreman altijd ongeduldig. ‘Komaan, nou maar niet zenuwachtig zijn!’ zei hij, zijn dochter op den rug kloppend, ‘dat komt van de vermoeidheid, ga jij je maar eens wat verfrisschen, | |
[pagina 112]
| |
kindje, en kom dan weer beneden. Wij spelen dan onderwijl ons robbertje nog uit. Ga nou maar!’ Caroline ging heen, gelukkig van menschen en licht weg te komen. Het gezicht van haar oude kamer deed haar goed. Alles was er zoo bekend en vertrouwelijk; de lamp was aangestoken; op de waschtafel lagen schoone handdoeken en het bed was opgemaakt. Men had haar dus wel verwacht! Zij keek rond of er ook een welkomstbouquet was, maar zag er geen. Langzamerhand werd zij bedaarder gestemd door al 't oude en gezellige, dat haar omringde en ook door de rust van den zomernacht, die door 't open raam naar binnen luwde. Toen zij een kwartier later naar beneden ging, was ze kalmer. Een klein weinig van de gelukkige stemming was nog over en slechts diep onder in haar gemoed schrijnde de ondervonden teleurstelling. Doch 't kaartspel van de beide heeren en juffrouw Loevers was nog niet uit. Het zou nu dadelijk uit zijn, zeiden ze. Zij zette zich bij de tafel en daar de lamp vlak bij de speeltafel stond, was bij de andere niet veel licht. Dit was haar zeer welkom, zij nam een album, sloeg 't open en bleef turen op 't eerste blad, peinzend over de ontvangst. Ze had daartoe allen tijd, want 't spelen duurde steeds | |
[pagina 113]
| |
voort, nog wel een half uur lang, met dezelfde eentonige woorden: ‘wilt u nog kaarten juffrouw? U kan er nog net drie krijgen.... hè, u neemt ook altijd alles voor mijn neus weg.... ik heb een vraagje, een kleintje maar.... o, maar dan ga ik boven u,.... kijk! daar kunt u nou de ponto op leggen.... daar hebt u renons in niewaar?’.... Al deze gesprekken gingen langs Caroline voorbij, bijna zonder dat zij 't hoorde en maar zelden werd ze gestoord, door een korte vraag, van terzij door haar vader gedaan, of tante in Leipzig nog wel was en of de reis heel vermoeiend was geweest, terwijl de dikke roodwangige heer Wils een enkele maal informeerde of er veel leerlingen op 't conservatoire in Leipzig en of de Gewandhaus-concerten nog altijd in trek waren. Anders bekommerde zich niemand om haar, en op die portretten starend, dacht ze veel na. 't Werd haar duidelijk, dat zij zich vergist had. Zij werd hier volstrekt niet zoo met ongeduld verwacht, als ze gemeend had. Haar vader kon 't blijkbaar heel goed zonder haar stellen met juffrouw Loevers en zijn vriend Wils. Dit deed haar niet aangenaam aan, maar zij bekende zich dadelijk, dat haar wenschen en verwachtingen hoogst egoïstisch geweest waren. Opdat zij als reddende engel zou kunnen optreden, had zij gewild, dat haar vader dood-ongelukkig mocht zijn. En wat had ze dan toch gedaan, dat haar vader zoo | |
[pagina 114]
| |
maar dadelijk onbeperkt vertrouwen in haar zou kunnen stellen. Dat haar liefde was gegroeid in de afwezigheid, kon hij niet weten en 't was lang niet zeker, dat 't met de zijne ook zoo was. Hij had groot gelijk dat hij 't zich aangenaam gemaakt had thuis en niet op haar gewacht, om 't leven te genieten, zoo goed hij kon. De ontvangst had hartelijker kunnen zijn, dat was waar en dat die vreemden daar zouden zijn, had ze niet gedacht. Maar die vreemden waren voor haar vader goede kennissen, en moest hij dan voor haar genoegen den ganschen avond alleen op haar hebben zitten wachten? Ook had hij zich misschien niet zoo willen uiten in tegenwoordigheid der anderen.... of wellicht was de ontvangst toch wel hartelijk geweest en was het alleen haar overdreven gevoel, dat meer verlangde. Want ze wist immers, dat ze sentimenteel was: van jong kind af was 't haar voortdurend gezegd... Maar deze laatste gedachten troostten haar niet. Te diep had zij gevoeld hoe koud die verwelkoming was, hoe haar aankomst hem eer derangeerde, dan verheugde en hoe vooral haar tranen hem geërgerd hadden... als altijd vroeger! En de vader, zooals zij zich dien had voorgesteld, wanneer zij hem gedacht in 't buitenland, verdween meer en meer voor den werkelijken, met zijn vroeger gekende koelheid en zijn scherpe trekken, die nu hel door 't lamplicht werden beschenen en dezen vader, | |
[pagina 115]
| |
voelde zij, kon ze niet zoo lief hebben, als ze 't den denkbeeldigen had gedaan. Dit deed haar pijn, want ze had graag liefde gegeven; maar deze man zag er niet uit of hij daaraan veel behoefte had. Integendeel, al te veel gevoelsbetooning zou hem hinderen, den kouden man van zaken! Ze wist dat van ouds, en als ze 't niet geweten had, dacht ze, zou ze 't bij deze gelegenheid gevoeld hebben. Ook haar offer had ze eigenlijk niet voor hem gebracht; al haar denken en voelen in den laatsten tijd, hing met dien anderen vader samen; deze geheele stap dien zij gedaan had, was één groote vergissing! - Vergeefs! alles! De tranen drongen weer met kracht naar haar oogen, dat denkbeeld kon ze niet verdragen, dat alles voor niets, een dwaling zou geweest zijn! Weldra echter werd zij zich zelven weer meester. Wat dwaas, geëxalteerd schepsel was ze toch, van 't eene uiterste in 't andere! Ze zou leeren den toestand te nemen, als hij was, niet altijd in een denkbeeldige wereld te leven. Vroeger was haar vader haar een engel, nu opeens een man zonder gevoel. Dat ging zoo niet, ze moest trachten hem te leeren begrijpen en waardeeren, zooals hij was. Een ding stond vast, dat 't haar plicht was hem als een trouwe dochter bij te staan in zijn ouderdom, practisch en kalm, met daden en zonder woorden. Zichzelve moest zij trachten te veranderen, niet haar vader | |
[pagina 116]
| |
verwijten, dat hij anders was, dan 't haar had beliefd hem te denken, 't Zou goed zijn, wanneer ze nu ging slapen. Ze was overspannen door de reis. Morgen zouden de dingen haar zeker anders voorkomen en zou ze kalm kunnen oordeelen. Ook zag ze op tegen de conversatie aan 't souper, en wilde die liefst vermijden. Zoo denkend stond ze op. Ze was moe, zei ze, en wilde graag gauw naar bed gaan. Deze verklaring bracht eenige opschudding teweeg. Het spel werd gestaakt en haar vader verontschuldigde zich, dat hij maar door had gespeeld zonder te begrijpen, dat ze honger moest hebben en naar bed verlangde. Maar nu moest ze toch in elk geval nog iets eten, want 't was niet gezond, zoo den heelen dag niets te gebruiken. Die bezorgdheid voor haar deed Caroline goed, doch ze bleef weigeren. Ze wenschte gaarne dadelijk te bed te gaan. Alzoo ging ze. Op haar kamer zette zij 't licht op de tafel en trad aan 't raam. Bij 't open venster, tegenover den kalmen sterrenacht, kwam veel van 't geluk weer, dat door de eerste ontvangst was geweken. Zij snoof de zoele nachtlucht op, hoorde 't ritselen der beukeblâren voor het raam en 't verre geblaf van een waakhond. Toen zag ze op naar den hemel, naar de menigte zilverflikkerende punten op 't zwartblauwe veld en 't | |
[pagina 117]
| |
was of van omhoog een tintelend gevoel van vreugde in haar daalde. Zij gevoelde zoo innig de schoonheid van den avond en de plechtige stilte. Zóó, zóó wilde zij ook leven, rustig en gelukkig, haar plicht doende in 't besef van een ernstige levenstaak. Zij had zich haar vader misschien wel eenigszins anders voorgesteld dan hij was, maar des te mooier zou 't zijn, als ze hem leerde verstaan en zijn wellicht moeielijk humeur verdragen met zachtheid. En nog eens voelde ze tevredenheid over haar besluit, in opgewondenheid genomen, om voor goed naar huis te gaan en haar studiën te staken. Dàt zou men van haar zeggen, zóó zouden de menschen over haar spreken, dat ze haar plicht had gedaan, eenvoudig en zonder pretentie, als een krachtige persoonlijkheid, die niet transigeert met wat 't noodlot haar oplegt. Een rilling van geestdrift voor de opgenomen taak ging haar door de leden en zij beloofde zich te volharden, hoe 't ook gaan mocht.... Maar 't werd koud aan 't raam, Caroline sloot het en ging naar binnen. Langzaam kleedde zij zich uit, vol van onbepaalde aangename gedachten en toen ze eindelijk te bed lag en haar oogen gewend raakten aan de zachte schemering binnen de kamer, toen voelde zij zich weer zoo wel, zoo heel gelukkig in 't oude huis, bij al de oude beken- | |
[pagina 118]
| |
de meubelen, dat ze al minder en minder ondervond, wat deze avond haar onaangenaams had gebracht. 't Duurde nog lang eer zij den slaap kon vatten.
Toen zij ontwaakte was 't al morgen, een koele, regenachtige morgen, met grijzen hemel en druipende boomen. Dit slechte weer werkte zeer ontnuchterend en Caroline had moeite zich te herinneren, waarover zij zich den avond te voren nog gelukkig had kunnen voelen. Maar zij aanvaardde toch moedig haar taak. Na 't ontbijt liet zij zich door juffrouw Loevers onderrichten in al wat het huishouden betrof. Over een week of drie ging juffrouw Loevers weg en Caroline had besloten, dat zij dan 't bestuur in handen zou nemen. Maar daarvoor moest zij nog eerst veel leeren. Den geheelen, langen dag liep zij dan ook met de huishoudster door 't huis en interesseerde zich voor het uitgeven en boterspitten en koperschuren, of zij ging met haar den tuinman spreken, in den nattigen moestuin, waar 't groen glansloos was op dezen regendag, en 't uitzicht over de weiden zoo melancholisch. En zij kwam tot het besef dat zij zeer onhandig was in vele dingen en dat 't ‘huishouden doen’ bestond in 't verrichten van vele onaangename kleine bezigheden, even werktuigelijk als prozaïsch. Toen zij, na het eten, op haar kamer zat, om even | |
[pagina 119]
| |
uit te rusten, kwam haar de toekomst veel drukkender voor. Zóó had zij zich het proza niet voorgesteld en zij had ook buiten het regenweer gerekend. Bovendien zag ze op tegen den tijd, dat juffrouw Loevers weg zou zijn, en zij alleen zou staan voor alles. Zou ze waarlijk in staat zijn de zaken goed te doen loopen? De dag van heden had haar vele, kleine vernederingen doen ondergaan, als zij zich stil bekennen moest dat ze nog veel te leeren had en dat het zoo noodig was dat men geduld had met haar, en niet andersom. Zij had aan al deze dingen eigenlijk niet gedacht, toen ze hierheen kwam. Bij de thee zag ze haar vader weer voor het eerst in de onaangename, kriebelige stemming van vroeger; verscheidene malen was hij zóó bits, dat ze moeite had een scherp antwoord terug te houden, en toen de lamp was opgestoken, en hij over de wijd uitgevouwen courant gebogen zat, zag zij hem tersluiks een wijl aan en betrapte zich zelve op de onliefelijke gedachte, hoe 't toch mogelijk was, dat zij zich dit scherpe gezicht met dien langen neus en dikke onderlip zoo anders had voorgesteld. Zoo eindigde de eerste dag, dien zij thuis doorbracht.
Een serie van zulke dagen volgde en al moeilijker voelde Caroline het leven. Met uitzondering van een enkelen dag was de zomer één voortdurende regen | |
[pagina 120]
| |
tijd, met beslagen ruiten 's morgens en kouden nevel 's avonds. Er was dofheid in den tijd en dat harmonieerde met het neerdrukkende dofheid van hare werkzaamheden, dacht, zij soms, wanneer zij weer den ganschen triestigen namiddag in de kale mangelkamer aan de wasch doorbracht. Buiten kletterde de regen tegen de ruiten, groote druppels teekenden hun weg langs de hooge ramen, van 't witte plafond tot den houten vloer, en binnen ademde zij den flauwen stijfselreuk van het gewasschen linnen, dat in stapels op de blauwe schraagtafel lag. Die lucht van de stijfsel maakte haar benauwd en 't rekken vermoeide haar, die 't niet gewoon was, zoo zeer, dat de meid zelve haar soms raadde even rust te nemen. Zij zat dan neer op den lagen, matten stoel, vóór de hoopen lakens en servetten, die nog gedaan moesten worden, en zag toe, hoe de meid het linnen vochtte, telkens haar vingers dippend in den bak met water, en dan met slappe hand sprenkelend dat de groote droppels in grijze strepen op het hagelwit neervielen. Maar zij vermande zich spoedig weer: 't zou wel wennen! En zij zette 't rekken voort tot aan het diner. Gewoonlijk was zij dan te moe om te eten. Menigmaal ook waren er kleine scènes tusschen haar en de meiden, want zij was korzelig en snauwde haar soms af, waarop dan gewoonlijk een woordenwisseling | |
[pagina 121]
| |
begon, die daarmee eindigde, dat Caroline heenging, om op haar kamer uit te schreien. Maar het ergste van alles was nog 't dagelijksch diner met haar vader. Gewoonlijk waren ze alleen met hun beiden, want juffrouw Loevers was nu ruim een maand geleden vertrokken. Zij zaten dan in het midden der groote, holle kamer, onder het hooge, witte plafond en door de balkondeuren, waarvan de gordijnen zoo hoog mogelijk waren opgehaald, viel 't koude licht van den grauwen hemel, die zwaar en somber over het weiland hing aan den overkant van den vijver. Zelden werd een woord tusschen vader en dochter gewisseld; ze hadden elkaar niets te zeggen. In de eerste dagen had Caroline weliswaar pogingen gedaan, haar vader nader te komen; zij had getracht hem belang te doen stellen in 't geen zij belangrijk vond, doch zoodra zij het gesprek van de allerdaagsche zaken bracht op muziek of litteratuur, keek hij haar zoo zonderling spottend aan, dat ze zich beklemd gevoelde en 't niet waagde op 't zelfde thema door te gaan. Zij meende, dat hij haar voor pedant hield. En spoedig beloofde zij zich maar liever laag bij den grond te blijven, verbitterd als zij was door de enkele gedachte, dat hij zou spotten met 't geen haar 't liefst was. Over Leipzig werd, na de eerste dagen, maar zelden gesproken. Caroline was bang sentimenteel te worden. | |
[pagina 122]
| |
Zoo bepaalde zich dan hun conversatie tot het weer, de wederzijdsche kennissen en huishoudelijke zaken, en wanneer daarover genoeg gezegd was, volgde een lang, benauwend zwijgen. Niets werd gehoord dan 't gerikketik der messen en vorken op de borden, tot hij de stilte brak door een of andere korte schampere aanmerking op een der schotels. En op zoo'n hatelijke wijze deed hij dit soms, zoozeer deed hij haar voelen, dat zij de schuld droeg van alles wat niet volkomen in orde was in de huishouding, tot zelfs van het niet gaar worden der aardappelen. dat haar het bloed naar de wangen steeg en 't eene scherpe woord het andere volgde, tot de meid binnenkwam om af te nemen. Dan zwegen ze beiden, vermijdend elkaar aan te zien. Dikwijls had haar vader ook waarlijk reden van klagen. Caroline had buien, dat niets haar schelen kon, dat zij alles vergat. Dan waren er geen schoone handdoeken op de slaapkamer en was er geen wijn uitgezet voor het diner of duurde het dagen lang eer de peperen zoutvaatjes weer gevuld waren. Dat alles ergerde den ouden man, die zoo op orde en regelmaat gesteld was. Doch 't meest hinderde het hem, wanneer 't eten moest worden onderbroken, om dan dit dan dat te krijgen: een eeuwig heen en weer loopen. De rust aan tafel ging hem boven alles. Hij gaf dan zijn ergernis zeer onverholen te kennen | |
[pagina 123]
| |
en liet haar voelen, dat zij door haar verblijf in 't buitenland en haar voortdurende kunstschwärmerei voor het practische leven totaal bedorven was. Zij had thuis moeten blijven om de pot te leeren koken, dan zou 't nu beter gegaan zijn. Bij zulk een gelegenheid bedwong ook Caroline zich niet, al voelde zij wel, dat hij gelijk had, dat alles ongeregeld ging, maar zij nam 't hem kwalijk, dat hij noodeloos zich nog prozaïscher voordeed dan anders, alleen om haar te hinderen. Van 't zachte gevoel, dat zij jegens hem gevoeld had. toen zij ver van hem was en ook nog in de eerste dagen thuis, daarvan restte niets meer. Zij dacht er aan als iets, dat lang geleden was. Thans beschouwde ze haar vader, gelijk ze vroeger altijd gedaan had: als een zeer zeker ijverigen en knappen man, wiens geest echter te laag bij den grond was, om ook maar iets te begrijpen van wat boven het gewone, dagelijksche leven ging. En bovendien vond ze dat hij onaangenaam veel van lekker eten en drinken hield. Hij daartegen zag haar aan voor een overspannen meisje, dat exentrieke ideeën had, niets verstond van wat een vrouw 't allereerst behoorde te kennen, en dat soms een kwetsend minachtenden toon tegen hem kon aannemen, alsof ze hemelhoog boven hem stond. Deze wederzijdsche waardeeringen brachten dan ook te weeg, dat zij niet meer dan noodig met elkaar in aanraking kwamen, en dat was nog dikwijls genoeg. 's Morgens om kwart voor zeven ontbeten ze samen, | |
[pagina 124]
| |
als Caroline zich tenminste niet versliep, zoodat de heer Doreman zelf zijn thee moest zetten. Na 't onbijt reed hij naar het spoor en kwam eerst tegen half zeven 's avonds uit de stad terug, om met zijn dochter te eten en den avond verder buiten door te brengen. 't Waren lange, slepende uren, die zij zoo 's avonds bij elkaar zaten, zij bij het theeblad over haar werk gebogen, hij tegenover haar met de courant. De groote, porceleinen lamp, met de lichtgele kap over den matglazen ballon, concentreerde al haar licht op 't donkergroen tafelkleed en liet de hoeken van 't ruime salon in 't halfduister. De natte, waterige atmosfeer van den regenzomer drong door de reten en maakte 't rillig-koud in 't vertrek waar de waterketel zeurde, de pendule tikte en in lange tusschenpoozen de bladen van de courant werden omgevouwen met droog geknetter. Buiten: geen geluid, doodsche stilte; binnenshuis: nu en dan het toeslaan van een deur in den benedengang. Als hij klaar was met lezen, leunde Doreman in zijn stoel achterover en sloot de oogen. Of hij dan waarlijk sliep, of haar begluurde van onder zijn half gesloten oogleden, wist Caroline niet; maar 't gevoel van zoo bespied te worden, maakte haar zenuwachtig. Zij boog 't hoofd over haar werk en wenschte dat het spoedig tien uur mocht zijn. Doch voor haar ongeduld scheen het of de minuut- | |
[pagina 125]
| |
wijzer veel langzamer dan anders voortkroop over de wijzerplaat. Soms sloeg zij van achter de lamp een langen, verlangenden blik op den vleugel, die groot en donker in den hoek bij 't raam stond. Zoo dol graag zou zij gespeeld hebben, maar haar vader hield niet van dat getjingel 's avonds en dan.... er was ook nog iets. dat haar terug hield. Den ganschen tijd van haar thuiskomst af, had zij den piano niet aangeroerd en zij wilde 't ook verder niet doen, want zij had er angst voor. Nog volhardde zij, trots alles, in de eenmaal opgenomen taak 't huis van haar vader te besturen, maar 't kostte haar groote inspannig. Wanneer zij echter de oude, bekende tonen weer hoorde, dan zou 't uit zijn, dacht ze, met alle zclfbeheersching en standvastigheid. Alles wat met moeite was onderdrukt: de wensch om kunstenares te zijn, 't verlangen naar roem, en ook wel haar liefde tot kunst: 't zou alles weer opvlammen in haar, en dat wou ze gaarne vermijden. Maar Caroline kon 't niet laten telkens en telkens weer naar 't klavier te zien, dat daar zoo verlokkend en zwijgend stond, met een weerspiegeling van 't lamplicht op het hout hier en daar. Maar eindelijk sloeg 't dan toch tien uur op de luie pendule en was 't tijd voor het avondeten. Dat duurde niet lang en spoedig scheidden vader en dochter, na den traditioneelen nachtkus. | |
[pagina 126]
| |
De dagen gingen allen voorbij op deze zelfde eentonige wijze. Kalmen, voldoening-gevenden arbeid had zij gezocht en verwacht, onuitstaanbare, geestdoodende bezigheid daarvoor gevonden, en in plaats van de landelijke, idyllische rust, die zij zich gedroomd had, kwamen oogenblikken van verveling en niet te verdrijven melancholie. Wanneer zij soms voor 't raam stond, uitziend in het waterige landschap, onder de dikke, grijze lucht, en met de oogen verstrooid een rijtuig volgend, dat verweg aan den overkant van het weiland door de laan reed, langzaam voortschuivend van boom tot boom.... dan kwam 't haar soms voor of de wereld overal zoo wezen moest als hier, alsof dit regen-weer en haar vervelend leven dat er bij paste, eeuwig zoo voort zou duren, alle dagen achtereen, den eenen dag als den anderen tot haar dood.... In geheel die grauwe grijsheid, die zij voor zich zag in haar geest, was maar één lichtend punt. Het stond er altijd, zij was er zich vaag bewust van, wanneer zij haar gedachten over haar tegenwoordig leven liet gaan. En zij kende 't wel, 't was haar kunst, 't gelukkig bewustzijn, dat zij deze manier van leven voor een betere verwisselen kon, als ze wilde... maar zij wilde niet, zij schuwde 't zelfs, er aan te denken. Want ook dat voelde zij donker: als zij eenmaal begon toe te geven aan haar oude neiging, dan was 't gedaan met de volharding in haar taak. En volharden wilde zij toch; niet zoozeer uit liefde tot haar vader, die anders weer eenzaam zijn | |
[pagina 127]
| |
zou, als wel uit ijdelheid en uit vrees voor wat anderen zeggen zouden, als ze zoo spoedig liet varen, wat ze zoo trotsch had aangevangen. Zij vermande zich dus telkens weer, na een dergelijke bui van moedeloosheid: 't zou wel wennen. Doch de dagen gingen voorbij en 't wende niet. Integendeel, zij werd meer en meer overtuigd dat het veel beter geweest ware, als ze Leipzig nooit verlaten had.
Het was op een avond, toen haar vader in de stad was gebleven, dat Caroline voor 't eerst haar klavier weer opensloeg. De dag was mooi geweest, vol zonneschijn en warmte, een der weinige in dien mislukten zomer, maar reeds was weer in 't zuiden een lange, donkergrijze wolkbank, die langzaam van de kim omhoog rees. Bij 't ontvangen van het telegram, dat haars vaders wegblijven meldde, was de eerste gedachte bij haar geweest: nu kan ik spelen van avond, en zij had maar weinig gestreden tegen dien wensch. Zij had zelfs met meer smaak dan anders gegeten in dat vooruitzicht en nu kwam ze naar haar piano, blij als een kind, dat een stuk oud, vergeten speelgoed heeft weergevonden. In 't salon was koele schemering. De groene zonnenblinden waren voor de hooge boogramen, en lieten geen zon door. Slechts naast de piano viel een streep gouden licht | |
[pagina 128]
| |
op den lichtgeelen parketvloer. De blinden voor 't linkerraam sloten nooit goed. Zoo vreedzaam was 't in die kamer, met haar groenen, stillen toon, dat Caroline een oogenblik stilstond, met blijde verwondering over het veranderd uiterlijk. Toen liet ze 't muziekkastje openvallen en nam 't eerste boek, dat haar in handen kwam, er uit. Het waren de Nocturnen en Préludes van Chopin. Eerst speelde zij langen tijd door en dacht aan niets. Zij genoot van 't gevoel de toetsen weer onder haar handen te voelen en van de oude, bekende tonen, die toch van dit instrument weer zoo frisch en weldoend klonken. Maar toen kwamen de herinneringen, waar zij die muziek al vroeger gespeeld had, en naast die herinnering wies in haar 't groote verlangen, waarvoor zij zoo gevreesd had, om dit gehate leven af te werpen en weer kunstenares te zijn. En zij liet zich meeslepen met den stroom. Zij zou weer vrij zijn van alle geestdoodende bezigheid, kunnen studeeren zooveel zij wilde. En als ze dan een paar maanden goed gewerkt had, en 't verzuimde ingehaald, dan zou ze ook wellicht in staat zijn, hier of daar voor een klein publiek op te treden..... Met den elleboog op de piano en 't hoofd in de hand, dacht zij verder. Zij zag de concertzaal voor zich: schel gaslicht, een menigte bewegende hoofden en zich zelve, opstaand van het klavier, buigend onder donderend handgeklap en dan heengaand de orkesttrappen op, | |
[pagina 129]
| |
met 't zalige gevoel in zich, dat ze zoo wél kende: een mengsel van trotsche blijdschap en dankbaarheid... De pendule op den schoorsteenmantel sloeg zes uur en wekte haar uit dien aangenamen droom. Droefheid kwam. Dit alles kon niet zijn, ze moest hier blijven en de huishouding doen. Of zou het toch mogelijk zijn? Neen, neen, zij wilde sterk blijven en in haar plicht volharden. De kunst en den roem had zij voor haar vader ten offer gebracht, dat was nu uit voor altijd. Des te erger voor hem, als hij dat offer niet waardeerde. Op dit oogenblik gevoelde zij groote bitterheid jegens haar vader en een medelijden met zich zelf, dat haar brandende tranen in de oogen perste. Wat had zij niet verlaten voor hem! En hij merkte daar niets van of deed ten minste zoo! Welnu, 't was goed. Ze zou haar vreugdeloozen weg tot aan 't einde toe gaan, wellicht dat op zijn sterfbed hij begrijpen zou. Dan zou hij haar tot zich trekken en fluisteren: kan je mij vergeven, Caroline, dat ik je zoolang heb miskend? Ik weet nu, wat je voor mij gedaan hebt, al die jaren, jaren lang..... En zij schreide zacht bij de gedachte aan dat roerend tooneel in de toekomst. Er werd geklopt. Snel droogde zij haar oogen en sloeg eenige akkoorden aan. Toen riep zij: binnen. De tweede meid deed de deur open. ‘Juffrouw, daar was de baas of u nog boonen moest voor morgen? D'r zijn d'r nog al veel.’ | |
[pagina 130]
| |
‘Nee, dank je wel,’ zeide zij, snel sprekend, zonder 't hoofd te wenden. ‘Ja maar, u mot toch groente hebben voor morgen, as meheer d'r is...... of dacht u wat anders?’ Dat was wel het echte proza, dat haar daar overviel! Caroline draaide zich driftig om. ‘Nou, laat-i dan boonen brengen voor morgen, maar laat me in godsnaam met rust nou, alsjeblieft!’ De meid keek haar verbaasd aan en sloeg toen met een: ‘gut, juffrouw, 't kan mijn natuurlijk niet schelen!’ de deur hard toe. Caroline gevoelde zich weer diep ongelukkig. De vraag daareven had haar geleerd, dat 't wel heel aangenaam was zich een leven van plichtsvervulling tot 't einde te droomen, maar dat 't zwaar te volbrengen viel. 't Was zóó toch geen gansch leven uit te houden! Geen uur, geen minuut werd er geschonken, met martelende langzaamheid, stukje voor stukje, moest zij van artiste tot huishoudster hervormd worden. Als zij vijf, zes jaar had kunnen overspringen, dan zou 't misschien gegaan zijn. Dan zou er zeker al veel in haar gedood zijn door het eentonig lastdierenleven. Veel wat haar nu onmisbaar scheen en waarvan ze genoot, zou haar dan onverschillig zijn geworden. Zeker zou dan ook haar menschwaarde gedaald zijn, maar 't zij zoo: gewend kon ze ten minste zijn, en dat was 't eenig noodige. Zóó, droevig peinzend, stond zij op, borg de muziek en | |
[pagina 131]
| |
sloot de piano, met een harden slag dat de snaren natrilden. Geheel onwillekeurig was dit geschied, en 't deed haar pijn, die slag en die nagalm. Het gansche, heftige verlangen kwam weer terug en brandde in haar oogen. Op den stoel naast de piano liet zij zich neervallen en schreide langen tijd achtereen, hartstochtelijk snikkend..... De gouden streep op den vloer was verdwenen en over alle meubelen lag nu grauwe schemer. Toen Caroline, haar tranen drogend, opzag, merkte zij, dat de avond gekomen was, en langzaam verliet zij de kamer. Een half uur later, na 't een en ander in 't huishouden verricht te hebben, kwam zij in de kleine eetkamer om thee te drinken. 't Was daar niet zoo groot en hol als in het salon, gezelliger nu ze alleen was. Zij zette zich voor 't open raam en zag naar buiten. De wolkbank in 't zuiden was opgetrokken en bedekte thans den ganschen hemel, als met een dikke laag van vuile watten, waartegen nog dikker wolken van witte kleur scherp afstaken bij 't flauwe licht, dat kwam, men wist niet van waar. Roerloos en zwaar stonden de donkere gedaanten der groote boomen, waarvan geen blad bewoog. Alles was stil en wachtte het onweer. Slechts een enkele vogel tjilpte in de laan twee zelfde noten angstig herhalend. | |
[pagina 132]
| |
Van tijd tot tijd rommelde 't reeds in de verte, of er een kegelbal rolde. Een suizen, sterker en sterker, ging door 't loof, toen flikkerde eensklaps een blauwwit licht, een seconde lang de boomen, 't gras en de paden fel bestralend. En daarop volgde, schier oogenblikkelijk, een ratelende donderslag. Caroline schrikte er van. 't Was zeker ergens ingeslagen, want het klonk eerst als het krakend instorten van een muur, toen als tegen elkaar slaande metalen platen. Zoo was 't altijd als 't insloeg, had ze gehoord, en angstig, met bonzend hart, keek zij uit, of niet een vlam opsteeg hier of daar. Maar toen er niets gebeurde, werd ze weer kalm en leunde bedaard met de armen op het raamkozijn. Zij was niet bang voor onweer, alleen die eerste, onverwachte slag had haar verschrikt. De regen begon te vallen, eerst enkele groote droppels, die van de blaren afketsten, toen meer en toen een geheele ruischende stroom. Dikwijls sprongen er droppen van de raamlijst af op haar voorhoofd en haren, zonder dat ze zich dieper in de kamer terugtrok. Door het gaslicht werd de zwarte duisternis een eind van het venster teruggedreven en in dien verlichten omtrek zag zij de grijze regenstralen neerschieten op het groene gras en de zware eikenstammen, die voor een klein deel uit het donker te voorschijn traden. Starend door de dichtbewolkte lucht, die flauw-grijs boven de zwarte boommassa's uitkwam en verstrooid | |
[pagina 133]
| |
luisterend naar 't eentonige neerruischen van den regen, dacht ze - altijd weer over die zelfde gedachte: of haar leven altijd zóó zou moeten blijven, als 't nu was. Of er geen ontkomen was aan dien plicht, die zoo zwaar drukte. En telkens weer keerde zij terug op 't zelfde punt. Werp dien last af, doe eenvoudig wat ge gaarne wenscht; word weer kunstenares, zeide iets in haar. Maar in de diepe moedeloosheid van haar geest dezen avond, antwoordde zij zichzelf: en als dat ook eens mislukte, als ik ook daar bleek niet te kunnen, wat dan gewonnen? Plicht verzaakt hier, spot dáár wellicht. Deze laatste gedachte vooral deed haar pijn, en toen maakte zich diep in haar een gedachte los, die zij nog nooit had gehad, doch die nu opkwam, vertroostend en weldoend, nu de toekomst haar zulk een perspectief bood. Dan maar liever dood meende zij, om te ontkomen aan dit ellendig gehaspel. En die gedachte deed haar goed, verschrikte haar niet. Als zij stierf, zou zeker niemand haar verwijten, haar taak verlaten te hebben, en ook 't schrijnend wee, dat zij nu reeds voelde bij 't enkele denken aan de mogelijkheid, dat ze in de kunst mislukte, zou dan uitgedoofd zijn. Maar neen, dit laatste kon niet gebeuren, zij kon niet mislukken, zeker niet. Haar ijdelheid kon 't denkbeeld niet dragen. De vochtige kou, die van onder 't venster opsteeg, deed | |
[pagina 134]
| |
haar rillen, en zoo ook deed thans de klare bewustheid van hetgeen ze daareven had gedacht. Ze was gek! Zoover was 't goddank nog niet, dat ze moest sterven! En toen zij 't raam gesloten had en omgeven was van de warme, gezellige kamerruimte, kwam de veerkracht weer boven. De twijfel aan zichzelf zonk weg, meer en meer. Dwaasheid was het, aan haar talent te twijfelen. Zij voelde zich kunstenares en juist daarom was zij te hoog en te goed voor 't doen van de pieterige bezigheden in een huishouden. Maar zij wilde voortgaan op 't pad, dat zij uit vrijen wil had ingeslagen, al gewerd haar ook geen dank. Wellicht dat men tenminste haar sterk karakter zou erkennen, dat uit eigen keuze 't lagere nam en 't hoogere in zich doodde. En met geweld drong zij alle zwakheid weg, trachtte zich wijs te maken, dat ze overwonnen had in den strijd van daarstraks. Doch geheel gelukte dit niet. Zij voelde zich moe en had hoofdpijn. Met 't besluit om niet meer te denken, zette zij zich aan de theetafel en probeerde de krant te lezen, maar 't ging niet. Iets dat zacht knaagde van binnen, als 't napijnen van een wond, deed haar terugleunen in haar stoel, de krant op haar schoot. Aan niets bepaalds dacht zij en toch verlangde zij naar den slaap, om te kunnen vergeten. Toen Caroline een uur later naar bed ging, viel nog | |
[pagina 135]
| |
immer de regen bij stroomen, met 't zelfde eentonig geruisch. Zij hoorde 't en 't was haar, of 't laatste restje energie, dat zij nog over had, er door werd weggespoeld. Wie kon ook energiek zijn in dit land van natte kou en melancholieke nevelen! Dit was haar laatste gedachte, vóór ze in slaap viel.
Ruim een maand later was het zamenzijn van vader en dochter ten einde. Dit was gebeurd zonder schok, zonder heftigheid, geheel vanzelf en natuurlijk, als wanneer de uiterlijke vormen van een ding invallen, zoodra het innerlijk vergaan is. Hun verhouding was doodgebloed in de vele woordentwisten, in het wederzijdsch hatend zwijgen, in de smadelijke lachjes. Caroline had het lang voelen naderen, en in haar vader ook het gevoel vermoed, dat zij beiden passief en onverschillig wachtten, tot in de reeks der dagen eindelijk de breuk hunner verhouding zou komen. Het was op een vochtigwaaienden najaarsachtigen dag geschied. Caroline had zitten spelen, uren aan een, op den vleugel in het salon, waar het regenlicht grijzig en traag over den suf geelglimmenden parketvloer zeeg, terwijl geluidloos van boven langs de hooge ramen de klare regentranen, de een na den ander, hun lange treuzelige reis naar omlaag aanvingen. Temidden der stiltevullende tonenklanking, had haar | |
[pagina 136]
| |
vader de deur geopend en, terwijl zij even ophield, het gezicht kalm-onverschillig naar hem toegewend, had zijn bedaarde stem, waarin steeds voor haar een ingehouden onveranderde afkeuring van haar doen doorklonk, iets gezegd over vroeger eten en weer naar stad moeten.... Caroline had even geknikt en was doorgegaan te spelen, spoedig weer in de tonen heenlevend uit de omgeving. En zij had den ganschen dag niet meer aan haars vaders woorden gedacht, zooals zijn heele figuur thans voor haar wegstond in een sfeer van onverschilligheid, op zij af van haar gewone gedachten en daden en waarheen zij ongaarne en slechts noodgedwongen de oogen richtte. Zij was den dag doorgegaan als zoovele in dezen zomer, trachtend het regenend buiten niet te merken, zich in bewustheid geheel overgevend aan haar verlangen naar muziek, aan wat haar opwindend en verterend al meer aantrok...... Tegen vijf uren, in de rossiggrijzende schemering, was zij in de eetkamer gekomen en daar, in de stilte, waar de tafel nog in verlatenheid stond, met de steile stoelen recht en roerloos aan den wand, was zij zich ineens, schrikschokkend, van haars vaders zeggen bewust geworden. Er moest vroeg gegeten worden, hij moest weer naar stad! En een verwijting om haar nalatigheid begon fel te steken, na den schrik, maar tegelijk verhardde haar een norsche onwil tegenover hem ongelijk te erkennen en | |
[pagina 137]
| |
zijn verwijten geduldig aan te hooren, ook een wrevel over haar eersten schrik, waar zij nu haar verzuim achteloos wegwierp bij alles wat hem betrof. Een oogenblik later knarpten de wielen der victoria, die hem bracht, over het grint en werden zijn stem en haaststappen in de vestibule gehoord. Zij stond aan het raam, toen hij binnentrad. ‘Wat! is er nog niet gedekt? En ik moet over een half uur weer weg?’ En toen, half begrijpend uit haar zwijgende onverschilligheid, was hij even uitgebarsten, een gloed van kwaadheid in het gezicht: ‘Maar ben je dan gek? heb je 't dan niet gehoord wat ik je vanmorgen ben komen zeggen!’ ‘Ik heb 't vergeten.....’ Dit zei ze met een kalme lijdzame onverschilligheid, die bestand was tegen alles wat hij tegen haar mocht inbrengen. Zijn toon was oogenblikkelijk gevallen; hij zag haar eenige seconden strak aan. ‘O..... zoo.....’ zei hij toen met even schouderophalen en ging de kamer uit. Zij bleef, in een ijzige zware kalmte, zonderling te moe, of een zware hand alle wilde gevoelens met geweld onderhield, en terwijl zij hem de trap op hoorde gaan, met driftige, besloten stappen, voelde ze dat het laatste hechtsel hunner verhouding daarmee was verscheurd, bijna moedwillig door haar verbroken. | |
[pagina 138]
| |
Doch het was of niet zij maar een ander dit voor haar gedaan had. Haar vader ging weldra uit zonder haar goedendag te zeggen. Zij zat op het gewone uur alleen onder zwaar-treurige, slepende gedachten diep gebogen, den langen stillen avond door, tot zij naar bed ging zonder hem te hebben weergezien.
Half opzettelijk, half toevallig in de doffe bewustheid en onverschilligheid van een morgenslaap, stond zij den anderen ochtend te laat op om nog met haar vader te ontbijten. Hij was al weg, toen zij in de eetkamer kwam, en zij gevoelde, kijkend naar zijn bekruimeld bordje en gebruikt kopje en den achteloos weggeschoven stoel, waar hij gezeten had, alsof daar nog iets van zijn persoonlijkheid aan was, doch zoo weinig, dat 't haar niet deren kon. En verlicht, dat zij hem zelf niet zag, zette zij zich neer aan den anderen kant van de tafel. Zoo ontmoetten zij elkander eerst aan het middagmaal en het verging koel en bijna geheel zwijgend tusschen hen. Bij het dessert onderrichtte hij haar, zonder stemverheffing, maar toch met een klank van besloten-zijn in zijn stem, alsof hij een uitbarsting verwachtte, dat hij aan juffrouw Loevers geschreven had, die waarschijnlijk nog niet in betrekking was, om weer terug te komen. Caroline zou wel begrijpen, dat 't zóó niet ging, en.... 't was beter voor hen beiden.... | |
[pagina 139]
| |
Zij boog weer zwijgend even het hoofd, in diezelfde ijzige kalmte zich verwonderend, dat 't zoo rustig afliep en dat 't haar met niets anders aandeed dan opluchting nu 't eenmaal zoover was, waartegen ze lang had opgezien. En blijkbaar was ook haar vader aangenaam verrast, dat zij zijn mededeeling zoo kalm opnam en stemde hij met bereidwillige haast in haar plan, dat zij hem na een korte poos van stilte zei, om weer uit huis te gaan, kamers te nemen in Amsterdam en haar studiën weer ernstig op te vatten.... Zij scheidden dien middag van tafel, betrekkelijk zeer welwillend gestemd voor elkander, als de veranderde menschen, die zij al sedert lang naast elkaar geweest waren, maar die thans eerst de een den ander had durven bekennen.
En van dat oogenblik was over alles in het huis en om haar heen reeds de weemoed van het verleden-zijn, die haar verzachtte en peins-starend deed zwerven door de lanen. Onder de lichtgroen-schijnende eike- en beukeblaren in de lange, rechte lanen, met het strengelend warbosch van eikehakhout aan weerszijden, ging haar klein zwart figuurtje alleen, het smalle donkere passiegezicht met de groote zwarte somberverlangende oogen, recht gedragen in het koele-grijze licht, schreed het langzaam en onhoorbaar voort van boom tot boom, tot waar, in schemerengroene verte de allee omhoog of een donker-ernstig dennebosch zijn geheim-zonnige verschieten opende. | |
[pagina 140]
| |
Zij liep daar, stil mijmerend in scheidingsweemoed, alsof zij voor goed afscheid nam van de verre bruine heide met de fijngrijze lucht daarover, van de in den wind wijdklagend suizende mastbosschen, van de traagstroomende beek tusschen zijn hooge, vochtgroene zoomen, tot waar hij met klein murmelen, dat zacht praatte in de stilte, door het houten dammetje afliep in een lager bekken.... van het terrein bij het huis vóór den stal, waaruit het ongeduldig trappelen der paarden hoorbaar werd, bij de volière, waar het uitbundig eindeloos kippenkakelen zich bij tusschenpoozen vermengde met het diep keelklankend geklok der kalkoenen, dat wijdheen schalde door het hoogstammig bosch..... In die stille, fijngrijze herfstdagen zwierf zij daar om, in het halfonbegrepen gevoel van wat de dingen haar zeiden. De dagen spreidden in roerloos-wijden rust, wijduit, wijduit over het huis en het park en verder over de heide eindeloos, en zij zelf ging daar nog als te voren. Uiterlijk scheen er niets veranderd en toch was in het buiten het weten van groote, ernstige dingen, die stonden te gebeuren, en hoe deze boschstilte en diepe, zalige eenzaamheid al in 't verleden stonden....
Het was een goud-zonnenden, koesterenden, insektengonzenden nazomerdag, toen zij wegging, 's middags, temidden van de groote warmte-rust in het buitene, in de zwoele staande stilte onder de hooge boomen met | |
[pagina 141]
| |
hun goudgroenend bladerdak. Het wielknarpen was eenzaam in de groote laan, toen zij heenreed, de koeien keken droomerig op het hitteblakende weiland, waaroverheen, verweg, het huis in zijn koele witheid stond, toen het rijtuig uit de oprijlaan op den straatweg draaide. Zij had haar vader 's morgens goeden dag gezegd; zij zou hem trouwens genoeg kunnen zien in de stad. Zij had thans alleen afscheid genomen van de bedienden en den tuinman en toch was haar hart vol klagen en onzekerheid. Er was niet meer die onstuimige, onscrupuleuze moed van jaren geleden in haar, toen één doel al haar gevoel en denken trok en zij koorts had van haast en vlagen van ongeduld. Nu scheen 't haar soms of zij moe was, en de toekomst niets begeerlijks voor haar had. Dan schepte zij voor haar geest haar leven, voortaan weer in tonen geisoleerd, tonen ruischende als zeeën aan haar oor, dragend haar zinnen door de vale levensaspekten,.... doch 't wekte niet meer de geestdrift van voorheen. Zij zag in 't toekomende, na de uren van koortsend genieten, de ontnuchtering, in een vale huurkamer; in de slepende uren de lamgeslagenheid van haar geest, doodelijk afgetobd in doffe verslagenheid terwijl het buiten grijsgrauw winterde. En die twijfeling aan zichzelf en die angst voor opkomende verveling maakten haar hart zwaar, terwijl zij opweg was naar haar nieuwe bestemming, temidden van dien laten warmzonnenden nazomerdag..... | |
[pagina 142]
| |
Toen was ook die dag voorbij en weer een periode achter haar verleden. En sedert verzonken de maanden van somber killen naam: October, November, naar omlaag in den jaarkring, wielend door de misten en de grauwheid van den wintertijd. Flauwe, grijs-weenende ochtenden gingen traag open tot dagen, die de koudroode gloed van een verre zon in 't westen weder sloot, terwijl ijzige winden bliezen over de verlaten aarde. Sneeuwvlokken in dichtjachtende wolken gingen zacht den grond dekken, tot alom, in wijde verte, de geluiden smoorden en zwegen in een vuil-gele schemering. En des anderen daags, als 't had gevroren, spande een strakblauwe hemel over de wijdglinsterende witheid en was er een fijne glazige helderheid over de boomen, die roerloos verstard opstonden in 't lichte. Dan kwam weer de dooi, het bleeke licht opschijnend naar de dofgrauwe laag-somber dekkende lucht, de kille vocht-kou, het flodderen door vuile dikke sneeuw, de modder en de regen. Daarna weer de strakke dagen met ijzerharden wind, de opdrogende straten, waar de stappen hardhol gingen klinken van de kleumende menschen, die schuin gebogen liepen tegen de ijzige vlagen ..., tot de tijd intusschen van naam veranderde en December en Januari heette. Maar voor Caroline waren al deze veranderingen buiten schimmig in halve bewustheid. Zij leefde in de dagen, onder den regen en den | |
[pagina 143]
| |
zonneschijn, in mist en sneeuw, en 't deed haar éven aan als een harde onverzettelijkheid, waaraan zij zich moest stooten, maar ook zich wel kon wennen. Bijna nooit gingen haar bewuste gedachten naar 't weer of naar den kalenderdag, die 't was en zij telde nooit de dagen noch berekende hoe lang of kort iets zou duren of al geduurd had. Alleen scheen het haar eindeloos lang geleden sedert zij Lindenhof verliet. Maar zij leefde bestendig tusschen hooge wanden van één zelfde gevoel en zij kon niet rechts of links zien. Het was een nooit eindigende klanking van tonen in haar hoofd, een onophoudelijke spanning harer zenuwen naar muziek. Maar dit was geen zacht doorstralende bevrediging. Daarvoor was het te koortsig en vermoeid in haar hoofd. Zij sliep laat in elken nacht, zij ontwaakte weer vroeg in pijnlijke helderheid, met achter op haar hoofdkruin een drukking en een gloeierige matheid in al haar leden. Dan zat ze al weer vroeg voor de piano, om op te worstelen tegen de moeilijkheden van techniek, die zij den vorigen avond gelaten had, en 't was uren lang, een eindeloos beginnen, tot versuffing in haar hoofd en kriebelend zenuwende weeheid over al haar leden die haar deden opspringen van de pianokruk om heen en weer te loopen. Maar dan trok fataal het nog niet overwonnene haar weer aan en ze begon opnieuw. En het gelukte | |
[pagina 144]
| |
soms malen achtereen: glashelder parelden de tonen onder haar vingers. En dan, nòg eens weer, voor het laatst herhalende, lukte het op eens niet, zoodat een ziedende woede haar naar de wangen vloog en zij haar hand pijn sloeg op de toetsen.... En dan ging 't ook niet meer dien ochtend, schoon zij haar zenuwen inspande, tot zij een suising hoorde gonzen in haar ooren, en alles om haar heen ronddraaide, en zij om niet te vallen, zich moest vasthouden aan den pianorand. Daarna begon dan een scherp kloppen in haar hersens, er kwam een verslapping van moedeloosheid over haar en zij barstte uit in zenuwachtig snikken van woede en onmacht. Dan rees, als aan een ontwaakte, de omgeving voor haar op. Zij zag zich zitten in de achterbovenkamer van het burgelijk pension, een banale kamer, zorgelijkspaarzaam bezet met karakterlooze meubels, pijnlijk zorgvuldig onderhouden. En buiten winterde het in oneindige, grauwe verlatenheid. Waarop had ze geleefd al dien tijd? Waarop leefde zij thans nog? Wat gaf het? Waartoe zou het haar brengen? En zij voelde schuwen afkeer van de donkeropstaande pianino in den doffen hoek, met zijn lange rij witte toetsen, als een grijnzend wit gebit in een monsterachtigen mond. Zij voelde een trillende weeheid in al haar zenuwen als ze aan de snelle werking van haar vingerspieren dacht, aan studiën voor den vierden vinger | |
[pagina 145]
| |
aan chromatische gamma's en tegenbewegingen, en zij keek naar haar smalle handen, wit en roerloos in haar schoot, of zij niet dadelijk de kramp zou voelen trekken van haar polsen in de palmen tot de oververmoeide gewrichten.... Maar zij nam niets waar, niets dan het brandende, doffe kloppen in haar hersens; en een oogenblik later zette zij zich toch weer voor de piano, gedreven door dien sarrenden, weeënden drang om haar eigen spieren meester te worden, en in het wanhopig gevoel, dat haar geen keus was gelaten dan tusschen dit pijnlijke doen en die starende, grijnzend-benauwende leegte wijd rondom haar leven. Zelden speelde zij nu echter meer vrij en onbewust van het mechanische werk, dat haar arm en handspieren deden. In haar al pijnlijker gevoeligheid was het of zij voortdurend als in een ontleed lichaam al de duizenden ontbloote spierdraadjes zag trekken, zich spannen tot zij zouden gaan springen met een schok die zij zóó wee door haar arm, haar hoofd en rug zou voelen, dat zij er van moest bezwijmen. Dan wreef zij, benauwd door het voelen van haar lijf, door het voelen stroomen van haar bloed, ruw haar polsen en vingers, om dat gevoel van innerlijkheid te doen eindigen en ze te versterken en begon weer en sorceerde haar vingers in de droog-driftende koppigheid om de meerdere te zijn dier trage, tegenstrevende lichamelijkheid. Maar altijd in haar was de verwondering, dat haar zenu- | |
[pagina 146]
| |
wen het nog uithielden en er nòg niets barstte in 't binnenwerk, dat zij zoo teer voelde. In dit koortsend leven, waarin zij nu ging den dag lang, als door een nauwe donkere engte, verloren ook pianoklanken alle bekoring voor haar. Elke toon verbond zich in haar gehoor-voelen met een vingeroplichten, waarvan zij de werking in hand en arm inwendig voelde en zij kon niet meer het geluid alleen genieten, het minst als zij zelve speelde. Er kwamen oogenblikken van afmatting, dat zij van alle muziek een afschuw had, als een zware nooit eindigende obsessie, een donker-breeden stroom die haar leven medesleurde, en waarin haar ziel was als een naar adem snakkende en in doodangst worstelende drenkeling. Gedachten van vrijmaking stegen op. Als zij kon neerliggen en niet meer hooren, nooit meer hooren, nooit meer zich bewegen!..... Maar dat was de dood en daartoe voelde zij zich nog niet ver genoeg. Als zij dan heen kon gaan van deze plaats, buitenslands, in heel andere omgeving en alle muziek mijden?..... Maar waar moest zij dàn heen met haar leven sturen, wat doen, wàt denken den langen dag? En dan zou ook alle smartelijke inspanning zooveler maanden onnut zijn geweest, zooveel lijden en zelfoverwinnig. En wat zou haar vader wel zeggen? En de heele familie van kwebbelende tantes en goed geëtablisseerde nichten en | |
[pagina 147]
| |
neven? Wat zouden ze schouderschokken en minachtend lachen. Zij moest hun allen toonen dat zij wel iets kon. Dat was tenminste een doel, een klein doeltje in de toekomst. Als het bereikt was, zou het haar wel innerlijk leeg laten..... maar dat kwam later.....
Zoo werkte zij verder, altijd in die donkere gang van haar denken en voelen, vaag merkend van de komende lente in de lauwer zoelende winden om haar hoofd buiten op straat, en door opgeschoven ramen, wanneer zij haar kamer binnenkwam. Zij had den winter doorgeleefd. Zij werkte nu vaak en hield op onder 't spelen, om neer te zien in den tuin beneden, zoo helder in een stillen, fijnen zonneschijn, terwijl de lucht hoog bleekblauwde met kleine witte wolkjes, zachtjes drijvend. Een geluksgevoel doorstroomde haar dan eensklaps en 't was als een bevrijding...... maar dat gedempt onmiddelijk weer door 't vragen in haar wat zij nu verder was dan den vorigen zomer. Zij kreeg behoefte zichzelf en die anderen te bewijzen dat zij wèl gevorderd was in dien langen tijd. Zij moest nog iets moeielijks overwinnen en dan zou zij vrij kunnen gaan genieten van de blijde zomering tot later, tot het najaar. Zij wilde in 't openbaar spelen. Heel vroeger, in Leipzig had zij 't als conservatorist eenige keeren gedaan. 't Was nooit heel goed gegaan, maar nu was zij veel verder, nu zou zij wèl kunnen en 't was toch ook haar | |
[pagina 148]
| |
toekomst: zij diende zich met optreden vertrouwd te maken. In eenige dagen kreeg dit denkbeeld zoo groote vastheid, dat zij al haar doel daarheen richtte. Het groeide in haar geheel van zelf, terwijl zij tevoren er nooit aan had gedacht zoo gauw al zich voor het publiek te laten hooren en daaraan niet kon denken zonder pijnlijke hartklopping en een weeheid in de maagstreek van zenuwachtigheid. Zij wist toevallig van twee jonge artisten, die plan hadden nog laat in het seizoen een tournée te maken naar Leeuwarden, Groningen, Zwolle en zulke plaatsen en zij deed moeite zich bij hen aan te sluiten. Aarzelend, eerst na dringende verzoeken van haar kant, bewilligden die twee. Er waren eerst allerlei bezwaren, en als Caroline niet zoo gepreoccupeerd was geweest door haar denkbeeld en in 't algemeen zoo overspannen, had zij gemerkt hoe ongaarne die anderen haar medewerking aannamen. Maar eindelijk stemden zij toe en begonnen de repetities van de duetten en trio's voor viool en piano, en viool, piano en violoncel. Solo-spelen wilde Caroline niet. En haar studeercn werd nu rustiger, dan zij 't in lang gekend had. Zij begon ook weer meer voor haar pianostudie te voelen, als voor haar innig-eigen vak, dat zij gekozen had en waarmee zij leven zou, in moeite en in tevredenheid, tot haar dood. Muziek was toch het ernstige, machtig-opgaande waartegen haar leven steunde, | |
[pagina 149]
| |
iets waarachtigs en groots, dat men wel mocht dienen, waaraan men zich wel mocht geven, één ding van de weinige niet-ijdele in dit holle leven,
Nu werd haar materieele leven nog vluchtiger. De dagen gingen voor haar open in morgen en verzonken weer zachtjes in nacht en zij bedacht het nauwelijks in het gewoonte-gaan van haar lichaam. Tusschen de dingen leefde zij, onbewust van hun daar-zijn, onverschillig voor hen, voor alles behalve dat ééne doel, dat vóór haar stond als een berg, waarheen zij trok door een leege vlakte. Wat zij noodig had voor haar toilet werd grootendeels door de dame van het pension bezorgd. Zij zag en keurde wel, maar 't was alles onwezenlijk en voorbijgaand voor haar. Alles was voorbereiding tot dat eene groote, waarna het haar was, of zij heen zou varen op een gladde, blanke zee van rust en heel stille, zaligheid. Zoo bracht zij weken door, terwijl de lente reeds zoelde in vele vroege-zonnende dagen. Onder den zonneschijn stonden de bruine boomen, teergroen overwaasd, zoo stil, terwijl langs de leege grachten, met verre sonore geluiden, een luwe koelte aanwoei in loome vlagen. Caroline, als zij liep in de jonge zon, op de fel beschenen steenen, voelde de vroege hitte onaangenaam in haar dofmoe, verhit hoofd en zwaar lichaam, waar overal de warmte uitbarstte in zweettrillingen die haar kleederen deden vastplakken en straktrekken bij het gaan. | |
[pagina 150]
| |
Zij zwoegde moeilijk voort naar muziekwinkels, modewinkels, naaisters. allerlei boodschappen in die laatste dagen nog te doen voor een reis, die wel een week of drie zou duren. Van haar familie had zij al dien tijd niet veel gezien. Zij gold minstens voor excentriek, voor iemand, die van tijd tot tijd bepaald buien van krankzinnigheid had. Maar dit werd meest niet gezegd in medelijden, maar in ergernis, alsof men eigenlijk innerlijk niet zeker was, of deze krankzinnigheid ook ten deele superioriteit kon beduiden. En daar Caroline geen poging tot toenadering deed, eer integendeel allen van zich afhield, was bij de meesten de lust niet haar op te zoeken of haar bij hen te vragen. Alleen haar vader was in die maanden drie maal bij haar geweest, om te zien of het haar wel ging en zij geen behoeften had, die hij kon vervullen. Die bezoeken waren voor haar schemerachtig tusschen al het andere: haar vaders donkere figuur in 't halfduister van de kamer, een vluchtig oogenblik daar gezien; dan de herinnering voor langen tijd dood onder de menigte daarover heen stormende, tot zij in een verloren moment plotseling weer even oprees, haar half verbazend, en half onverschillig latend. In dit alles was haar leven zoo weinig.
Toen, op een morgen, trad zij den dag van haar afreis in. Op den middag zou zij gaan, om tegen vijf | |
[pagina 151]
| |
uur aan te komen, zoodat zij op haar gemak kon eten en zich kleeden voor het concert. Caroline voelde zich afgemat en ziek van zenuwen. Haar lippen trilden, haar gezichtvleesch trok strak om de oogen en telkens was 't of een golf van weeheid inbrak in haar hart, als de gedachte van vanavond haar nabij kwam. Dan rilde zij en klappertandde in koorts, terwijl het kloppen in haar hersenen versnelde....
Zoo reisde zij af in den ijzerharden, guren voorjaarsdag. Uit het raampje van de coupé, waar zij ineengedoken huiverend zat, zag zij den dichten, grauwen hemel zwaar neerhangen over 't wijde land, terwijl bolderende windstooten den zwartvuilen rook uit de locomotief in flarden naar omlaag sloegen over de doffe groene vlakte. Zij trachtte in te slapen, maar achter haar geloken oogen was de jachting der gedachten nog vermoeiender dan als zij uitkeek en zoo deed zij dit en gaf zich willoos over aan het koortsend leven in haar. Zij kwam aan in de nuchtere vreemdheid van de stad, de koelgrijze stad, op dit late uur terugstootend guur en onvriendelijk. Zij kwam in de nuchtere vreemdheid van het kleine hôtel, waar zij een kamer besproken had. Het was alles vreemd in verlatenheid. Het hôtel scheen leeg en de bovenvertrekken waren zeker sedert lang niet bewoond, dacht zij, terwijl de kellner haar voorging naar een kamer, die op een leeg plein uitzag. | |
[pagina 152]
| |
De kamer zelf was ongezellig-zindelijk, kil-keurig van netheid en de bedlakons leken ijskoud en hardgesteven. Neen, zij zou niet aan de table d'hôte eten, zij wilde het een en ander op haar kamer hebben....
Toen de kellner de kamerdeur achter zich gesloten had, voelde zij zich verlaten en diep neerslachtig. Onophoudelijk werd zij van koortsrillingen overgolfd en zij lag neer op de harde, ongemakkelijke canapé, willoos en dof. Soms dacht zij hoe dwaas 't van haar geweest was, zoo iets als dit te beginnen, wijl niets haar dwong, maar dan staarde zij ook weer achter dit in de holle duisternis van haar leven en kwam het vragend op: wat anders? En dan was 't ook nog zoo erg niet, zelfs als dit eens mislukte.... Dit wist haar verstand, maar aan haar voelen gaf 't geen rust. IJzige angst kneep haar hart samen, als een sterke vuist, wanneer zij aan mislukking dacht, aan er-uitraken, ineens ophouden, ineens niet meer kunnen, zooals zij zoo vaak gedacht had dat wel met haar kon gebeuren. De doodelijke kilheid van 't onherstelbaar feit dàn, de pijnknaging van spijt, het altijd zich herhalende denken, die medelijdende gezichten.... dat voelde zij alles in één visioen, waarbij haar lichaam samenkroop.... De kellner kwam terug met het bestelde en dekte zwijgend de tafel. Dit leidde haar af. Daarna trachtte zij wat te eten, maar zij voelde zich overzadigd en dronk alleen een glas wijn, en toen, na | |
[pagina 153]
| |
nog een half uur, dat zij elke vijf minuten op de klok keek, was het tijd zich te kleeden. Langzamerhand begonnen haar wangen te gloeien. Haar ooren suisden en in haar slapen en polsen klopte het fel. Terwijl zij zich aankleedde voelde ze geen kou meer, maar een opgeblazen warmte en dofheid in haar hersenen, alsof zij te veel gedronken had. En deze staat van zijn maakte haar veel rustiger.
De zaal: een nutszaaltje in een provinciestad, kaal, met gewitte muren en laagdrukkende zoldering. Tusschen de onnoozele pilasters, die rondom de zaal verbeelden te schragen, de ramen bedekt met het doffe groen van saai-gordijnen, in lange, spaarzame plooien vallend. Trillende gasvlammen met blauwe kern, in 't rond, onderhouden binnen de schelwitte ruimte, onder de witte zoldering, een fel, verbijsterend licht boven de hoofden der zittende menschen: een donkere opgetaste massa in breede rijen van de deur naar het podium, waar de vleugel en twee lessenaars eenzaam staan. Licht stemgezwatel vult de zaal met rusteloos gemier van beweging met hoofden en armen en lijven. Het stemgezwatel rijst en daalt, er zijn plotselinge open plekken van stilte in, dan valt 't weer uit met kracht,... tot 't opeens, slap neerzijgt onder een zwaardempende, luisterende stilte van het eene eind der zaal naar het andere, waarin men buiten nog een klokgalm zwak hoort nabrommen. | |
[pagina 154]
| |
Het is acht uur. Aan den arm van een zwartgerokten heer, die haar onhandig, met ongelijke stappen en half schuins door 't nauwe gangetje heeft geleid, betreedt Caroline Doreman, uit 't deurtje 't podium. Een verblinding van schellichte witheid slaat in haar oogen, en zij voelt als een duizelend-wijde ruimte hoog rondom haar, terwijl ze op de leege planken voortgaat. Een hitte van ademende, levende stilte komt haar tegen, terwijl zij haar handschoenen langzaam uittrekt, vaag opmerkend hoe achter haar de zwarte gestalten met hagelwitte borsten de lessenaars aanschuiven en zich neerzetten. Dan spreekt een vreemdklinkende stem uit haar, met een gemakkelijkheid, die haar zelf verwondert en geeft aanwijzigingen hoe den vleugel te draaien aan een man met vet glanzend haar, in een rok, kaal glimmend op de naden, en dan zet ook zij zich, den rok van haar parelgrijze japon zorgvuldig schikkend, terwijl zij met twee handen haar kruk aanschuift. Dat alles ziet zij zich doen met een vreemde bewustheid en 't is of een ander voor haar de opeenvolgende handelingen bestelt, in een uiterlijke bedaardheid, zóó kalm, dat die andere ik in angstige verbazing toeziet hoe lang dit wel zou duren. Dan hoort zij zich spelen: melodieuze val van klanken, één na één parelend in de zaalstilte, en plotseling voelt zij zich van trotsche blijdschap doorstroomen, omdat zij het is die deze tonen zoo rein doet spreken voor die allen in zwijgen. Nu zingt ook de viool achter haar in | |
[pagina 155]
| |
kristallijnen, suizende golvingen, hoog-teer, dan diep donker, als geloei, de violoncel. En langzaam, langzaam wordt 't evenwicht in haar hersteld, en begrijpt zij wat haar vingers doen en rustigt 't vertrouwen in 't zich-hooren spelen al verder in de schakeling der tonen. Soms is zij even weg in halfbewustheid, in 't smeltend samengaan van pianoklank en vioolzinging, dàn met innelijken schok weet zij ineens de volheid van haar daar-zijn en klopt haar in angst 't hart in den keel. Dan speelt zij radeloos en loopen haar vingers uit gewoonte, van zelf, zonder haar hoofd. Zoo gaat 't lang, lang voort. Zij herinnert zich een onderbreking en hard-ratelend handgeklap een oogenblik... dan zingen de melodiestemmen der instrumenten weer voort in de aandacht-stilte.... Tot plots zij de gezichten aan haar zijde in schrik vertrekken ziet, lichamen plotseling opkomen uit luisterhoudingen. En dan hoort zij valsche broddelklanken, halfgesmoorde stemmen achter haar ... en zij weet ineens dat zij zelf de oorzaak is van die plotselinge schuwheid alom. Haar vingers raffelen op de toetsen, zij kan zich niet meer bezinnen, waar zij ergens op het blad gebleven is, de zwarte notenstippen hebben geen beteekenis meer, en nog altijd, in wanklanking, gaan de vingers van zelf tot haar marteling, terwijl zij rondom de onrust voelt stijgen. Dan, in den uiterste inspanning, trekt zij haar handen van de toetsen in haar schoot en blijft verbijsterd staren, bewegingloos. | |
[pagina 156]
| |
Het is gekomen waarvoor zij vreesde. Er is iets gebroken in de innerlijke mechaniek van zenuwen, en in de verbrokkeling van haar persoonlijkheid, weet zij niet meer wàt zij is en waar en blijft roerloos zitten, als een krankzinnige, met wijdstarende oogen.... Veel later wordt zij zich even bewust in de nuchtere kaalheid der bestuurskamer achter de zaal. Zij ligt op de paardeharen canapé en vreemde menschen staan aan haar zij, die op haar neerzien. Maar zij is te flauw en te nevelig tot spreken en zinkt weer week weg in doffe ongevoeligheid.
Maar in den nacht, in de hôtelkamer kwam zij tot zichzelf. Zij lag in het bed onder de stijve lakens en in de kamer hing een doezelige schemer, in de hoeken zware schaduwen. Een kleine lamp op de tafel kringde een geluidloos bewegende lichtplek tegen de vlakke zoldering en wijd heen, rondom de stille kamer, voelde Caroline, alle leven verdwenen in den slaapdood. Rondom drukte zwaar zwijgen.... Toen zij zich omlegde, stond uit de schaduwing achter de tafel een zware gestalte omhoog, een schommelige, dikke vrouw, die blijkbaar had zitten dommelen, en nu naar het bed kwam om te vragen of de juffrouw ook iets hebben wilde. Caroline knikte van neen, maar toen de vrouw bij het bed bleef staan, met haar goedig-breed gezicht en in haar lang wit nachtjak, voelde Caroline de nood- | |
[pagina 157]
| |
zakelijkheid iets te zeggen. Hoe 't gekomen was, dat zij hier zoo lag, vroeg zij dus. En de vrouw, terwijl ze zich zette op den stoel naast het bed, vertelde in haar Geldersch accent, en zachtjes sussend, alsof ze tegen een kind sprak, dat zij de juffrouw van 't logement was en hoe 't was toegegaan. De juffrouw was ineens met spelen opgehouen, hadden ze gezeid en was opgestaan en weggegaan net als een slaapwandelaar, en in de bestuurskamer van het Nut was ze ineens van d'r zelve gevallen. Gelukkig, dat er menschen bij waren geweest, anders had ze zoo voor den grond geslagen. En toen hadden ze d'r hier gebracht in een rijtuig. Maar 't was niet erg: morgen zou ze wel weer in orde zijn. Hierop zei Caroline, die stilkijkend had toegeluisterd, dat zij zeker niets meer noodig zou hebben en dat de juffrouw best naar bed kon. Het dikke mensch wilde eerst niet! 't was niets erg om te blijven waken en ze deed dat graag voor de dame, maar toen Caroline haar zeggen herhaalde, ging ze toch heel graag heen, na moederlijk te hebben aangemaand nu ook gauw in te slapen. Morgenochtend zou ze vroeg komen kijken.... En Caroline bleef met zich zelf in de stilte alleen, om nu eerst haar toestand vol uit te denken. Zij voelde zich dof maar zonder pijn, doch in 't midden van haar denken schrijnde, als een brandwond, de herinnering aan dezen avond. Die vrouw had gezegd, dat 't niet erg was, zoo zouden misschien ook anderen | |
[pagina 158]
| |
oprecht zeggen, maar zij zelf alleen wist in haar innerlijkheid hoe erg 't was, Omdat hetzelfde weeë gevoel van zoo dikwijls haar door de leden tintelde, bewoog zij haar vingers onder dek, om te weten of die nog gingen. Zij kon ze wel weren maar niet dan zwaar en zoo voelbaar, dacht ze, en dat zou nooit meer beter worden. Het was een machteloosheid voorgoed, een onherstelbaar verbroken contact tusschen haar hersens, die wilden en haar spieren, die moesten uitvoeren. Zij voelde, als moest zij weer als een kind bewegen leeren, spontaan bewegen, grijpen, onbewust van de moeielijke spanning der spierlinten langs haar armen. En toch had zij geen beroerte of zoo gehad, dacht zij. Het was misschien alles verbeelding en organisch was zij wellicht onveranderd. Maar dat baatte niets voor haar, zoo 't maar inbeelding was, maar zenuwen alleen.... die hadden echter veroorzaakt wat van avond was gebeurd en nooit kon zij van zich zelf meer zeker zijn. Ieder heeft wel een vaste kern van physieke kracht, die met innerlijk kleinvoelen en zelftwijfeling niets te maken heeft, maar zich gelijk blijft in werking, als er niet iets heel bijzonders van buiten gebeurt. Maar bij haar werd de twijfel waarheid, verlamde de kracht en tegen dien twijfel zelf kon zij niets, zoo min als iemand.... Zij was te zenuwziek-om als uitvoerend artiste op te treden, dit stond vast, en zij wist zich eigenlijk te zenuwziek voor het gansche pianospel, te zenuwziek voor alles.... | |
[pagina 159]
| |
De schaamteherinnering bleef branden in haar: zij dacht aan de menschen, aan haar medespelers, en hoe zij zouden zeggen, dat ze 't wel voorzien hadden, dat 't zou mislukken... Met drooge, brandende oogen, opgesloten in haar pijn, bleef zij roerloos liggen kijken, naar dien lichtkring aan de zoldering, die rusteloos zacht bewoog. Als een grauwe doffe lucht stond boven en rondom haar voelen en denken haar toekomst-wanhoop. Zij had veel innerlijk geleefd in deze laatste maanden, zij had diep doorvoeld wat haar studie, al dit werken en optreden in haar beteekenden, en er was geen twijfel mogelijk of haar hierna nog iets overbleef waarop zij leven kon. Zij was naar Leipzig gegaan om kunstenares te zijn, en zij had niet bereikt wat zij wilde. Maar destijds zeide zij zich dit niet, toen ze na haars zusters dood terug keerde om voor haar vader te zorgen. Zij beeldde zich toen in zich op te offeren. Nu zag zij echter duidelijker, en dat dit fiasco van vanavond alleen een ruwer blijking was van haar ongeschiktheid. Tusschen die twee perioden in had zij getracht huishoudster te zijn en 't was mislukt. 't Was alles mislukt, altijd, en er was nu maar één ding te doen: te sterven. Och God! ze walgde ook van het leven, zooals haar leven was. Ze kon 't niet verder sleepen, door de jaren, door de zomers met hun zon en regen, door de wintermisten. Want al die | |
[pagina 160]
| |
dingen van buiten waren zoo schijnbaar en zoo hol. Dat kwam weer en kwam weer en liet aan de menschen over hun verlangen te vinden in de lange leegte van tijden. Neen, zij voelde geen moed haar nutteloos leven verder te sleepen. Alles rondom, menschen en dingen, was zoo vermoeiend en onverzettelijk. Het was zoo vol, de menschen waren opdringerig, zij voelde zich altijd stooten in een vermoeiende warreling van emoties. Dat ging toch niet meer nu, nu 't laatste was weggevallen. Misschien ... was 't ook maar goed zoo ... 't Zou toch wellicht maar een korte illusie geweest zijn, dat zij in dit kunstenaarswerk een troost had gevonden en weldra zou de leegte haar weer hebben achterhaald. Nu was 't ineens uit, dat was 't verschil. Het eenige waarover nog moest gedacht worden, was de manier waarop het sterven zou zijn. En hierover lag zij te peinzen 't overige van den nacht, in een klare kalmte van resignatie, als iemand die niets van de aardsche dingen meer verlangt.
Den volgenden dag reisde Caroline heen naar huis, zonder iemand te zien of iets te doen weten. Zij leefde in doffe onverschilligheid. De overgevoeligheid van haar zenuwen was weg en zij voelde zich rustig, bijna blijde in haar onaandoenlijkheid. Maar wel was zij zich bewust dat dit alleen zoo kon zijn, omdat als een schild haar dekte het besluit dat zij sterven zou. | |
[pagina 161]
| |
Dit hief haar boven alles omhoog en niets kon haar meer deren zoolang dit onverzettelijk bleef. En zoo had ze haast thuis te komen, zonder duidelijk te weten wat zij daar zocht. Zij wilde naar ‘Lindenhof’, waar haar vader was, om hem van het gebeurde te vertellen en eenige dagen daar te blijven. In die dagen zou 't gebeuren, was de vage gedachte in haar. Verder dacht zij niet, zij trachtte het niet, zij was gelukkig in haar dofheid.
Toen zij in den namiddag van een stillen grijzen dag op ‘Lindenhof’ aankwam, bleek het, dat haar vader al alles wist. Hij omhelsde haar met een hartelijk medelijden, dat haar even blij-verwonderde en ook een weeë trilling van pijn door haar hart zond. Zij zeide hem kalm dat ze een paar dagen wilde blijven om tot rust te komen, en hij vond dit vriendelijk goed. En zoo scheidden zij. Caroline betrad haar oude kamer, bezocht ook de eetkamer, het salon, de biljartkamer, alle eenzaam in dit late middaguur. En overal vond zij de uitkomstlooze leegte van haar leven terug, in de leege ruimten, die zij maanden geleden verlaten had. Ze waren dezelfde, zoo hetzelfde, onveranderd, en zij voelde dat zij eenzaam was met haar hevig-bewogen, moeilijk leven te midden dier doode dingen, die eeuwig schenen, in eeuwige roerloosheid staarden op de vage menschgestalten, die tusschen hen gingen en in den dood verdwenen. Niets bond haar hier, zoomin als elders. | |
[pagina 162]
| |
Toen zij bij haar aankomst langs de oprijlaan ging, had zij gezien dat twee mannen den vijver voor het huis schoonmaakten, en toen was 't haar ingevallen dat die vijver wel diep genoeg moest zijn. Zij zou haar oogen dicht doen en in 't zachte water zou haar lichaam stil omlaag glijden, zonder geluid. Thans, terwijl ze uitkeek door het hooge raam over het wijde landschap, zochten haar oogen weer den vijver. De mannen waren naar huis, en alleen gelaten, dommelde het spiegelend watervlak zonder een rimpeling tusschen de afgestoken kanten. Er was een overhangende tak van een lariks, waar zij zich aan vast kon houden tot zij ver genoeg in 't water was voortgegaan, zoodat ze niet gevaar liep in den modder uit te glijden. Zoo zou 't zijn.... van avond. Toen ging zij naar boven, om zich op haar bed te leggen, nadat zij had laten weten, dat ze niet kwam eten. Haar vader en de huishoudster zouden dat wel begrijpen. In haar was geen begeerte haar vader nog weer te zien. Zij wilde zijn vriendelijkheid van straks als laatste herinnering behouden en zij had hem niets meer te zeggen. En iemand anders, die haar ter harte ging, was er niet. Zoo zag zij de schemering valen rondom haar heen, terwijl zij lag en wachtte. Wachtte eerst naar het openen en dichtgaan van deuren, toen werd er opgedaan. Veel later dezelfde geluiden. Toen werd er afgenomen. Zij hoorde haar | |
[pagina 163]
| |
vader naar zijn kamer gaan en weer later sloot de deur van het salon dreunend in 't slot. Allengs verstomde ook het gerucht in de keuken: het klikkeren van schalen en gelach en deurenslaan. Het was nu geheel donker en buiten roerloos stil: een lentenacht. Voorzichtig stond zij op, deed haar rok en blouse weer aan en opende zachtjes haar kamerdeur, die luide kraakte. Terwijl zij luisterde of alles stil bleef, een kaars in de hand, viel haar blik op de ringen aan haar vingers, en zij sloop terug om die af te doen en op den schoorsteen te leggen, en ook haar horloge. Toen trad zij met haar muiltjes in één hand en de blaker in de andere, heel voorzichtig de trap af. In de benedengang was licht. Zij zette haar blaker op de steenen en blies de kaars uit. De koperen knip van de voordeur weg te schuiven zonder gedruisch nam veel tijd en zij was telkens in angst dat iemand haar hooren zou en komen kijken. Eindelijk had zij de knip ver genoeg en trok de zware deur op een kier, waartusschen heen zij schoof, achteruit loopend om de deur tegen te houden, dat die niet ineens dicht zou vallen. En toen, buiten, voelde zij zich vrijer, terwijl zij snel om het huis liep, het krakend kiezel vermijdend. Terwijl zij de hooge grasberm afging, zag zij den vijver liggen in een vagen lichtschijn, die, onder de | |
[pagina 164]
| |
boomtakken dóór, de oppervlakte beroerde, die glom als gepolijst lood. Roerloos, als dood, lag het water en geen zucht bewoog ook de grassprieten aan den donkeren kant. Zij had het gevoel of iemand haar volgde en haastig zette zij zich neer in 't vochtig gras bij den lariksstam. Het water, gewekt, beroerde ijs-kil haar voeten en beenen, doorweekte haar rok, langzaam opsluipend. Zij rilde, en wachtte luisterend.... Toen was 't haar weer of iemand boven op de hoogte nader kwam; en ineens zich opheffend aan den tak, liet zij zich neerplompen in 't zwarte water, dat woest opzwalpte. Een zwakke schreeuw verwoei, er was nog eenige beweging onder de woelende oppervlakte.... daarna begonnen breede rimpels rustig nit te loopen naar de oevers onder de zwaarstil overhangende bladerboomen, en even later stond de hooge nacht weer in zwijgen. |
|