Bleeke levens
(1899)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I.....Een dier dagen kwam in het hôtel, dat levendig aan den grooten weg lag en dikwijls vroolijk weergalmde van jonge, driftige stemmen - heele zwermen jongelui, te voet of op rijwielen - een zonderling paar van een ouden heer en een jonge vrouw. De oude heer was lang en hoekigmager in zijn slof omhangende kleeren. Zijn beenig, grof gezicht met holle oogen onder borstelig-grijze wenkbrauwen, en grauwe bakkebaarden, die langs de vale wangen neergingen aan beide zijden van den paarschen, speekseligen lippenmond, had de somber-fatale uitdrukking van een ontvleeschden paardekop. De jonge vrouw met zuiver-ovaal gezichtje, donkere amandel-oogen, altijd neergeslagen onder zwarte wimpers, en glanzig zwart haar, was van een ideale zuidelijke schoonheid, een waar Odalisken-mooi. Zij kwam zeer eenvoudig gekleed, droeg altijd een hoed met een voile, die zij juist ver genoeg opsloeg om te kunnen eten. Wij zagen hen het eerst bij tafel, om één uur. Zij wisselden maar enkele woorden met elkaar en spraken | |
[pagina 2]
| |
heel niet met anderen. Er was iets terruggetrokkens en schuws in hunne manieren en blikken, dat juist de aandacht op hen trok; en tot elkaar gebogen hoofden fluisterden gissingen en zagen hen van terzijde aan met snelle blikken. ‘Vader en dochter’ scheen niet aannemelijk, omdat zij zoo weinig op elkaar geleken, ‘man en vrouw’ was meer waarschijnlijk, maar het bleek moeilijk te ontdekken of onder de ringen, die de jonge vrouw aan haar kleine bruine handen droeg, ook een trouwring was. De een meende van ja, de ander van neen, en de nieuwsgierigheid werd er grooter van, telkens als zij weer voor een maaltijd binnentraden, met nietsziende blikken, zich haastig aan een leeg tafeleinde zettend. Het hôtelboek zou het ten slotte moeten uitwijzen, maar zij haastten zich niet met teekenen. ....Twee dagen later zouden wij vertrekken. In den vroegen ochtend, met een treintje, dat aansloot aan een van die groote, stormende internationale treinen zouden wij gaan. Den avond tevoren, na het souper, werd het eenigermate duidelijk in welke verhouding de oude heer en de jonge vrouw tot elkaar stonden, de twee menschen, waarin deze kleine maatschappij het meest belangstelde. Iemand had hun vier schoenen voor een kamerdeur zier staan en den volgenden dag, toen de kamer open stond ter schoonmaak, even naar binnen gekeken. En het was maar één kamer en er was maar één ledikant! Een ander had bij den hôtelhouder geinformeerd en er | |
[pagina 3]
| |
was nog iemand die hen zeide te kennen en uit hetgeen zij gezamenlijk er van wisten, moest het nu blijken dat de oude heer een ‘vieux farceur’ was en de jonge vrouw zijn maîtres. Wij, alle logeergasten, hadden de hoofden bij elkaar gestoken en bespraken het geval met een aangename geheimzinnigheid. Nog altijd had de meneer niets in het boek geschreven, maar dat zou nu toch wel moeten, dacht men. En wat hij er dan van maken zou! En zij met haar mooi engelengezichtje en schuchtere manieren! Het was een curieus geval, een verzamelpunt voor de leege nieuwsgierigheid en het wekte alle gedachten, die zulk een verhouding van een ouden verliefden rijkaard en een arm, mooi meisje, dat zich prostitueert, pleegt te wekken bij de menschen, die de wereld meer uit boeken, dan uit eigen aanzien kennen. Den volgenden ochtend, toen wij vroeg beneden kwamen in de nog druilige gang en doffe eetzaal, zat het paar daar al te ontbijten. Zij wilden blijkbaar met denzelfden trein als wij afreizen. Er was den vorigen avond niets van bekend geweest onder de andere gasten en het geleek wel iets naar een overhaaste vlucht. Terwijl, in de stille kamer, wij te ontbijten zaten, kwamen onze blikken telkens naar het zonderlinge paar terug. Zij zagen echter nooit naar ons, maar hielden hun oogen voor zich, alsof zij wel wisten, dat zij altijd bekeken werden. Hij had een lichtbruinen slappen hoed op, te jeugdig voor zijn leeftijd, en was overigens in dezelfde sjofele | |
[pagina 4]
| |
kleeding der vorige dagen. Zij zat weer met hoed en voile en een vellerig-dun, grijs stofmanteltje omhing haar schouders. Geen woord spraken ze tot elkaar. Hij had afgerekend met den kelner in hemdsmouwen en zij stonden op om te gaan. Wij dachten dat er een rijtuig zou voorkomen, maar hij nam het leeren handkoffertje op en een oude reisdeken, en zoo zagen wij hen eerst de vensters voorbij stappen en later op den brug loopen. Zijn lange gebogen gestalte ging in sloffenden gang, zij er naast met kleiner passen, het hoofd strak rechtop, de oogen niets òplettend voor zich uit. En terwijl ook wij langzaam, in den grijzen motregenenden morgen, het nog altijd slapende hotel verlieten, waar de onverschillige dikke waard ons al rookende op den drempel bleef nazien, kwam ons dit tweetal zóó melancholiek voor, zóó armoedig en in 't geheel zoo weinig wat volgens de traditie zulk een paar behoort te zijn, dat wij twijfelden of die aangename cancans van gisterenavond wel waarheid bevatten. Zij gingen al heen en weer op het perron, toen wij aan het station kwamen en hielden zich ver van ons af, als bevreesd dat wij hen zouden aanspreken.,. Toen de trein was voorgekomen, klommen ze in een derde klas even als wij, en dit feit vooral deed de voorstelling te niet als zou de oude heer met zijn doode, holle oogen een ‘rijke wellusteling’ zijn, die de jonge vrouw met zijn ‘goud gekocht’ had. | |
[pagina 5]
| |
Maar wat waren zij dan? Hoe kwamen zij tezamen, zoo slecht gepaard, zoo triestig levend naast elkaar? Dat blijkbaar hun verhouding anders was dan de gebruikelijke, maakte hen nog interessanter voor ons. Doch wij zouden er niet méér van merken. Bij een klein station, aan de groote lijn, waar wij den sneltrein wachtten, verdwenen zij in de drukke groepen en wij zagen ze, hoezeer wij ook opletten, niet meer terug. Blijkbaar waren zij in het plaatsje achtergebleven of met een latere gelegenheid vertrokken. Voor ons in elk geval schenen zij, als een kleine golf in de groote menschenzee, ondergegaan. | |
II.Jaren later hebben wij geweten wat deze beiden, vluchtige verschijningen van een oogenblik, beteekenden. En 't was ons vreemd in het gevoel, als hadden wij nooit gedacht, dat zij een eigen leven, een evenwaardig bestaan met andere konden hebben. Het kostte moeite ons standpunt te verplaatsen, vanwaar wij hen immer als decoratieve figuren voor ons levenskader zagen, willekeurige personen op reis ontmoet, gelijk zooveel anderen. Thans, hun geschiedenis kennende, traden wij in een | |
[pagina 6]
| |
ander leven in, dat in zichzelf een middelpunt was, absoluut, als het onze voor ons. En wij zagen dat leven als een weg, dien zij gingen, tusschen hooge muren, in eenzaamheid, volstrekt afgescheiden van anderen. Wat wij van ons zelf niet voelden, ondervonden wij, hun lotgevallen wetend, aan hen: dat het leven van elk onzer is als een mollengang, die wij blind tastend met moeite ten einde kruipen. Het is daar somber en van buiten dringt weinig gerucht. Mochten wij al somtijds, in korte oogenblikken, meenen te bespeuren dat anderen, naast en boven en beneden ons, met hetzelfde doen bezig zijn, zoo ontgeven wij ons dat spoedig en gaan na een oogenblik luisterens weer verder. Ons eigen werk is zwaar genoeg om alle aandacht te vergen. Wie heeft daar tijd naar zijn buren te luisteren, en waartoe zou het ook dienen, daar toch hun weg niet de onze is... Vreemd! Het was ernstig, bijna tragisch, in elk geval belangrijk, kortom: een leven, dat zich een korte poos naast ons bewoog, en wij zagen het aan als een aardige curiositeit, een grappige onderhoudende stoffeering voor onze omgeving. Eenzaamheid was de sensatie die zich losmaakte uit dit alles, het isolement van menschenlevens als draaiende wereldbollen naast elkaar. De menschen gaan tezamen in de dagen, meest als een leger in aftocht. Dos-onverschillig loopen zij voort, met een vluchtigen blik opziende als er hier en daar een neervalt. Elk denkt zijn gedachten | |
[pagina 7]
| |
en voelt zijn gevoelens alleen. Gemeenschap is er niet tusschen hen. En toch meenen zij elkaar zoo volkomen te kennen, dat hun elkanders aanblik verveelt. | |
III.Jean Dommiers en Philippe Lamare waren van jongsaf vrienden geweest. Van hun schooljaren af waren zij gewend elkander dagelijks te zien in 't gelijkkleurig en stil bestaan, dat hun families leidden in een kleine Fransche grensstad, in het departement Du Nord. Jean was groot voor zijn dertien jaar, donker, met open levendige oogen, heftige bewegingen, luid-hooge jongens-stem, en hij domineerde Philippe zoo 'n beetje, die tenger was, smal van schouders, fletsblond, met zachte stem en dralende bewegingen. Ook was in hun vriendschap Jean het actieve, hij die de bijeenkomsten en spelen bepaalde, de tochten die zij Zondags naar buiten zouden doen om boekenoten te zoeken of heimelijk in verboden water te visschen, en voor wie hen tweeën zag in hun doen, kon 't twijfelachtig zijn, of Philippe wel uit eigen beweging meeliep en hij wel iets anders was dan de gehoorzame dienaar en volgeling van den sterkeren Jean. Dit te meer omdat Jean vaak, in den overmoed van zijn gezond sterk lichaam, Philippe tyranniseerde met duwen | |
[pagina 8]
| |
en stompen, als 't hem niet gauw genoeg ging of ook enkel uit wreedheidswellust tegenover den zwakkeren. Maar als dan Philippe op 't eind zacht begon te schreien, afgewend staande in een hoek van het pleintje waar zij speelden, den arm opgeheven voor zijn rood betraand gezicht, waarin de lippen trilden bij het snikschokken, kwam toch Jean's royale natuur weer boven, en gebogen bij hem staande trachtte hij hem te sussen en zijn arm weg te trekken, in onrust over wat hij had aangericht. Geestelijk waren zij beiden niet zeer onderscheiden: gewone verstanden, juist passend voor de alledaagsche bezigheden die hen later wachtten. Jean's stevig lichaam en onbesuisde kracht maakte hem zeer geschikt tot opvolging in zijn vaders zaak, een houthandel, terwijl de ouders van Philippe voor hun tenger zoontje een plaats aan de mairie hoopten, als een ambt dat ook meer hun behoeften aan heerig, beschaafd doen bevredigde.
Intusschen, bij het opgroeien werden de karakterverschillen duidelijker. Jean, een ruwe dorpsjongen, uitbundig-gezond levend, durvend en brutaal, die alle meisjes naliep en hen, ingehaald, bijna fijn drukte in zijn ruwe omhelzing en zijn harde zoenen, zoodat ze rood-verknuffeld en gehavend uit zijn armen wegliepen. Maar Philippe deed aan die dingen zelden mee, alleen als de ander hem er scherp toe tartte, maar hij trachtte wèl, half door geweld, half met overreding, een enkel | |
[pagina 9]
| |
meisje mee te krijgen langs stille slootjes of buitenpaden en het gerucht ging van hem onder de jongens dat hij heel gemeene dingen met zichzelf deed. En zeker was het dat hij op straat de kleine meisjes met de springerige vlechtjes en de half-bloote beenen fel aankeek bij 't voorbijgaan en ze ook wel, schuw omziend, naoogde. Nog eenige jaren en zij gingen van school. Hun jongens-leven was geëindigd. Op zeventien- achttienjarigen ouderdom werden ze in die kleine maatschappij opgenomen en deden het werk dat zij vermoedelijk tot hun dood zouden blijven doen. Jean was nu een bolle goedzak geworden, met een dik-rond hoofd, rood verbrand. Hij liep meestentijds in een blauwe kiel, sjouwend en zwoegend met zweetblinkend voorhoofd en zijn hoed achterover, in de holle, schaduwige loodsen op zijn vaders erf, waar altijd een scherpe zure wadem hing van droge kien- en grenenbalken. Philippe daarentegen, die nu als stadsklerk aan de mairie schreef, vertoonde in zijn uiterlijk een kaal heertje. Een smal beenderig hoofd met leegblikkende oogen stond op den mageren hals, waarvan de adamsappel ver uittstak. En reeds, in het voortdurend gebogen zitten, was de rug van het slungelig lichaam gebogen boven den slofgang der lompe voeten. Hij droeg altijd een zwart hoedje met lagen bol; boven een vuil boordje piekte een scheef gestrikt vaal-zwart dasje uit en de magere polsen en de groote handen met afgebeten vingernagels slingerden | |
[pagina 10]
| |
uit de veel te korte mouwen van een glimmend, zakkig zwart buis van kamgaren, dat ergens in een goedkoope gemaakte-kleerenwinkel gekocht was. Zoo gekleed ging hij elken zomermorgen naar zijn werk, een vaal figuurtje, onbeduidend en gewoon, in de oude straten van het oude stadje, waar nog de ochtendfrischheid tusschen de grauwe huisjes hing, onder het wijdkoepelend hemelblauw. En in de mairie zat hij met twee andere klerken, opgeschoten groezelige jongens als hij, in een stille groote kamer op de bovenverdieping, die uitzicht had op een verlaten pleintje. Heel in de schuinte konden zij nog net even de kerktoren zien met de oude wijzerplaat, waarop een lompe roestige wijzer schichtig versprong en de kleine klok die met een kleinen zilverigen nagalm de uren telde boven het stille stadje. In het hooge rustige vertrek zaten zij op krukken aan bruine bekerfde en beïnkte lessenaars, en het gekras der pennen en gekraak van papier was daar in de morgenuren het eenig gerucht. Maar 's middags, als de zonnehitte buiten de huizen blakerde en de grijze keien op het pleintje heet gloeien deed, als geen geluid werd gehoord in het gansche ruime gebouw der mairie, noch op het doodstille pleintje, waar het scheen of alle bewoners achter hun gesloten jalouziën sliepen, deden zij drieën wat zij toevallig begeerden. Soms soesden ze in de loome stilte met hun krukken tegen den muurgesteund, | |
[pagina 11]
| |
oogen dicht en armen gekruist, doch meestal praten hun gedempte stemmen over liefdesavonturen. Een sprak en de anderen luisterden gespannen toe, hoofden vooruitgestoken, een begeerige flikkering in de kleingeknepen oogen. Meestal vertelden de twee anderen, Philippe had niet veel te vertellen, al verzon hij ook nu en dan iets. Maar hij luisterde met een propping in zijn keel en een huilerig verlangen boven in zijn hoofd, waardoor zijn oogen brandden, naar die prikkelende verhalen, half gelogen, half waarheid, die ze met nonchalante jongens-aanstellerigheid deden, als waren ze echte Don Juans. Philippe zag dan, in de drifting van het begeeren, zijn benauwde zelf in 't armelijk leven, zooals hij 's avonds zat aan tafel bij zijn moeder (zijn vader was lang dood) een spichtig-lange scherpe vrouw, met een administratief-hard gezag over haar kinderen; zooals hij overdag hier in stoffige paparassen werkt, zoo langen tijd al en zonder uitzicht op eenige verandering in de komende jaren. En nooit zouden die heet-verlokkende dingen, waarvan de anderen vertelden ook tot hem komen, want hij had geen geld en hij was verlegen, zonder zelfvertrouwen, zonder dien heerlijken durf, die den rijkdom vervangen kan. Hij wist zich ook te leelijk met zijn langgerekt schaapsgezicht en doode oogen, die alleen in zinnelijkheid opflikkerden. Zou hij zelfs ooit een vrouw durven vragen? Hij kende er geen, van wie het niet waarschijnlijk was dat zij hem uitlachen zou. Doch dit was ook niet zijn groot begeeren: een gewoon huwelijk van burgerlijk | |
[pagina 12]
| |
fatsoen. Hij wilde passie, de donkere, zondige, juist omdat ze zondig was, want al ging hij niet meer naar de mis, noch ter biecht - omdat zijn hoofd soesde van allerIei onklare atheïstische ideeën, van zijne kameraden opgedaan - zoo was hij nog tezeer bevangen in zijn jeugd-begrippen en onder het oude tuchtgevoel, om niet prikkelend-heerlijk te vinden wat daartegen inging. Zoo was hij geworden een vicieuze jongen, ‘cachottier’ en ‘sournois’ zooals zijn moeder schouderophalend van hem zei, vol sterke heimelijke begeerten in zijn lang opgeschoten, slungelig lichaam. En de twee kameraden gingen voort, in de lange leege uren op de mairie, zijn opvoeding te voltooien, terwijl zijn moeder tevreden was, als hij zich stipt aan de huiselijke orde hield, zonder zich verder in 't minst om hem te bekommeren.
Het was in dezen tijd dat Jean Dommiers trouwde. De omgang van hem met Philippe was schaarsch geweest in het laatst anderhalf jaar. Hun vriendschap was een jongetjesverbintenis, die losraakt bij het ouderworden. Philippe zag nu een beetje op Jean neer, als op een plompen handwerksman, omdat hij zelf fijner werk deed en ideeën had; en zoo zijn familie niet druk met de Dommiers was blijven omgaan, zou hij er nooit meer gekomen zijn. Nu ging hij een enkelen keer 's avonds mee, uit beleefdheid, en sprak dan met Jean over onverschillige dingen | |
[pagina 13]
| |
uit de stad, in een bedaarde zelfbewuste kalmte zich verre de meerdere gevoelend van het gansche gezelschap. En Jean, ofschoon hij er aan trachtte te ontkomen, werd ook gedrukt door het besef, dat dit zwak-bleeke, lusteloos-heerige jongmensch nu in beschaving boven hem stond, al was hij ook nog niet lang geleden zijn gedwee-volgzaam vriendje geweest. Jean stond nu als deelgenoot te worden opgenomen in de zaak, waar hij zich ook met al het actieve, het eigenlijke werk zou bemoeien, de administratie geheel aan zijn vader en den boekhouder overlatend. Hij was niet dom, hij kon wel cijferen ook als het moest, maar dat op-kantoor-zitten was hem tegen, en veel liever sjouwde en werkte hij zelf met de knechts den langen dag door, tot zijn krachtig lichaam 's avonds als omlaag getrokken werd door een heerlijke moeheid. Dat gaf bevrediging tegelijk aan zijn rusteloozen aard en volkrachtig lijf.
Jean zou nu in het voorjaar gaan trouwen met een meisje, dat nog in verwijderden graad familie van hem was en lange tijden achtereen bij de Dommiers aan huis had gewoond, telkens als haar ouders, die een drukke winkelzaak hadden in Nancy, het te volhandig kregen om op haar te letten. Het was heel natuurlijk en geleidelijk toegegaan tusschen die beiden, Jean en Helène, waar zij elkaar immers van jongsaf gekend hadden. Jean was van practischen, niet | |
[pagina 14]
| |
avontuurlijken aard en zoowat schuchter en indolent voor alle zaken, die niet binnen zijn gewone doen lagen. Hij hield van Hélène met een rustige, kalme genegenheid die in den tijd niet veranderde. Hij voelde de behoefte aan trouwen, aan een eigen huishouden, nu hij in de houthandel opgenomen en dus een gezeten man geworden was, en zoo was het natuurlijk dat hij Hélène vroeg, als het meisje dat hij het best kende en waardeerde, voor wie geen lange hofmakerij noodig was, en die ook hem, wist hij, wel lijden mocht als sinds lang vertrouwden speelgenoot. En Hélène, een smal, bleek meisje met gitzwarte haren, nam zijn aanzoek aan, omdat er ook van haar kant niets tegen hun verbintenis bestond, omdat zij van passieven, droomigen en ietwat gedrukten aard was, en de wederzijdsche ouders het huwelijk immers gaarne zagen.
Zoo trouwden zij en hun huwelijk werd zoo kalm en vredig, als het wel niets anders kon bij hun ordelijke en neutrale naturen en hun betrekkelijken welstand. Er was geen reden waarom het niet gelukkig zou zijn, van dat bij-den-grondsche geluk der onpersoonlijke karakters, die naast elkander gaan, zonder, in de gewoonte van het samenleven, elkaar veel op te merken. Toch kon het wel zijn, dat in haar méér zat, dan het leven tot nog toe ruimte had gelaten te openbaren. Zij had zeker wel eenig gevoel en temperament, doch het doffe meisjesleven in een saaie provinciestad, een voortvegeteeren, als van | |
[pagina 15]
| |
dikke rupsen in een spanen doos, hield 't beklemd en bedwongen, en had het alles langzaam doen afsterven. Zij ging om in haar huis, zwijgend en geluidloos, een beetje droefgeestig en mat, met immer als een vaag verlangen, dat haar bewegingen loomde en haar oogen deed staren, doch dat zij zich nauw meer bewust werd, wijl het tot haar wezen was gaan behooren. Sinds lang kreeg zij geen sterke indrukken meer: de dingen en de menschen, zij deden haar maar flauwtjes aan, het waren nauwelijks lichte rimpels op het stilstaande water van haar dagelijksche zijn. Maar iets was er toch, dat haar onrustig maakte en waartegen als een persoonlijk gevoel zich in haar roerde. Dat was de tegenwoordigheid van haar mans vriend, Philippe Lamare. Hij kwam nu veel bij hen aan huis, als een ongetrouwd man, die, zelf geen huiselijkheid hebbend, gaarne van die zijner vrienden profiteert en Jean voelde zich eenigszins vereerd door die toenadering, die na zijn huwelijk was gekomen, van Philippe's kant. Bovendien, zijn ouders waren gauw na elkaar gestorven kort na de geboorte van hun kind en hij had niet zooveel kennissen of elk bezoek moest welkom wezen, om hem de lange avonden te helpen korten. Doch zijn vrouw ergerde zich, in 't holle donkerbruine woonvertrek met haar werk aan de tafel gezeten, aan 't heftig geraisonneer en 't doorslaan van dien beenigmageren, vaalzwarten man. Het was de dompige winteravondgezelligheid van een | |
[pagina 16]
| |
doodsch stadje, diep in de provincie verloren. De stilte scheen zich te verdikken om hun eenzame gestalten in de flauw-lichte kamer, waar, in den hoek bij de hooge witporseleinen kachel, tabaksrook vlug-kringelend opsteeg, om zich dan traagwolkend te verbreiden boven over de hoofden, onder de zware bebalking. Maar dan, terwijl Jean bot-bedachtzaam uit zijn pijp zat te smoken, begon weer Philippe's stem te ijveren, in een doffe droogheete opwinding tegen de regeering en den keizer, tegen de eigenmachtige handelingen van den prefect en den maire bij de laatste verkiezingen, en eindelijk met datzelfde sombere binnenvuur, dat de woorden klankloos en haastig over zijn lippen drong, over het médiocre versuffende leven in deze kleine stad, en het onrecht dat menschen met capaciteiten belette ooit hooger op te komen. En Jean hoorde zwijgend toe, knikte soms gewichtig met het hoofd, veranderde van houding en eindigde regelmatig, als de andere stem had opgehouden en Philippe donker voor zich zat te staren, met te zeggen: ‘zeker, zeker... d'r is iets waars in wat je zegt... Hoewel in haar mat-levendheid en preutsche terughouding van burgervrouw, zij nooit in het raisonneeren van Philippe zich mengde, deden zijn holle phrasen Hélène echter bijna physieke pijn, pijn van ergernis over wat zij als onbillijk en oppervlakkig gevoelde en toch niet had kunnen tegenspreken, pijn om de blijkbare botheid van haar man tegenover al deze groote woorden en omdat wellicht de wrokkende opstandigheid van | |
[pagina 17]
| |
Philippe tegen zijn lot, eenig verwant gevoel diep binnen haar opwekte en pijnlijk trillen deed. En haar gebogen hoofd opheffende, zag zij donker naar hem heen, zooals hij daar, heftig gesticuleerende met zijn gebalde vuist, opgericht zat, het lang gelig gezicht aan de jukbeenderen even-gerood van opwinding. Dan boog zij weer gelaten over haar werk en haar bezige handen, zoodat enkel het glanzigzwart gescheiden haar zichtbaar bleef. Tegen tien uur, half elf, haperde alle gesprek, was Philippe blijkbaar leeggepraat. Hij stond dan spoedig op, trok zijn jas aan met allerlei linksche verdraaiingen van het lange beenige lijf en wenschte hun goedennacht. Zijn stem klonk dos en uitgebluscht en zijn oogen zagen haar dan aan, voor 't eerst weer na de begroeting van het binnenkomen. Maar zij had afschuw van dien snellen blik, en daarom alleen zag zij tegen het afscheidnemen op. Er was een ingehouden hevigheid van kijken in zijn grijze, doode oogen, een holle hongerigheid en schuwheid meteen, waarvan zij terugschrikte en walgde. Daarna viel zijn kijken onmiddellijk weer langs haar af, op den grond, maar het gaf haar steeds een schok, waaraan zij niet wende, en als Philippe weg was, herhaalde zij schouder-schokkend immer dezelfde kregelige woorden. - Ik begrijp waarachtig niet wat jij aan die vent vindt, aan zoo'n opsnijer, zoo'n windbuil!.... En Jean, in zijn zwaarmassieve doen, haalde op zijn | |
[pagina 18]
| |
beurt zijn schouders op en antwoordde, nog iets langzamer en moeilijker dan anders door de insoezing van de loome uren. - Hij is zoo gek niet... hij heeft wel ideeën, die jongen... daar is wel wat waars in wat hij zegt... Dan gingen zij naar bed in de zware rondom-rust van het slapende stadje, hij in zijn stompe gemoedelijkheid, zij ontevreden, mokkend, onrustig. Jean, als de zware eikendeur achter hem gesloten was, en hij in de stilte van de nachtstraat stond, haalde eerst diep adem, strompelde dan over de ongelijke keien, tusschen de zwijgende huizenwanden, op weg naar zijn kamer. Zijn hoofd hing zwaar op de borst, zijn oogen gloeiden en zijn bloed stroomde. Hij voelde zich onbevredigd en rusteloos. Hélène, gelijk zij daar stil, eenvoudig en slank, achter de tafel zat, was voortdurend in zijn verbeelding. Hij begeerde haar met een sombere, wrokkige begeerte, voelde zich tegelijk te schuchter, te verlegen, te laf om één stap te doen om haar te krijgen. Het was niet dat hij de vrouw van een vriend wilde respecteeren. De gedachte dat Jean zijn vriend heette kwam zelfs niet bij hem op. Maar haar terughoudend en bekorend zedig doen hield hem van handelen terug en het was tegelijk een pijn voor zijn begeerte en groote ijdelheid. Zoo stapte hij, zijn denken diep ingetrokken, door de leege, flauwlichte straatjes, de een na de ander, hoeken om, steegen door, tot hij op de markt kwam waar hij woonde. De eenzame wind woei hem in bolle | |
[pagina 19]
| |
vlagen tegemoet over het verlaten plein en gonsde in zijn ooren. Boven de grillige vorstlijnen en schoorsteenen der rondomheinende huizen welfde een wolkige nachthemel, met sterfonkeling tusschen de scheuren der wolken. Hij zag of hoorde niets bewust, strompelde gebogen hoofds verder, een klein gedaante, dàn zwak beschenen, dàn oplossend in de zware schaduwen der zwarte huizen.
Jaren gingen zoo in dof-gelijke dagen voorbij. Het leven gaat traag in zulke kleine stadjes. De Dommiers hadden een kind gekregen in het tweede jaar na hun huwelijk, een meisje, dat Germaine genoemd was. Het werd nu drie jaar, een fijn zwart kindje, nerveus en raisonnabel als een volwassene, levendig dribbelend door de holle ruimten van het oude huis. Voor Jean was het een speelpop in de uren dat hij thuis was, voor Hélène een vulling van alle oogenblikken. Altijd was het kind rondom haar bezig, vogelachtig opmerkzaam op wat zij deed, of geheel in haar eigen doen verloren, babbelend en druk bewegend op snelle voetjes. Voor Philippe echter, die nog geregeld kwam, had zij een schuwen afkeer. Als 's avonds zijn lange drooge gestalte intrad, stond het, veilig achter den schoot van de moeder, den somberen man donker-dreigend aan te zien uit haar stekende kraaloogjes. De kleine lippen waren vast samengeperst en zij zweeg halstarrig op zijn geforceerd vriendelijk toespreken, tot | |
[pagina 20]
| |
eindelijk, op driftig aandringen van Hélène, zij een handje toestak onder hoofd-afkeerend nauw-hoorbaar gefluister: bonsoir m'sieu Philippe... De moeder haalde de schouders op en vond innerlijk dat 't kind geen ongelijk had in haar afkeer van zoo'n leelijkheid.... Toch was er tusschen haar en Philippe wel meer intimiteit ontstaan. 't Was of zij zich met dit kind veiliger gevoelde tegenover hem en er niet zooveel redenen bestonden hem uit den weg te gaan. Ook, hoewel zij haar afkeer van zijn hongerige, holle oogen nooit geheel had kunnen overwinnen, voelde zij zich soms even zacht-verteederd bij het overdenken hoelang die schuwe begeerte zijner oogen al duurde, zonder dat hij ooit een woord daarvan had gesproken. Dat stelde haar gerust en verweekte tegelijk haar vroegeren, starren weerzin. Ook vereerde het haar een beetje, want Philippe was toch een soort van ‘monsieur’, terwijl haar man tot haar ergernis, al meer vergrofde tot een gezond-levend mensch-dier. Zoo kwam het dat Hélène thans vaak en lang met Philippe samensprak in de holle huiskamer, op zwaar-zwijgende winteravonden, en 's zomers gezeten op de steenen bank voor het huis, terwijl boven hen de zomer-nachthemel bleekte en schemering geluidloos opwolkte in de stiller-wordende straat. En Jean, bij hen, poefte zwijgend rookwolkjes uit zijn pijp of redeneerde gewichtig-langzaam met een buurman, de trage doffe stemmen | |
[pagina 21]
| |
monotoon opbrommend in de zwoele avondlucht. Maar de twee anderen spraken dan zacht, enkel voor hen beiden, van de gewone dagelijksche dingen, en ook van diepere verderafliggende gevoelens en gedachten. Met den tijd was het heftig verlangen bij Philippe gestild tot weemoed, zoet-triestig, van nooit te bevredigen wenschen. Het deed hem innig wel met Hélène te spreken, bij haar te zijn, hij voelde zich dan zoozeer gelijk ook zij hem een beetje zag: als de eenzame man, de edelmoedige sterke geest, die een groote passie bedwongen had om de vrouw van een vriend te respecteeren, en die hier door de ongunst van het lot, in een bekrompen omgeving waar zijn gaven niet tot hun recht konden komen, een eentonig bestaan uitleefde. Zoo voelde hij zich dan waarlijk, als hij naast haar zat, als een oud man, wiens geest in gelatenheid het leven nog draagt en haar meelijden deed hem balsemend goed. Ook zorgde hij instinktmatig in die rol te blijven en nooit, terwijl zij er bij was, heftig en schreeuwerig mee te spreken over de politiek van de regeering en de daden van het stadsbestuur. Het was wel waar dat hem dat alles ook minder dan vroeger schelen kon. Op den bodem van zijn levensbron was altijd somberheid geweest, een mokkende onvrede om het leven, maar hij dacht thans maar zelden zoo dikwijls en zoo diep daarheen dóór, als in zijn jongere jaren. Meestal leefde hij dof in zijn sleur van alle dagen, deed regelmatig maar onverschillig zijn geestlooze werk | |
[pagina 22]
| |
aan de mairie en had tijden dat hij nauw merkte dat hij leefde. Maar bij Hélène werd het levend in hem, en zag hij zichzelf weer, herinnerde zich al zijn grieven, zijn duf hopeloos bestaantje, zijn vroegere illusiën, en dan smolt de korst van gedachtelooze onverschilligheid tot weemoed en peinzende gelatenheid onder den dauw van haar zacht-vrouwelijk medelijden. Zoo raakten zij allengs aan elkaar gewoon, verhelderden wederzijds elkander het leven, zij, in hem ziende den stil-eerbiedigen, fijngevoeligen aanbidder, hij in haar voelende de sympathie met zijn hoog-eenzaam, waardig-gedragen lot, dat hem nooit zoo dragelijk was als juist dan.
Toen kwamen de ontroerende en zenuwachtige dagen van oorlogsspanning en oorlogsgeruchten. In dit stadje zoo dicht bij de grenzen stelde ieder daar belang in. In de gelagkamers der logementen werden de handelsreizigers ondervraagd, die over den Rijn kwamen en ongeloofelijke verhalen van krijgstoerustingen gingen rond. De kranten werden gretig gelezen en allerwege en op alle tijden, maar vooral 's avonds, bij het bier, werd er gepraat en gezwetst over Bismarck en Badinguet en het Pruisische en het Fransche leger en de oorlogskansen. De dagen werden spannend van nieuwsverwachting, elke morgen zwaar van gewichtige mogelijkheden die ieder instinktmatig voelde naderen. En op een mooien lichten Juni-avond was daar ineens | |
[pagina 23]
| |
de tijding van de oorlogsverklaring, die alle zomergevoel deed verbleeken. Het uiterlijk der dingen was nog hetzelfde, maar de innigheid der zomeravondrust werd zwakker gevoeld door de groepen voor de open deuren en in de volle zwoelwarme gelagkamers. De stemmen rezen hoog-zenuwachtig uit in de stille lucht en er was heftigheid van gebaren. Hier en daar op het marktplein en in de straten rondom, waar de schuine zonnestralen de dakvensters der rustige huizen in stillen brand ontstaken, lazen mannen in blouse en pet hardop voor uit een verkreukelde krant en rond hen stonden mannen en vrouwen met geheven hoofden en aandacht-oogen stil te luisteren, Het speelroepen van de kinderen klonk ijler dien avond en was spoedig verstomd. Honden huilden vreemd-aanhoudend uit de schemering der verre, stille straten. En toen het donker geworden was en de lichten de massieve wanden van duisternis doorbraken, gingen in de kamers de menschen heen en weer in jagende onrust, als moest nog dezen nacht iets groots gebeuren.
Dat gewende echter wel gauw in den volgenden dag en vele volgende dagen daarna. Het weer was regenig-grijs en de gewone kringgang van arbeid door niets onderbroken. Alleen enkele kleine gebeurtenissen, elkaar geleidelijk opvolgend, van dag tot dag, als langzaam vallende druppels, toonden den voortgang der dingen. Het algemeen geestesleven was heviger geworden, maar | |
[pagina 24]
| |
juist daarom ging der - onrust, die gewoonte werd, de loop der zaken te traag. Men had de officiëele bekendmaking van den staat van oorlog aan de mairie aangeplakt gezien en den ganschen dag en nog den volgenden bleven daarvoor groepen van zwijgende menschen dralen, bot kijkend op dat half verregende papier, waar de woorden Vive la France! met vette letters bovenaan gedrukt stonden. Toen was er een oproeping aangeplakt voor de reservisten om op te komen en binnen 24 uur zich te Douai te bevinden. Ofschoon verwacht, had toch dit bevel veel opschudding veroorzaakt. Het werk werd den heelen dag maar flauwtjes gedaan, alle geesten waren in één samenvoeling van ontroering en verwachting. Er werd geschreid door vrouwen op straat, die door buren getroost werden; men zag haastige boodschappers over straat gaan; winkels waren vol van hard pratenden; binnenshuis was koortsige bedrijvigheid van kleerborstelen en wapenschuren; en den dag lang stationeerden weer groepen voor de mairie, of er nog ander nieuws zou worden bekend gemaakt. Ook Jean Dommiers was opgeroepen en bereidde zich tot vertrek. Hij toonde noch de zenuwachtige opgewondenheid van sommigen, noch de sombere gedruktheid die anderen uren lang in hun stoelen gebogen hield zitten, maar ging en ordende zijn kleeding en bagage met de zware kalmte van altijd. Hij was alleen misschien nog iets stiller. Zijn vrouw hielp hem even zwijgend, bleek | |
[pagina 25]
| |
en met droge oogen. In hun huis klonk geen gesnik en kreten, ook niet het schetterige gelach en het schelle, geforceerd-vroolijke spreken. Er hing een dompe stilte, die zelfs het kleine meisje, dat met de groote oogen ernstig de ongewone drukte volgde, fluisteren deed in de holle kamers. Tegen den avond, een druiligen vroeg-donkeren regenavond ging Jean Dommiers weg en met hem de meeste anderen. Voor de mairie kwamen zij gepakt en gezakt te samen en trokken in het gelid naar het naburig spoorstation af. Door de doffe straten, onder het kille regendroppelen en de losse windvlagen, marcheerden ze in achtelooze rijen, het geweer aan den draagband en vele vrouwen, moeders en kinderen vergezelden hen tot buiten de stad. Die liepen zwijgend mee, het hoofd gebogen, of stil weenende, de zakdoek voor 't gelaat of hartstochtelijk fluisterend dicht aancengedrukt. En waarlangs zij kwamen werden zij nageoogd, zwak toegejuicht, luide toegeroepen door de menschen aan de open deuren of voor de vensters, terwijl al dieper, de grijze schemering zonk over dien somberen uittocht op den guren regenavond. Hélène had haar man niet gevolgd. Zij had aan het open raam gestaan, waar de regen haar haren en wangen natte en zich vermengde met de groote, stille tranen, die haar oogen ontvloeiden. In de schemergrauwte had zij Jean zien aankomen, zoo vreemd in zijn soldatenpak tusschen den drom van zwaarstappende mannen, had | |
[pagina 26]
| |
hem toegewuifd met haar zakdoek, zijn zwijgende oogengroet opgevangen, en gezien hoe hij zijn hoofd nog eens omwendde voor hij den straathoek omging. Toen was zij luid snikkende in haar stoel bij de tafel neergezonken, haar hart zwaar van bang voorgevoel, terwijl het kind heftig meeschreide aan haar schoot. Maar spoedig had ze Germaine gesust en te bed gebracht, was daarna teruggekomen om nog uren aaneen stil te zitten peinzen in de donkere kamer, terwijl buiten in de leege straten aanhoudend de regen ruischte. Zij dacht aan Jean die nu met anderen saamgepakt in een spoorwaggon door het donkere land voortjoeg naar een onbekende bestemming; aan haar jeugd-verleden, haar ouders huis, aan haar huwelijk, aan haar wenschen en vage onrusten, en nog aan zooveel wat haar zelf maar nauw bewust werd. Zoo peinsde zij werkeloos, roerloos in haar stoel, haar wijdopen oogen starend in 't bijna al-donker der kamer. Buiten verging de nacht in 't gestadig regenruisschen dat den grond doorweekte en uit overloopende goten eentonig plaste op de stille straat.
Na de ontroering, door het wegtrekken der reservisten gewekt, verzonk het stadje uiterlijk weer in de gewone slapende rust terug. Alleen door de kranten merkte men van den oorlog in de weken die volgden; het gevechtsterrein der beide legers lag vrij ver af naar het zuidoosten, en geen soldaat werd ooit gezien. Doch de | |
[pagina 27]
| |
krantenberichten waren verward en vaak tegenstrijdig met geruchten door reizigers of marskramers aangebracht. Wie er winnende of verliezende waren wist men eigenlijk niet, ofschoon de algemeene meening was dat Napoleon de Pruissen wel terug zou slaan als ze over den Rijn kwamen. In die moeilijkheid om het rechte te weten, verslapte al gauw de opgewekte belangstelling van de meesten, die geen familieleden bij de ageerende troepen hadden. Elke dag bracht aan de bewoners het gewone doen en de gewone aspekten, de oude huizen, de luchten, de straten zagen zoo nadrukkelijk hetzelfde als vroeger, dat de natuurlijke traagheid dezer provincie-bewoners dra de overhand behield en zij dien oorlogstoestand als iets gewoons, hen maar van verre rakends gingen beschouwen. Alleen in de families die betrekkingen bij het leger hadden, leefde de onrust voort, vooral niet minder omdat de brieven lang uitbleven en kort en niet bemoedigend waren. Die zeiden van eindeloos, uitputtend heen- en weertrekken, van slechte voeding, ordeloosheid, verwarring en gedruktheid. Waar men aan toe was, wist met juistheid geen enkele der uitgetrokkenen te zeggen, wel dat zij een of meer gevechten hadden bijgewoond die niet in 't voordeel der Franschen waren afgeloopen. Ook Hélène had een brief van enkele bladzijden van Jean ontvangen. Hij klaagde over natte bivaks, en vermoeiende marschen in regen en modder, waardoor zijn | |
[pagina 28]
| |
beenen opgezwollen waren. Ook voelde hij zich vaak koortsig en had heimwee. Philippe las den brief, dien Hélène hem gaf en troostte haar, en zeide wat hij juist gehoord had van een grooten beslissenden slag die geleverd zou zijn. De oorlog zou nu wel gauw gedaan wezen en Jean terugkomen. Philippe kwam nu bijna alle dagen bij Hélène om haar te vertellen wat hij op de mairie gehoord had en om met haar te praten. Hij voelde zich het recht in dat huis te komen, nu Jean hem, eer hij vertrok, zijn vrouw en kind had aanbevolen, voor het geval het slecht mocht afloopen, hij dood of gevangen raakte. En Hélène scheen op haar terughoudende manier hem dankbaar voor zijn zorgen en oplettendheid. Zij hadden lange gesprekken over den waarschijnlijken afloop van den oorlog, over Jean's terugkomst en haar plannen voor de toekomst, waarin zij medelijdend-vriendelijk ook Philippe betrok. Hun intimiteit was, na Jean's vertrek, niet toegenomen. Wel had Philippe getracht wat vertrouwelijker te worden, doch Hélène scheen dat niet te merken, veranderde niets in haar gewoonten en wijze van omgang. Het eenige verschil met vroeger was, gelijk Philippe zich geërgerd bekende, dat zij nu meer dan ooit over Jean spraken. Het leek wel dat zijn afzijn hem Hélène juist meer nabij bracht. Zij begon hem nu te idealiseeren, de onzekerheid van zijn leven wakkerde haar vroegere genegenheid aan en Philippe was wel genoodzaakt mee | |
[pagina 29]
| |
te doen aan die verheerlijking. Hij begon haast te wenschen dat Jean maar weer gauw terugkwam. Zijn rol van belangloozen trouwen vriend begon hem zwaar te vallen. Hij had zich eigenlijk vaag iets anders voorgesteld.
Maar de geruchten van nederlagen werden allengs duidelijker en vaster. Men sprak er ook van dat uhlanen in den omtrek gezien waren en op een middag, plotseling, rukte onder algemeene ontroering, een Badensch infanterie-detachement de stad binnen. Het waren gebaarde kerels in grove, vuilgroene kleeding en zware hooge laarzen. Een paar stijfrechte officieren reden stapvoets vooruit, koel-hoog rondblikkend. Op het marktplein hielden zij stand, zetten de geweren aan rotten, terwijl de officieren met stijven tred den hoogen stoep bestegen. De gansche bevolking stond bleek, zwijgend-kijkend er om heen, terwijl die mannen vuren aanlegden en soep kookten. Maar aldra kwamen de officieren weer naar buiten, schetterde de trompet en marcheerde de troep haastig af, te midden der vijandige groepen, even verbaasd over hun plotselinge verschijning als over hun snellen aftocht. Nog driemaal lieten zich zulke doortrekkende troepen zien en de laatste bleef een nacht over. De soldaten werden bij de burgers ingekwartierd, maar niemand leed schade of overlast, die hen goed behandelde. Het was alles wat het stadje van den oorlog merkte. De groote stroom ging zuid- en oostwaarts langs en | |
[pagina 30]
| |
flauwe, verre kanondreuning, eens gedurende een ganschen namiddag gehoord, was het eenige, dat de inwoners verontrustte. Maar van de reservisten uit de stad afkomstig, waren meerderen reeds gesneuveld of lagen ergens ver-af zwaar gewond in veldhospitalen. Na maanden, al midden in den herfst, kwam ook het officieel bericht, dat Jean Dommiers in een hospitaal tengevolge van zijn wonden was gestorven. | |
IV.Er waren sedert den oorlog jaren voorbij gegaan, en de menschen in het stadje hadden hun zelfde doffe bestaan verder geleefd, door de winters, als de straten van oude huizen donkerden onder aschgrauwe sneeuwluchten, of star-stil opstonden naar koud-tintelende vrieshemels; door de zomers, als de droge wind stofwolken opjoeg in de leege straten, waar warme lucht trillend opsteeg tusschen de geblakerde gevels en de hemel egaal-blauw daarboven welfde, vele strakke hittedagen lang. Uiterlijk scheen er niets veranderd, noch in de dingen noch in de menschen, maar in werkelijkheid was veel ouds verdwenen, veel nieuws | |
[pagina 31]
| |
ingekomen. Vervallen geveltjes waren weggebroken, vervangen door moderne huizen; bekende oude gezichten in winkels waren nu niet meer achter de ruiten te zien; een heel nieuw geslacht van toenmaals nuchtere baardlooze jongens, en meisjes met korte rokken en vlechten, was sedert in zaken en neringen ingetrokken en kleine kinderen van toen waren nu de opgeschoten jongens en meiden geworden, die al de trager en deftiger manieren der volwassenen begonnen aan te nemen. Ook de Dommiers woonden niet meer in hun vroeger hol-ouderwetsch huis. Na den dood van Jean was de zaak verkocht en had Hélène zich met het kind boven een quincaillier ingekwartierd, in kleine hokkige kamers, laag en met inspringende hoeken, donkere balken en vellerig-goedkoope behangsels. Zij leefde er met Germaine van een krap inkomentje een bekrompen, eentonig bestaantje, den eenen dag volkomen eender met den volgenden, het gansche jaar door, behalve als zij eenmaal in den zomer naar Douai ging om een oude nicht te bezoeken, van wie zij mogelijk erven zou. Overigens bracht elke nieuwe dag de bekende oude bezigheden. Opstaan en zorgen dat Germaine, die nu een donker-bleek, spichtig meisje geworden was, naar school kwam. Dan uitgaan met haar hengselmandje om te markten, rond te slenteren tusschen de fleurige, frischkleurende uitstalbanken onder het koele ijzer-dak van de halle, dingen met de breede groenten- en visch- | |
[pagina 32]
| |
wijven en eindelijk met gevulden mand weer teruggeloopen, met denzelfden tred door dezelfde straten. Dan eten koken voor haar zelve en het kind dat tegen half twee thuis kwam. Na het diner, als om drie uur Germaine weer naar school was, zat zij te naaien, 's zomers voor het open raam, van tijd tot tijd uitkijkend in de bezonde straat, waar op dit uur niemand passeerde, en 's winters achter het dichte glas, waar buiten de huizen somber en triestig stonden onder de grauwdekkende lucht. 's Avonds bij het karige lamplicht - er was altijd een flauwe olielucht in die kamers - zat het ernstige kind met de diep-donkere oogen en het zwarte haar aan de tafel over haar schoolwerk gebogen en Hélène naast haar in stille peinzing met naaien en verstellen bezig. Zij spraken weinig en de rust der lange uren bleef ongestoord, terwijl van beneden een enkele maal de gebarsten rinkelbel opluidde, als iemand de quincaillerie binnentrad. Soms in den namiddag, maar vaker op avonduren kreeg Hélène bezoek van kennissen, vrouwen, die ook haar man gekend hadden, of ging zijzelf uit naar een of ander gezin, dat op naamsdagen of doopgelegenheden een klein feest vierde. Men zong er liedjes in koor, dronk wijn en bier, at eigengebakken koeken en ging om tien uur, halfelf, weer heen door de donkere straten. Dat waren de uitspanningen. Hélène deed er aan mee zooals zij er altijd aan mee had gedaan. Zij kende niets | |
[pagina 33]
| |
anders en ofschoon een zekere gedrukte ernst haar eigen was gebleven, werd zij thans, in deze latere jaren, minder dan vroeger door vage begeerten naar wijder, rijker leven gekweld. Minstens vier avonden in de week kwam Philippe haar bezoeken. Hij was zoowat haar beschermer en de voogd van het kind. Jean had het zoo gewild in een brief, kort vóór zijn dood uit het lazaret geschreven, waarin hij zijn ouden jeugdvriend de bescherming van vrouw en kind nog eens nadrukkelijk opdroeg. Beiden, Hélène en Philippe, waren door deze wenschen van een doode zeer getroffen geweest en hadden ze goedmeenend en nauwkeurig trachtten uit te voeren. Philippe was toeziende voogd geworden over Germaine, hoewel het kind hem evenmin als vroeger kon uitstaan en Hélène deed niets zonder zijn raad, ofschoon zij zeer goed alleen handelen kon. Zoo kwam het dat Philippe dikwijls de jonge weduwe met haar kind bezocht, als hij zijn taai dagwerk geëindigd had. Het deed hem smartelijk en toch genoeglijk aan, daar te komen in dat hokkige apartementje boven de quincaillerie. Nog altijd begeerde hij Hélène met een telkens weer opgloeiende zinnelijke hevigheid, maar tegelijk genoot zijn sentimentaliteit en ijdelheid in abnegatie en het zich vertrouwd en gewichtig weten als beschermer van weduwe en wees. Die twee machten, zinnelijkheid en slappe gevoeligheid, streden in hem, doch waarschijnlijk zou hij wel aan de eerste hebben toegegeven, als hij | |
[pagina 34]
| |
gedurfd had zijn verliefdheid Hélène te openbaren. Maar zij overtoog zich bewust of onbewust met een strakke hoogheid, als hij ook maar een weinig het gesprek naar dien kant deed naderen en dan ontviel hem de moed om door te gaan en wellicht een verhouding onmogelijk te maken, die zijn eenzaam leven en zijn romaneske zin zoozeer behoefden. En als hij tot den gewonen dagelijkschen omgang terugkeerde, verdween ook bij Hélène elk spoor van terughouding en deed zij weer even rustigvertrouwelijk als altijd. Trouwens, Philippe had maar heel zelden gelegenheid gehad tot die pogingen om Hélène te naderen, Meestal was het kind bij hun gesprekken tegenwoordig, en het donker kijken uit haar zwarte oogen was wel voldoende hem van elk pogen af te schrikken. Hij wist dat Germaine hem nog altijd niet mocht lijden. Zij was niet meer vijandig, als vroeger in haar derde of vierde jaar, maar zij bleef linksch en altijd verlegen bij hem, als hij haar handje vasthield en haar vaderlijk toesprak. En hoezeer hij zich tegen dat gevoel poogde te verzetten, daar was al iets volwassen vrouwelijks in haar afkeer. Hij besefte dat die intuïtieve weerzin nooit wijken zou, dat zij er integendeel wellicht later de verstandelijke redenen voor zou vinden in zijn zinnelijken aard, die geen vrouw aan kon zien zonder haar te begeeren en die zelfs in dit kind nooit geheel de aankomende vrouw vergat. Omdat hij zich van al die dingen bewust was, sprak hij ook Hélène maar zelden over die koelheid, die Germaine tegen hem | |
[pagina 35]
| |
toonde, deed liever als merkte hij ze niet op en sprak altijd weer zoo luchtig en onbevangen mogelijk het kind toe. Philippe Lamare was in de jaren tot een dor lang man geworden, met grooten beenigen kop en zwarten verwaarloosden baard. Zijn hol-oogig gezicht met uitstekende jukbeenderen en breede kaken, had wel in uitdrukking iets van een paardendoodskop. Een vale jas omhing flodderig zijn enge hooge schouders en platte borst en zijn handen waren skeletachtig mager met lange vingers, waarin de kootjes zichtbaar waren. Hij bewoonde in een oud-vervallen huis aan de markt twee sombere bruine kamers, armoedig-schaars gemeubeld, die hij langs een donkere, smalle kronkeltrap bereikte. Het was er zeer ordelijk en ongezellig, op die kamers, waar zoo weinig mogelijk van zijn plaats werd gehaald voor het dagelijksch gebruik, door een man die bijna geen behoeften had. Het was of hij daar maar bivakkeerde en elk oogenblik zou vertrekken, zoo zeer was alles aan kant en vierkant in de plooitjes. Van dat apartement stapte bij geregeld 's morgens naar zijn bureau aan de mairie, die aan de overzij van het plein lag en de bewoners rondom waren gewoon aan zijn vale gestalte, met de doode oogen, die rechts noch links kijkende, tweemaal per dag voorbij kwam sloffen. Hij leefde dof, wantrouwend, in een stroef zwijgen als van aanhoudende versmoorde ergernis en werd hij door een of ander daaruit gehaald, dan gedroeg hij zich krenkend-hatelijk, afbijtend en somber-overtuigd-ontevreden | |
[pagina 36]
| |
Hij was van bekrompen verstand, maar hij had eerzucht gehad en zijn gallig gestel dreef hem tot de sedert onwrikbare meening, dat het de omstandigheden waren, de benauwde omgeving van het nietige stadje, gebrek aan kruiwagens en aan geld, die hem tot een eeuwigen penneslaaf gemaakt hadden in dat stoffige en verlaten gebouw, de mairie. Daarbij was hij niet gezond; om zijn zwakke borst was hij zelfs voor den dienst afgekeurd, en de sterke sensualiteit van het vicieuse jongetje had hij als man maar ten deele kunnen onderdrukken. Aldus werd hij bij wijlen bezocht door weelderige verbeeldingen van een rijk leven met vrouwen en feesten, gelijk hij als arme klein-stadbewoner zich dat door verhittende lectuur heen droomde. Het waren dezelfde begeerten als vroeger, maar thans smartelijker nog, - schoon zeldzamer - omdat hij nu alle kans op eindelijke verwezenlijking voor hem als onmogelijk had erkend. Een enkelen keer, als zijn geld toereikend scheen, had hij wel getracht tenminste een deel dier droomingen van zijn zittend leven en ongezond gestel in 't leven nader te komen. Hij vroeg dan verlof voor een paar dagen, ging naar Douai of zelfs naar Lille om daar, huiverend-angstig voor ontdekking, in een soort van orgie, waarlijk met wijn en vrouwen te leven. Maar het was nooit meegevallen. De werkelijkheid bleek hem weerbarstig en zijn ongewoonte stootte zich overal ontnuchterend aan kleinigheden, die in zijn ver- | |
[pagina 37]
| |
beeldingsleven niet voorkwamen. Hij werd grof afgezet; men gaf hem zoo weinig mogelijk voor veel geld en daarbij kon zijn zwak gestel noch tegen veel slechten wijn, noch tegen het physieke genot dat die vrouwen hem gaven, die hij overigens volstrekt zoo min niet vond. Het einde was altijd dat hij dof-melancholiek, platzak naar huis keerde, waar het leven hem grauwer en eentoniger leek dan ooit. Maar hij bleef volkomen overtuigd, dat het enkel zijn bekrompen bestaan, zijn materieele onmacht was, die de geheele verwerkelijking van zijn verbeeldingen belette. Met meer geld in een grootere stad, desnoods in Parijs, moest het zalig-roezend feestleven bestaan, dat hij zich als ideaalleven dacht en dat hij vóór zich zag als een geel-gaslichte zaal met roodfluweel van gordijnen en sofa's, waarop plaatjes-achtig-schoone vrouwen, gedecolleteerd en verleidelijk neerlagen. Bij dat visioen werd de ondervonden werkelijkheid dof en armoedig, en een knagende verbittering steeg in hem op tegen zijn noodlot en tegen de menschen, die hij de schuld gaf, dat nooit al die heerlijkheid door hem zou worden aanschouwd. Een grommende, onredelijke haat tegen alles en allen bleef hem allengs bij in zijn dagelijksche stemmingen, terwijl hij zijn stomme penkraswerk volbracht, over de verflooze lessenaar gebukt in de duffe kantoorkamer; als hij zijn triestig maal nam in het goedkoope, groezelig-sombere eethuis; ais hij 's avonds zijn zelfde krant las in zijn gewone café. Soms speelde hij daar ook domino of kaart met | |
[pagina 38]
| |
drie anderen van zijn slag: een knorrigen rentenier, een dikken, kaalhoofdigen postambtenaar en een collega, geelbleeken, tanigen gemeente-klerk. Zij speelden, maakten gemelijke opmerkingen over het weer, de schandaaltjes van den dag en de gemeentezaken, tenslotte ook over elkander, kregen ruzie, gingen woedend naar huis en zochten elkaar den volgenden avond weer op. Dag na dag droeg alzoo Philippe zijn sjagrijnig leven verder, zijn tijd verdeelend tusschen bureau, restaurant, café en bezoeken aan Hélène. Daar, in zijn betrekking tot haar en de daden die er het gevolg van waren, was hij het best, het edelmoedigst. Hij trachtte instinktief tegenover haar te zijn gelijk zij hem nog altijd dacht: een eenzelvig-levend man, die - als zij - zijn eenmaal gevormde idealen van een hooger, vrijer en gelukkiger leven, in nobele resignatie had prijsgegeven om eenvoudig zijn harde, dagelijksche plicht te doen. Dat verhief hem in zijn zelfgevoel, te weten dat zij zoo van hem dacht en hij geloofde zelf zoo te wezen, vond zich óók Hélène's bescheiden, passievollen minnaar, door het lot wreed van haar gescheiden, die thans in 't rijpen hunner jaren tot ridderlijken beschermer van haar en haar kind was geworden, door de wensch zelf van zijn gelukkiger mededinger daartoe geroepen. Die anderdaagsche bezoeken bij Hélène waren hem zoete gewoonte geworden. Hij ging er steeds eenigszins verwachtend heen, kwam er steeds in zacht weemoedige stemming van terug en dat was aangenaam in de | |
[pagina 39]
| |
anders donkeren kringgang der gelijke dagen. Tegen acht uur trad hij de flauwlichte winkel binnen. Het was er suffend-stil, al het blikwerk lichtschimde zwakjes rondom, de achterwinkel duisterde hol. Dan de donkere trap op, die met een deur in de winkel opende. Men kende zijn stap, zijn wijze van deursluiten, en niemand kwam kijken wie er binnengekomen was. Boven, als zij het belgerinkel hoorde, zei Hélène opwakend uit lange stilte: ‘voilà m'sieu Philippe,’ en hij, deur openend, hervond het bekende interieur van altijd: de donkerschemerige ruimte om de goudbroeiing van de lamp op tafel, Hélène, in dezelfde houding van vroeger, zedig-stil over haar handwerk gebogen, alleen wat zwaarder, rustig-breeder, met ronder gezicht en scherper trekken. Het kind naast haar, zag hem aan bij het binnenkomen en hij ontmoette altijd dienzelfden donker-wantrouwigen, schuw-onderworpen blik. Hij groette hen tweeën en zette zich naast de tafel, in de oude voltaire, zijn lange beenen over elkaar. Dan spraken ze kalm en gewoon over het weinige gebeurde. Hélène had het hoofd weer gebogen, aandachtig op haar werk. In gelaten kalmte ontvielen haar fijnen mond de stille, verstandige woorden. Telkens keek ze even naar hem op, met snel-vasten blik. Het kind werkte schuw-ingetrokken vóór zich. En langzaam voelde Philippe zich overtogen door de wazende rust dezer kamer, dezer stille menschen. Hij genoot in de zacht-vriendelijke vertrouwelijkheid van Hélène's spreken. Hij voelde de warme atmosfeer harer sympathie | |
[pagina 40]
| |
hem weldadig omgeven, haar innige erkentelijkheid en waardeering voor wat hij was en voor haar gedaan had. En hij sprak dan zelf met weeker, klankvoller stem, zijn oordeelen werden mild, hij voelde zich ruimer. Soms liet Hélène één oogenblik het werk rusten in haar roerlooze handen en bleef hem aanzien met peinzenden, luisterenden blik. Hij bleef dóórpraten, één met de rust-atmosfeer van het vertrek, in zacht-weemoedig genot, zichzelf hoorend als ware het een ander die sprak ... tot hij van terzij de spiedende blik der kleine opmerkte, die hem aankeek, nu zijn oogen van haar af waren. Hij zag dan weer datzelfde onuitgesproken en onberedeneerd wantrouwen, dat door al die jaren van bestendig en gelijkblijvend gedragen niet overwonnen was. Hij wist niet op wàt in hem het eigenlijk doelde, hij was zich niets bijzonders kwaads bewust, wist alleen dat hij niet precies was, als hij hier zich voordeed en voelde donker dat deze instinktieve achterdocht wel gelijk kon hebben. Soms was dit hinderlijk gevoel zoo sterk, dat het hem even in de war bracht. Zijn kalm-vredige stemming ging teloor, hij trachtte verward zijn momentane voelen met zijn gewone levenswijze in overeenstemming te brengen en bleef zwijgend soezen. Zulke avonden ging hij vroeger heen en bleef verward en ontevreden de rest van den avond tot diep den nacht in, daar de slaap niet komen wilde. Dat kind was hem als een tweede, kleinere Hélène, even bekorend, doch daarbij iets als een maar half begrepen, onrustwekkende openbaring van | |
[pagina 41]
| |
zichzelf. Hij voelde een verward schuldgevoel haar tegenover, en tegelijk de wrokkende lust om gezag over haar te hebben, en haar naar zijn zin te dwingen, haar halstarrigheid te onderdrukken met wreede hand. En zijn sensualiteit begon zich daar allengs in te mengen, als hij zich verbeelden ging, hoe hij haar achterdochtigen trots zou breken indien hij over haar te zeggen had, hoe hij haar straffen zou met slaag en opsluiting tot zij nederig en slafelijk gehoorzaamde.... Dan werd hij wel soms zich deze visioenen bewust en ervoer met een lichten schok, hoezeer het wantrouwen van Germaine al gelijk had tegenover zulke voorstellingen. Wat zou het zijn, als hij waarlijk de macht eens had gehad.... En onrustig, huilerig van vaag verlangen en zelfbeklag en zekere onbegrepen spijt, sliep hij ten laatste in.
Tegen den herfst, zes jaar na den dood van Jean, begon Hélène te sukkelen. De lever en de nieren waren aangedaan, zei de dokter. Aanvankelijk leek het niet meer dan een klein onwelzijn, maar het duurde en duurde, tot zij niet meer van haar kamer kwam. Onmerkbaar was de ziekte een toestand geworden, waaraan men zich gewende en waarvan elk betrekkelijk kalm de verergering meeleefde. Eindelijk waren het formeele ziekenbezoeken, die Philippe aan Hélène bracht. Het was nu in de achterkamer, haar slaapkamer. Germaine werkte in een klein vertrekje er naast, waarvan de deur open stond. Men zag in den gelenden lampschijn het | |
[pagina 42]
| |
klein donker hoofd aandachtig-stil gebogen en het handje trok moeilijk over het papier langzaam groote halen. Doch in de ziekenkamer waren meubels en wanden spookig-schemerzwart, wegduisterend àl meer uit den kring van het flikkerend nachtlampje bij het ledikant met de opgeslagen gordijnen. Philippe zat ingezonken in een armstoel, het gelaat naar den grond gericht. Hélène lag stil te staren, het magere gezicht met 't zwart haar in 't matte kussenwit. Zij spraken nauw enkele schaarsche woorden, korte brommende fluisteringen in de dompe stilte van het omgevende huis. In die avonduren leed Hélène de minste pijn, maar wat haar dan bezocht en haar vermagerd gezicht in nog dieper groeven trok, waren de gedachte aan sterven en de toekomst van het kind. Philippe begreep wel wat die urenlange peinzing beduidde en eens had hij gesproken en haar gezegd rustig te zijn, want dat hij het kind bij zich zou nemen. Hij beloofde voor haar te zorgen als was het zijn eigen. Dien avond, dat hij dit zeide, had het haar goed gedaad, zij had zichtbaar geruster gelegen. Maar geheel was daarna haar zorg toch niet geweken en Philippe had een belemmerend gevoel van niet te durven vragen waarom. Hij bleef geregeld komen, hij wist dat zij op zijn bezoek als een afleiding in den eindeloos slependen dag rekende, maar het was of zij verder van hem was ge- | |
[pagina 43]
| |
weken, in haar geest veel bedacht, waarvan zij hem geen deel wilde geven, en vaak zijn tegenwoordigheid vergat. Dat zijn toegezegde hooge bescherming haar zoo weinig geruststelde, dat hij uit haar vertrouwelijkheid zoo geheel was gescheiden, deed hem in 't begin veel pijn. Het was of zich een leegte in zijn leven vormde, hij voelde zich verlaten, en zijn beste, zelfstreelendste gevoelens, hadden nu geen doel meer, nu Hélène ze schijnbaar niet meer op prijs stelde. Er was ook wrok in zijn geest, alsof onrecht en ondankbaarheid aan hem gepleegd werden en zijn eerste echt-gemeende droefheid om het langzaam heen-zinken van Hélène verhardde er door. Hij kwam er toe te denken dat zij misschien zelfs liever niet had, dat hij in 't vervolg voor Germaine zorgde, iets wat hem in elk geval groote opoffering zou zijn. Een schemerig besef was daarbij in zijn hoofd, hoe 't ook beter ware dat een ander voor haar zorgde, omdat hij toch niet veel van haar hield. Maar Hélène, zacht ondervraagd, scheen integendeel dat reeds voor uitgemaakt te beschouwen, dat Philippe in haar plaats zou treden, als zij kwam te sterven en haar zorgelijkheid bleek elders te liggen. Misschien was die ook enkel een gevolg van haar algrootere lichamelijke verzwakking, dacht Philippe, en was het dwaas zich het hoofd daarmee te breken. Zoo kwam hij dan in 't vervolg getrooster aan het ziekbed, zat daar uren lang in 't schemerdonker in zijn stoel zonder een woord of beweging. En Hélène's smal hoofd | |
[pagina 44]
| |
met de holle zwarte oogen, lag stil te staren uit het vaalwit der kussens. Het lichtje knetterde soms, een ritselig geluidje kwam uit het klein kamertje, waar Germaine op haar stoel zich verzette, of ook het krassen van een pen, maar geen ander gerucht deed zich hooren uit de diepte van donkerheid, waarin huis en stad verzonken lagen. Eens op een avond vond hij de zieke geägiteerder dan anders, zij lag met zwak geroode wangen en schitterende oogen in de omlijsting harer zwarte haren. Toen hij bij haar bed gezeten was, zeide zij hem te willen spreken en het hoofd dicht tot haar gebogen, luisterde hij naar de gebroken stem, koortsig fluisterende door de stille kamer. Zij sprak van hun verhouding, hoe zij Philippe eerst niet had mogen lijden, maar langzamerhand hem leerde waardeeren om zijn geduldige en bescheiden toewijding, om het geduld waarmee hij zijn plicht deed, hij die op zooveel hooger aanspraak had. Hoe eindelijk in de laatste jaren een hartelijke genegenheid bij haarj ontstaan was voor hem, haar steun en troost in de moeilijke dagen.... en als hij gewild had, als hij haar had gevraagd, wellicht dat zij dan.... maar dat was nu voorbij.... hij had niet gewild en thans nu het toch te laat was, kon zij het hem wel bekennen.... 't Was misschien goed voor hem dit te weten, hoe ze over hem had gedacht, opdat hij des te hartelijker haar mocht gedenken als zij weg zou zijn.... en des te zorgvoller over haar kind waken.... Dien avond ging Philippe van het ziekbed weg, als | |
[pagina 45]
| |
een dronken man strompelend, met een barstend smartgevoel in zijn borst. En dien ganschen nacht sliep hij niet, altijd maar over en over denkend in zijn gloeiend bonzend hoofd wat die gebroken, zachte stem gesproken had en hoe hun verhouding een misverstand geweest was, eindelijk opgeklaard, nu het alles voor goed voorbij was. Hoe anders had het kunnen zijn, als hij begrepen had, als een toeval hen elkaar had doen verstaan! Maar 't had niet zoo mogen zijn, en zij beiden waren eenzaam gebleven. Dat was hard te dragen. Sedert dien avond, dat Hélène gesproken had, verergerde haar toestand snel. Zij lag vaak in een felle koorts als hij 's avonds kwam, of bleef verwezen zwijgend en starend liggen, zonder hem te herkennen. Eens scheen zij, uit zulk een halve bezwijming onwakend, hem een teeken te geven dat zij het kind bij zich wilde en hij bracht het tot haar bed, waar het hartstochtelijk over de dekens bleef snikken. Hélène legde haar smalwitte hand op het zwarte haar, bleef er lang op staren. En toen Philippe Germaine weer weg had gebracht, reikte de zieke hem de hand, die zij bleef vasthouden en van tijd tot tijd zwak drukte. Haar donker-holle oogen drukten angst uit, maar zij sprak niet. Eindelijk liet zij de hand los en keerde haar gelaat om naar den muur, alsof zij vermoeid was. Philippe gaf haar toen een lichten zoen op het voorhoofd en ging langzaam heen. Een pleegzuster zou dien nacht bij haar waken. Den volgenden morgen kwam men hem zeggen, dat | |
[pagina 46]
| |
het afgeloopen was. In den vroegen ochtend was zij gestorven, zonder meet tot bewustheid gekomen te zijn. Philippe ging zoodra hij kon naar het huis, maakte alle noodige beschikkingen en volgde met Germaine een paar dagen later den kleinen eenzamen begrafenisstoet. Het regende toen hij van het graf terugkeerde. Hij had een gevoel of hij een gedeelte van zichzelf daar had weggebracht. Wat had het leven voortaan nog voor hem over? | |
V.In een klein huis van één verdieping woonden al een jaar lang Philippe, met de kleine Germaine en een oud, beenig-mager en verschrompeld boerenvrouwtje, de huishoudster. Na Hélène's dood had Philippe zijn sombere kamers aan de markt verlaten om van 't beetje geld, uit de nalatenschap van zijn moeder, vereenigd met het inkomentje, dat Germaine geërfd had, dit huisje te gaan bewonen. Het was een bouwvallig huisje in een oude bochtige, niet al te nauwe straat, een achterstraat, waar weinigen overdag passeerden en die 's avonds heel verlaten lag. De scheve en overhellende huizen droomden tegen elkaar over, het hobbelig plaveisel in vochtig donker | |
[pagina 47]
| |
houdend. Maar zelden bewoog er leven achter de kleine holle vensters van de bovenverdiepingen, van welke vele over de straat waren uitgebouwd. Beneden waren temidden der rijen dichte deuren, die men met enkele treden bereikte, eenige donkere winkels met ingangen gelijkvloers en armelijke uitstalkasten, waar van het eene jaareinde tot het andere altijd hetzelfde scheen uitgestald. Het huisje van Philippe had ook zoo een deur boven een paar gebarsten en scheefliggende hardsteenen stoep-treden. Daarnaast was, diep in de dofgelen muur, het raam van een zijkamer, een pijpela-achtig vertrek, schaarsch gemeubeld met een tafel, wat stoelen, een kachel en een buffetkastje. Daar werd gegeten. Een paar treden af leidde verder de gang naar de vrij groote keuken en naar een uitgebouwd kamertje aan het eind, Philippe's slaapkamer. Achter de eetkamer boog de donkere trap naar de verdieping en weer met een paar treden op tot de kamer van Germaine aan de straat. Daar was het ruimste, hoogste vertrek in het huisje, schraal en propertjes gemeubeld met 't wit-omhangen ledikant en ronde tafel, matten stoeltjes en de mahoniehouten waschtafel met spiegel, die in haar moeders kamer had gestaan. Voor de diep-in-vensters schuine witmousselienen gordijnen. De grond was glimmend geel gecireerd en enkel onder de tafel werd de gladde naaktheid weggedekt onder een klein roodzwart tapijt. Een paar gekleurde prenten hingen nietig-klein aan de lange licht-gebloemde | |
[pagina 48]
| |
behangselwanden. Gele balken braken de zoldering in schaduwige vakken. Die kamer met de luchtige gordijntjes en 't vuurroode tafelkleedje was in schrale, leege meubileering en poppige zindelijkheid een logeerkamer in een goedkoop logementje gelijk, of een boeren-pronkvertrek waar nooit iemand gezellig wonen komt en dat enkel wordt gewreven en schoongehouden. Achter deze kamer, boven de keuken was, nog een ruimte, die tot bergplaats van overtollige en gebroken meubelen en allerlei rommel gebruikt werd en boven op 't zoldertje, onder het schuine pannendak sliep het rimpelig, scheef oud-vrouwtje, dat Cathérine heette. Achter was een kleine tuin, waarvan echter de aanleg sinds lang was verwaarloosd en teloor gegaan onder hoog opschietend onkruid, dat, de paden overgroeiend, van den ganschen plek 's zomers een groen veld maakte. Een hooge brokkelig-grijze muur sloot dien grond rondom van andere tuinen af, wier vruchtboomen, accacia's en platanen hoog van achter den muur kwamen rijzen.
In deze woning leefden Philippe en Germaine de eentonige dagen uit. Hij was 's ochtends vroeg heen naar de maîrie, kwam reeds laat op den middag terug. Germaine ging in den eersten tijd nog naar school, toen, nadat zij vijftien jaar geworden was, naar een modistezaak om het vak te leeren. Het oude grommige vrouwtje dat ook wat doof was, scharrelde meestentijds alleen in huis om | |
[pagina 49]
| |
in haar keuken met vaten rammelend of in het tuintje, om wit goed over lijnen te drogen. Tegen half vier kwam Germaine thuis, nu een lang schraal meisje met smal-bleek gezichtje in raafzwarte, losse haren en wier donkere oogen het eerst opvielen door hun vochtigen zwaarmoedigen glans onder de lange wimpers. En den tijd van haar thuiskomst tot het diner om zeven uur bracht zij in de keuken door, levendig, lastig, nieuwsgierig, praatziek, àldoor babbelend, in alles snuffelend. Dan keven zij samen, Germaine en de droog-knorrige Cathérine, soms met heftige woede-uitvallen en tranen van het meisje, of zij viel uitbundig en hartstochtelijk het oude mensch om den hals, en liep haar na en streelde haar in den sentimenteelen drang om lief te zijn en geliefkoosd te worden. Maar soms was zij stil en nadenkend. Dan zei ze Cathérine nauwlijks goeden dag, deed mantel en hoed af en liep naar boven met moei-loome schreden. Het oude vrouwtje zag haar van beneden bedenkelijk na, schokschouderde even en ging mompelend haar keuken in. Germaine, boven op haar kamer gekomen, opende wijd de kleine vensters, zette zich neer op een stoel er voor, de handen in den schoot gevouwen of bleef over de vensterbank leunen uren lang, met de kin in de hand, opziend naar de rein-zomerblauwe lucht, waar zwarte vogelstippen rond kringden. De blinde huizen stonden star tegenover haar in lange rij naar rechts en naar links en de straat strekte zich onderlangs, | |
[pagina 50]
| |
verlaten heen. Het was het stille zomeruur van vier tot vijf. Zij zag peinzend op naar den kleinen koepel van een kerk uitstekend boven de daken. De late zon guldde het kruis en enkele schuine stralen schoten ook in haar kamer hun gouden baan, waarin stofjes wemelden. Het mousselien van het gordijn werd als goudweefsel, op den vloer glansden stille lichtplekken, die langzaam verschuivend de wanden opkropen. Het was al stil en vredig in de blanke gedempte kamerrust en buiten in de open straat. En Germaine opkijkend naar de hemel-klaarheid, peinsde voort in vage denk-beelden, weemoedig verlangen naar een ver en vreemd-groot genot, en met een sterk gevoel van gemis dat bijna haar oogen in tranen deed breken. Zij dacht aan haar moeder, die zoo jong gestorven was, aan haar vader die zij bijna niet gekend had, die zich toch voor zijn land in den dood had begeven, aan het oude huis dat haar een fantastisch renzenhol leek met ontelbare holle kamers en donker-verre kronkelgangen; aan de woning boven de quincaillerie waar zij met haar moeder zoo rustigstil en eentonig-regelmatig gewoond hadden, zij een vroeg-ernstig kind, haar moeder een stille vrouw, aan de veranderingen van het laatste jaar, en aan ‘m'sieu Philippe,’ die haar als wees tot zich had genomen. Zij zag hem weer zooals hij alle avonden tot hen kwam, om haar moeders eenzaamheid te troosten, en zij vond hem nu een trouw, bescheiden vriend en begreep niet | |
[pagina 51]
| |
hoe zij hem ooit had kunnen wantrouwen. Om zijn uiterlijk was hij haar hatelijk en weerzinwekkend geweest, en nu schaamde zij zich daarover pijnlijk. Wat had hij goed en zacht gedaan toen moeder ziek lag en hoe had hij haar, eenvoudig-begrijpend, den eersten tijd aan haar droefheid overgelaten. Daarna was hij gekomen en had zacht-vriendelijk met haar gesproken, zich houdend of zij hem een dienst bewees door bij hem in te komen wonen en zijn eenzaamheid te vervroolijken. Maar zij wist wel beter: het was de belofte aan haar moeder gedaan, die hij aldus met offering van zijn eigen, hem lief en gewoon geworden rust, houden wilde en zij had er een diep-dankbaren indruk van gekregen. Met Cathérine, een vroegere meid van haar moeder, waren zij toen hier gaan wonen, nu al een jaar lang, maar zij voelde thans alsof zij niet half genoeg liefde en dankbaarheid aan dien eenzamen man had betoond, die haar moeder zoo stil-bescheiden had gediend en nu haarzelf, onnoozel, kurig kind een tehuis en bescherming verschaft had als een vader. En met innig-fluisterende lippen en gevouwen handen deed zij de gelofte hem zijn droevig-verlaten leven te helderen, zooveel zij kon. Juist omdat hij zoo leelijk en terugstootend was, voelde zij nu haar innige liefde tot hem gaan, want dat moest de reden zijn waarom hij eenzaam gebleven was, de arme, waarom hij nooit een eigen huis met vrouw en kinderen had mogen bezitten. | |
[pagina 52]
| |
Wanneer Philippe zulk een zomermiddag tegen zeven uur, thuiskwam, ontving hem Germaine nog uitgelatener dan anders. Zij hing hem om den hals, zoende hem op allebei zijn baardige wangen, trok hem mee in de eetkamer en praatte en vroeg zonder antwoord te wachten, in één adem honderd uit. Hij weerde haar ten laatste goedig af, hing zijn hoed aan de gangkapstok en hoorde haar vriendelijk toe, op zijn doffe manier, zijn doode oogen langs haar heen kijkend, nu en dan een woord terugzeggend. Zij zaten dan vaak op een bank voor het huis, eenige oogenblikken, tot Cathérine het eten opgedragen had en hen, in de deur staande, roepen kwam. Of zij gingen in den tuin, hij bedachtzaam-zwaar stappend, zij hem aan de hand meetrekkend of heenspringend, terwijl haar luidhooge meisjesstem in de stille lucht opschalde. Dan aten zij gezellig met hun drieën samen, in den blanken avondlijken schijn, die de schraal-gemeubelde, kale kamer vertrouwelijk òm hen maakte. Hij zat zwaar-stil, maar scheen vergenoegd, zooals hij gewoon was bij haar drukke spreken en weinig eten. Cathérine, ijverig mummelend, was met haar bleeke oude oogen stil bij hen. Van tijd tot tijd sprak zij een hardverstandig woord, dat Germaine ontnuchterde en boos maakte. In de eerste maanden vooral had Philippe's houding onder de kinderlijke maar ook hartstochtelijke uitbarstingen van genegenheid van het opgroeiend meisje iets | |
[pagina 53]
| |
verlegens en afwerends gehad, maar allengs was hij gewend geworden, had zich dat goedig-vaderlijk laten welgevallen en trachtte onwillekeurig, evenals voor haar moeder, houding en woorden daarmee te doen samen-stemmen. Hij ontzag zooveel mogelijk de naar 't godsdienstige neigende gevoelens van Germaine, was nooit in haar bijzijn hard of bitter in zijn oordeelen, maar eerder berustend en vergevend, zoodat zij hem het blijkbaar gemis aan godsdienst niet telde, het zelfs in 't eerst nauwelijks opmerkte. Na Hélène's dood had Philippe een doffe, zatte droefheid gevoeld, alsof hij nu eerst recht alleen op de wereld stond. Hij had Hélène betreurd met een droefenis, waarin zooals in al zijn voelen, zich al meer zelfbeklag mengde, die hem in weeke stemming door de dagen deed leven. En in die stemming, had hij zich voorgenomen Hélène's laatste bede getrouw te vervullen door haar dochtertje bij zich te nemen en over haar vaderlijk te waken. Het arme kind, dat nu niemand ter wereld meer had om voor haar te zorgen, zou om Hélène's wil in hem een steun vinden. Hij zou haar een thuis bereiden en het weesje nooit verlaten. Zoo zou zijn eenzaam levenspad in opoffering en zelfverloochenende plichtsbetrachting stil daarheen gaan ter dood, dien hij hoopte dat ook hem weldra uit deze koude, vijandige wereld zou oproepen... In stille, blijvende ontroering-stemming had hij alzoo | |
[pagina 54]
| |
zijn plan verwezenlijkt en het noodige gedaan om het kind bij zich te kunnen opnemen. En toen, in de eerste maanden, nadat alles weer tot rust was gekomen, had hij waarlijk als een zacht-omvangend gevoel van huiselijkheid en liefderijk verzorgdzijn over zich gevoeld. Er was nu een thuis, er waren menschen die op hem wachtten, als hij van zijn bureau terugkeerde. Dat was hij nooit gewend geweest en zijn hart ging er voor open. De al grootere aanhankelijkheid van Germaine deed het overige om hem gelukkig te maken. Hij begon waarlijk van het kind te houden om de liefde en eerbied waarmee zij hem tegemoet kwam en die zijn zelfgevoel zoetelijk streelden. Het leven scheen hem veel dragelijker dan vroeger en hij had 't gevoel dat die goede daad om de verlaten wees tot zich te nemen, rijk beloond werd, terwijl het toch niet ophield zijn goede daad te zijn. Maar allengs begon in Philippe dat lichte gevoel te minderen. Zijn hooge stemming van opofferen en verteederd gedenken zonk en dat andere deel van zijn natuur, zijn norsche stemmingen, als zwarte onweerswolken, waardoor plotselinge bitterheden en felle sensualiteiten als bliksems zigzagden, ging weer overwegen. Dikwijls nu naar huis gaande van zijn bureau, kwam hem zijn vroeger bandloos leven, zijn ongewacht gaan naar en wanneer hij wilde, in gedachten en voelde hij beklemmend deze regelmaat van gezette tijden waaraan hij thans zijn leven voelde vastgehecht. Tevoren ging | |
[pagina 55]
| |
hij toch altijd naar hetzelfde restaurant, naar hetzelfde café; bovendien was dat bestaan hem al lang hatelijk, maar nu hij er van had afgezien begon het eenzaamvrije leven hem verlokkend te schijnen. Hij had 't zoolang geleid, misschien kon hij zich niet meer wennen en had hij dwaas gedaan op zijn leeftijd zich nog te willen binden... zoo mijmerde hij soms, terwijl hij mechanisch den gewonen weg volgde. En het beter verzorgde en de koestering voelde hij op die dagen niet, was innerlijk knagend-onvredig en sprak norsch tegen Cathérine. Maar voor Germaine trachtte hij immer dezelfde te te zijn. Omdat het arme kind het toch niet kon helpen en om de gelofte aan haar moeder gedaan, moest hij voor haar de teere zorgvolle vader blijven, dacht hij, en lang duurde het eer hij zich bekende wat zijn groeiende neiging voor het meisje en zijn evenzoo stijgende beklemdheid in haar bijzijn, ànders beduidden dan devaderlijke genegenheid van een volwassen en, als hij meende, al uitgeleefd man, voor een aanhankelijk kind. Het was op een zwoelen Septemberavond, terwijl zij wandelden buiten het stadje, dat het hem ineens door zijn denken lichtte, hoe zijn eerste zachtgestemde teerheid zich vervormd had tot al feller aanblazende zinnelijkheid. Over het zwakglooiend land zonder boomen, waar op korten afstand rondom zwakke hellingen paars-donkerden tegen den transparant-groenen avondhemel, gingen zij een mulzandigen weg met diepe karresporen, tusschen leeggemaaide akkers. | |
[pagina 56]
| |
In de nabijheid, maar altijd even ver verwijderd, steeg het stil moduleeren van leeuwerikken op uit de landen. Anders was het avondschemer-stil. Heel in de verte blaft een hond, gestadig maar niet hinderlijk. Germaine liep een pas of tien vóór Philippe uit, haar gelaat gewend naar 't donkerend akkerveld, en tegen de klare lucht verscheen zij Philippe als een fijn silhouet. En terwijl kleuren en details verdwenen zag hij opeens met een heeten schok de volgroeidheid van haar gestalte, haar krachtige, veerende tred, rustig-fier de beginnende heupen wiegend en het rechtgeheven hoofd met het fijne profiel. En hij had moeite zijn hartbonzen te bedwingen en kalm te antwoorden op hetgeen zij hem toeriep, over de keelkropping heen, die zijn geluid benauwde. Hij wist het nu en hij voelde zich beschaamd en donkerbeangst. Zijn omgang met haar, zoo dicht bij hem zou voortaan één durende kwelling zijn van begeerte en zelfbeheersching. Zwijgend, gebogen hoofds, wandelde Philippe naast Germaine, die ook stil geworden was, in de doorzichtige avondrust huiswaarts. Hem bezwaarde en rouwde zijn natuur en vorig leven, die hem ongeschikt gemaakt hadden voor dit als beter, waardiger en kalm-gelukkiger gevoeld bestaan, waaruit hij zich nu verdreven wist.
Sedert vermeed Philippe nog meer dan tot nog toe Germaine lang aan te zien en haar te liefkozen, zooveel | |
[pagina 57]
| |
hij dit ongemerkt doen kon. Maar het meisje uitgelatener dan ooit, met buien van diepe raadselige neerslachtigheid, beklaagde zich over zijn koelheid, vroeg of hij boos was, en als hij verzekerde van neen, werd zij nog aanhaliger dan vroeger. En hij, als hij dat lenige lijf tegen zich aangedrukt voelde, haar donszachte wang tegen zijn baardighard gezicht, haar warme adem en de koestering harer armen om zijn hals, was het of overal het vuur hem uitbrak, zoodat zijn oogen brandden en zijn ooren suisden. Hij ook drukte haar dan heftig aan zich vast en zoende haar gezicht, tot zij zelf zich eindelijk zacht losmaakte en verward-duizelig een oogenblik voor zich zat te staren. Maar plotseling klapte zij dan met een blijde oogflikkering in haar handen en sprong weer op zijn knie en zoende hem nogeens en nogeens, uitroepende dat hij nu overwonnen was en dat hij nu nooit meer zoo stug en grombeerachtig mocht zijn. Als Cathérine zulke uitvallen bijwoonde, keek zij het aan, schudde mompelend haar oude hoofd en ging voort met haar bezigheid. Of zij iets van zijn toestand begon te vermoeden, kon Philippe niet bemerken. Hij hoopte dat zij niets mocht zien. Soms, als zij in de kamer was en Philippe had tegenover Germaine's onstuimigheid zijn hevig gevoel niet kunnen betoomen, maakte hij zich plotseling en onredelijk boos, verweet haar deze of gene kleinigheid en meende dan te zien hoe haar eerst verbaasd opkijken overging in een scherp onderzoekenden beteekenisvol-starenden blik, die van hem naar het meisje | |
[pagina 58]
| |
spiedde, tot zij schouderophalend heenging, hem gedrukt, geschokt achterlatend, met een warm hoofd en verwarde gedachten. Maar allengs gewende hij zich aan dien nieuwen staat van zijn verhouding tot Germaine. Hij streed er niet meer tegen, hij gaf er nu gaarne aan toe, niet meer begrijpend wat hij zich toch eenige maanden geleden voor scrupules gemaakt had. In het ergste geval kon hij immers het kind trouwen... Hij was vijfenveertig, zij was bijna zestien. Als het moest was hij nog lang niet te oud om een goede man voor haar te zijn. En wie weet of dat niet in Hélène's bedoelingen had gelegen, toen zij hem haar kind opdroeg. Zoo zou het eerst recht voor haar leyen beveiligd zijn.
Nu in de grootere innigheid die het winterleven in het kleine stadje meebracht, was het samenzijn van Philippe en Germaine bijna dat van een vrijend paar geworden, zonder dat een van tweeën zich voor de oude meid veel bedwang oplegde, Na het eten, als Cathérine in haar keuken bezig was, bleven ze samen zitten in de salle à manger, aan de afgenomen tafel, door een groezelig glimmend zeil gedekt. Philippe had een boek opengeslagen en trachtte te lezen, Germaine zat stil, het hoofd over naaiwerk gebogen en als hij heimelijk opkeek zag hij in den lampeschijn haar glanzend zwart haar, met de wittige streep der scheiding en een eenvoudige zware knot aan het achterhoofd. | |
[pagina 59]
| |
Juist zóó had hij haar moeder zien zitten, en soms verteederde hem dit tot weemoed, gedenkend de beloften van trouwe vaderlijke bescherming van haar kind aan Hélène gedaan. Was dat vaderlijke bescherming als hij dit gepassioneerde naïeve meisje tot zijn vrouw maakte nog vóór zij eigenlijk wist wat zij deed? En kon hij, die zich oud voelde, ooit een geschikte man worden voor dat levenslustige kind, dat zooveel krachtig leven in zich had? Maar meestal, en allengs méér, gaf hij toe aan den wellust van haar te beschouwen, met zijn blikken haar gelaat met de smal-ovale kin en wanglijn te omstreelen en het teer-blanke halsvleesch door het fel-witte kraagje omgeven en de fijne smal-ronde schouders, gevoeld warm-levend onder het donker wollen japonstofje, dat nog ruim plooiden over de beginnende borsten. En hij bleef haar onbeweeglijk aanstaren met gulzige oogen... tot zij toevallig opkeek. Dan werd zij rood en sprong op, in schijn om wat te halen voor haar naaiwerk. Zij schommelde geknield even in het buffetkastje, terwijl Philippe weer stil in zijn boek lezend zat. Maar dan gebeurde het vaak dat Germaine behoedzaam opstond en den lezende, die veinsde niets te zien, op de teenen loopend naderde, zijn hoofd plotseling tusschen haar twee handen achterover trok en hem op het voorhoofd zoende. En zij vroeg hem luidlachend of het interessant was wat hij daar las, en wilde, uitgelaten, op zijn knie zitten om mee te lezen of met zijn baard te spelen. | |
[pagina 60]
| |
En Philippe liet alles goedig toe, noemde haar dwaas kind, en liet haar naast hem zitten, waarbij zij dan een arm om zijn hals geslagen hield. Zoo vond hen, druk pratend, de oude Cathérine, als zij met haar vaatwerk gedaan had en in de kamer kwam zitten breien. Zwijgend zette zij zich aan het einde der tafel, gekromd van rug, de oude oogen dicht op de knokige vingers, die de grofzwarte woldraad afwerkten. En terwijl de avond kalm verstreek, zond de oude vrouw maar een enkele maal, terwijl zij een breinaald uithaalde en onder den arm wegstak, een koelspiedenden blik harer bleeke oogen uit naar het paar, dat daar vertrouwelijk-zacht pratend zat, bijna haar bijzijn vergetend. Germaine ondervroeg Philippe over haar moeder, hoe 't was toen haar vader nog leefde en ook hoe hijzelf was opgegroeid en haar moeder had gekend en al die jaren, zooveel meer dan zij, had geleefd. Philippe, onder het innig-vertrouwelijk kijken harer donkere oogen, terwijl zij, 't hoofd op den arm gesteund, roerloos luisterde, voelde zijn ikheid zich verruimen. De klank zijner stem, terwijl hij zacht voortsprak, werd weeker en voller. Van weldoenden weemoed doorstraald, zeide hij zijn eenzaam leven, zijn vroegere aspiraties iets meer te worden dan een kleinsteedsch ambtenaartje en hoe gebrek aan naam en protectie dit streven hadden verhinderd, hoe ook, door gebrek aan geld, zijn bestaan immer schraal en armelijk had moeten zijn; waarboven zijn droevig verlangen naar wat meer levensgenot, ten- | |
[pagina 61]
| |
minste naar wat gemak voor zijn teer lichaamsgestel, steeds was blijven knagen, tot zijn geest verbitterd, zijn ziel verdofd was. En hij zeide ook veel goeds van haar moeder, liet raden dat zij niet gelukkig was geweest met haar vader, een ruwen, schoon trouwhartigen kleinstedeling, bijna boer, die haar niet begreep, 't edelste in haar niet waardeerde. En hij, Philippe, was de bescheiden en trouwe vriend geweest aan wien zij haar levens-ontgoochelingen ten deele klaagde en die haar gesteund had, zooveel zijn kleine rechten hem dat vergunden. Terwijl hij voortsprak, hoorde hij zijn stem dofmonotoon gonzen temidden der volkomen nachtstilte, en zelf raakte hij onder de bekoring der ideale voor stellingen die hij van zijn en anderer leven gaf en geloofde wat hij zeide. Maar achter Germaine's starende oogen ging in haar geest het visioen open van dit zelfverloochenend leven, dat voor zichzelven afstand doende van alle hoop op waardiger, genotrijker bestaan, nochthans getracht had haar arme moeder te steunen op haar moeilijk levenspad, haar moeder, die zij door hem bemind gevoelde met een liefde te fier en te eerbiedig tevens, om die ooit te kunnen uiten. En zijn leelijkheid werd er haar dierbaar om, in haar dweepende vereering. Zijn holhongerige, doffe oogen, die alle andere uitdrukking van het grof-beenig, lang gezicht schenen weg te nemen, zijn breeden, dungelipten mond, waarlangs de harde bakke- | |
[pagina 62]
| |
baarden borstelden tot de groote uitstekende ooren, dat alles kon zij beschouwen met diep-medelijdende ontroering, als waren het de lidteekens van een martelaarschap. En plotseling bevloog haar de behoefte haar armen om zijn hals te slaan en dat gelaat tegen zich aan te drukken en te zoenen hartstochtelijk op de oogen en stug prikkende baard uit teederheid, uit medelijden, uit behoefte zich te geven en op te offeren ... arm vadertje, arme Philippe, zeide zij dan met gesmoorde stem, tranen in de oogen... Tot zij zich van haar doen bewust werd en de oude meid gedacht, die bevreemd een oogenblik had opgezien, en Philippe haar zacht afwerend, terugzette op haar stoel. Daarna zaten ze langen tijd zwijgend in gedachten, hand in hand, elkaar in de oogen ziende tot de oude klok het beduur sloeg. Cathérine stond op en stak de koperen kandelaars aan, en Philippe en het meisje namen afscheid voor den nacht. - Goeden nacht, beste kind ... - Goeden nacht vadertje, mijn beste, beste vadertje, slaap wel ...
Tegen het voorjaar, op een avond na het diner, terwijl Germaine nog even uit was, zei de oude Cathérine aan Philippe, dat zij uit haar dienst wilde. Zij zeide het op denzelfden droog-knorrigen toon als altijd, terwijl ze hem sterk aankeek. Hij zag verbaasd haar aan, maar gegêneerd door dien strakken blik, bedwong hij zich | |
[pagina 63]
| |
ineens, en antwoordde bedaard dat het hem verwonderde, dat Cathérine zoo onverwacht weg wilde, dat het hem speet, maar ... als ze er op stond, was er natuurlijk niets aan te doen. Zij haalde de schouders op, mompelde iets en ging weg naar de keuken. Hoewel hij vermeed zijn gedachte zeer te peilen, had Philippe toch wel eenige bewustheid, waarom die oude getrouwe weg wilde en hij bemerkte tegelijkertijd bij zichzelf daarover zekere voldoening als zou hij nu van een lastige getuige ontslagen zijn. Getuige bij wat? Hij wilde zoover niet denken, beredeneerde dat het toch heel jammer was, die goede, onbaatzuchtige zorgen te moeten missen en dat 't vooral voor het kind een verlies zou zijn. Maar toch ried hij Germaine maar niet te veel aan het oude mensch te dringen tot blijven. Cathérine moest immers zelf best weten wat zij deed, als 't haar niet meer beviel had zij volkomen recht heen te gaan, al leek het ook niet hartelijk. Het ergste was, dat men nu wel een jongere hulp zou moeten nemen, wie zoo maar niet alles kon worden toevertrouwd. Maar Germaine verklaarde dat zij zelf wel graag het huishouden op zich zou nemen. Het modistevak beviel haar al lang niet meer, zij leerde weinig, voerde weinig uit, kon nuttiger zijn als zij thuis bleef, waar het alleenzijn haar niet onaangenaam was. Zij had de eenzelvige natuur van haar moeder geërfd, het elken dag samenzijn met gichelige wilde meisjes begon haar, nu zij ouder werd, te benauwen. | |
[pagina 64]
| |
Zoo werd dan besloten dat in 't vervolg, als Cathérine weg was, Germaine het huishouden zou doen en trachten zoo mogelijk nog zuiniger dan de oude meid te zijn, die in de laatste maanden al meer geld beweerde noodig te hebben. Toen 't oude mensch eindelijk, vrij onverschillig, van hen was weggegaan, ontdekten Philippe en Germaine, dat zij hen voor tallooze sommetjes bestolen had. Philippe wilde, woedend, het eerst aangeven, maar Germaine overreedde hem het er maar bij te laten. Zij waren die ouwe tooverheks nu kwijt en in 't vervolg zou 't alles veel beter gaan. Wat had men er aan nog den rompslomp van een rechtszaak op zich te gaan halen!... Zij leefden dus in den nieuwen staat weer verder. Germaine bleef nu thuis overdag en bezorgde het huis met behulp van een jonge meid. Maar het bleek dat de oude Cathérine toch wel zekere verdiensten had gehad. Vooral in den aanvang liep niets geregeld, en de meiden wisselden gestadig omdat zij vuil of onhandig of oneerlijk of brutaal waren. Zij bleven soms geen veertien dagen en 't werd een gansche reeks van groezelige vrouwspersonen, die daar langer of korter tijd de kamers beliepen met de klapperende zoolen hunner stukkende leeren pantoffels, tot zij om de een of andere reden, in een meer of minder heftig tooneel door de prikkelbare Germaine werden weggestuurd. Want het meisje zelf was wel het meest de schuld van al dat veranderen. Haar humeur wisselde verscheidene malen op één dag. | |
[pagina 65]
| |
Zij was peinzend of dolvroolijk, beide zonder reden. Dàn bleef ze dagen aaneen thuis, weigerde alle wandeling, dàn ging zij weer gansche middagen uit, alles aan de onbekwame meid overlatend, die zij vervolgens bekeef als 't diner niet op tijd klaar was. Inplaats van de vroegere zindelijkheid en het zorgvuldig aan-kant-zijn van kamers en keukengerei, begon nu alles, meubelen, vloeren en wanden, een goren tint te krijgen, terwijl ook het linnengoed slecht gewasschen uit de laden kwam. Maar daar zij vroeger geen van beiden eigenlijk anders gewend waren, hinderde deze betrekkelijke verwaarloozing noch Philippe noch Germaine en merkten zij die nauwelijks op. Zij waren aldus den voorjaarstijd ingeleefd, Philippe en het meisje, en de spanning hunner verhouding werd al grooter, moest weldra breken, alsof zij gelijk-op ging met de spanning in de natuur. Het was al lauwvochtig in de lucht, vol onrust van windewaaiing en felneerkomende regenbuien. De straten sloegen vochtigdonker uit en op sommige dagen was de hooge, bleekblauwe lucht levendig van zwaluwgezwier. Op enkele Zondagmiddagen en vaak in de schijnheldere avonden wandelden Philippe en Germaine samen buiten het stadje. Gearmd aaneengesloten schreden zij langzaam, in tweelingpas, over de stille heuvelen. Een sterke aardreuk trok op van de akkers, en waar zij langs laag bosch en eikestruiken gingen, hun stappen in 't mulle zand gedoft, ademden zij bedwelmenden geur van jong-sappige lovers, | |
[pagina 66]
| |
die uitbarstten uit het glanzend-vochtig bruin der knoppen. En Germaine schreed voort in vage bedwelming, met verre verlangens en trillenden weemoed in haar ziel, waarvan de stille avond de uiterlijke afschijn was. Dan richtte zich die hartedrang tot offering, tot zich lijdelijk geven in deemoed, aan den eenigen man dien zij goed kende, tot Philippe, voor wien zij zooveel reden tot dankbaarheid had. En zwijgend loopend naast hem, dicht aan hem gedrongen, waren hare gloeiende gedachten naar hem dwepend vol liefde en toewijding. Zij had opnieuw het doordringend besef van zijn goedheid en in verbeelding omgaf zij hem met armen, kuste hem, deed hem goed, zoodat hij dankbaar verwonderd was, en koesterde later zijn beginnenden ouderdom. En Philippe, door de innigheid van haar armdruk merkend wat in haar omging, kuste haar zacht op het voorhoofd, terwijl hij even haar middel omvatte, ging dan weer verder, ontroerd en zijn denken verdwaasd. Hij begeerde haar hevig, altijd méér, en toch aarzelde hij voor elke definitieve daad, als vreesde hij dat die het einde zou brengen aan dat zoet-bitter leven van verlangen en wachten, van lijden-in-verlangen en wellust-in-ontbering. Hij beschouwde sedert lang Germaine als zijn vrouw, maar in het bewonderend begeeren en aanschouwen van deze glanzende vrucht, draalde hij, door vreemde machteloosheid geslagen, met plukken, half bewust wetende dat immer in zijn leven de verwerkelijking van het gedroomde een ontgoocheling was geweest. | |
[pagina 67]
| |
Maar kon hij eigenlijk wel van het weinige en armoedige dat hij had genoten als van een verwerkelijking spreken? Met het zwijgende, halfdroomende meisje aan zijn arm, hij zelf in zoet rijkvoelen van bezit bij scherpe knaging van onvoldaan begeeren, keerde hij uit de wijde, zuiverstille avondlanden in de diepschemerende stadsstraten, tusschen de hoog-roerlooze huizenopstanden terug, waar zwak stemgepraat door open vensters klonk en in de verte een gekooide vogel zong. En allengs begon hij op te merken dat de menschen zwegen bij hun langsgaan, dat zij hen nakeken met veelbeteekenenden blik. Daarom ging hij liefst 's avonds uit tegen de schemering, maar toch leed hij nog, als zij in 't vage donker menschen kruisten, door dien maar half gezienen, geschandaliseerden of ironischen blik, die van Germaine naar hem snel afgleed.
Op een gedekt grijzen voorjaarsdag, winderig en zwoel, in den avond, ging Philippe van zijn bureau naar huis. Van den morgen af was hij onrustig en zenuwachtig geweest, zoodat het zittend schrijfwerk hem tot een kwelling was geworden, waaraan hij zich zoo vaak mogelijk onttrok door allerlei onnoodige dingen te gaan vragen en dan traagsloffend terug te keeren aan zijn lessenaar. Hij dacht dat het weer hem zoo ongeduldig maakte en hoopte maar dat het regenen ging, waardoor de lucht zich zou ontspannen. Tegen zeven uur, in reeds beginnende schemering, | |
[pagina 68]
| |
stapte hij door de verlaten straten, soesig in zijn hoofd en zich geërgerd voelend, zonder reden of voorwerp. Hij ontweek een paar kennissen, die hij tegenkwam, ging niet zijn gewoon café binnen, maar stapte sneller aan, nu hij onder zijn drukkende, hoofdpijnige stemming een onrust bemerkte of alles thuis wel in orde zou zijn. De holle, onbehagelijke winkels, die hij langs ging, schenen als altijd, er was niets op dien gewonen weg dat zijn voorgevoel gelijk gaf, maar die stompe gewoonheid irriteerde hem, deed hem al sneller gaan. In de verbeelding zag hij zijn straat, zijn huis. Wat kon er gebeurd zijn? Maar dèze huizen, dèze straat wisten van niets, tot hier kon ook niets doordringen. Hij kreeg een sensatie van de verlatenheid van elk mensch tusschen de menschen. Wat ook mocht gebeurd zijn, hier, zoover daar vandaan, zou alles gewoon blijven. Die botte gevels met de nuchterheid van hun lijnen en kleuren, keerden hun dagelijksch aspekt hem toe, bleven zonder deelneming en hij liep hier en moest nog al die stappen en zooveel wegs, doen, terwijl daarginds in zijn huis, Germaine, dat kind, reeds uren lang wellicht naar hem verlangde. Misschien was het zelfs al te laat. En niets was er dat hem gewaarschuwd had. De huizen, de menschen hadden hun aanzien van altijd, onmedelijdend.... Het zweet barstte hem uit van angst, en zijn hart pompte hol op, terwijl hij de stappen zijner lange beenen àl verlengde. Voort maar! Nu nog tot dien straathoek en | |
[pagina 69]
| |
dan een eind rechts om en dan kon hij in de verte zijn huis al zien. Maar toen hij aan het begin der straat was, donkerden de ongelijke profielen van den huizenwand doezelig ineen en zijn eigen huis was niet te onderscheiden. Voortstappend herkende hij het aan den vorm van het dak en de plaatsing der ramen. Er was niets buitengewoons aan te zien, maar dat gaf hem toch geen rust, al had hij vaag gevreesd dat het verbrand zou zijn of ingestort of iets anders even onwaarschijnlijks... Hij ging de stoeptreden op en zag nu dat de deur aanstond... Zijn hart bleef een seconde stil van angst. Dan was er tòch iets ongewoons! Die deur was altijd op slot, en vooral tegen den avond zou Germaine die niet opengelaten hebben. Een koude rilling maakte zich van zijn ruggestreng los, terwijl hij onwillekeurig rondkeek in de doodstille straat, of hij niet iemand aan kon roepen, die mee naar boven ging. Maar de schemering poeierde al doffer en niemand was zichtbaar. Philippe duwde de zware deur terug en trad binnen in het bijna geheel duistere voorhuis. Niets, en stilte, zware grafstilte. Hij rilde weer, maar vermande zich geërgerd: hij diende toch te weten wàt! Van de eetkamer stond de deur half open. Binnen gaande vond hij het langwerpig vertrek nog zwak verlicht. Er was niets, ook niets onordelijks. Maar waarom hoorde hij niet de meid in de keuken bezig? Al had zij de deur dicht, dan toch was hij lang genoeg in huis, dat hij iets had kunnen hooren van vaatwerk of borden... | |
[pagina 70]
| |
Haastig ging hij door de donkere gang naar de keuken, kreeg weer een schrikschok, toen hij de keukendeur wijd open zag en niemand in de keuken. - Germaine! riep hij nu en zijn stem klonk half verstikt van zenuwachtigheid, - Germaine, waar ben je? Maar op zijn roerloos luisteren ruischtte enkel de groote stilte hem van alle kanten toe, uit het voorhuis, uit de schemerdiepte van de keuken, van achter waar zijn kamertje was. God, god! wat was er gebeurd? Hij had lust weer weg te loopen uit dit zwaardreigend donker, om hulp te roepen aan de straatdeur,... toen hij opeens boven meende te hooren schreien, wanhopig snikken. Nogeens hoorde hij scherp toe, en 't was zoo. Duidelijk klonk van boven zacht-aanhoudend klagend huilen, en 't was Germaine's stem, daarvan was hij zeker. Met stappen van drie treden was hij de trap op en boven, halfluid roepend: - Germaine, petite, ben je daar? Germaine!... - Ja, klonk het zwak terug en hij, de deur van haar kamer open duwend, stond uit de dichtschemerige gang in den zwakbleeken schijn die van het daglicht nog over was. Ook in deze kamer alles rustig, niets gewelddadig overhoop, waarvoor hij vaag gevreesd had, maar onder het blank der gordijnen in de vormlooze vaagheid van het ledikant onderscheidde hij Germaine's gestalte. - Germaine, wat heb je dan, wat is er gebeurd?... Je bent toch niet gewond?... vroeg hij in één adem. zich buigend òver haar. | |
[pagina 71]
| |
Zij bleef snikken met hevige schokken van haar lichaam en antwoordde niet. Nog eens vroeg hij dringend, maar nu méér gerustgesteld, omdat zij toch eigenlijk niet ziek scheen, maar enkel erg bedroefd. Hij drong haar, terwijl hij haar handen zachtjes van haar gelaat nam, te zeggen wat zij had, waar de meid was, wat er was gebeurd. En zij kwam op, snikte tegen zijn schouder, en borst eindelijk uit: - O! ik ben zoo ongelukkig! ik ben zoo ongelukkig! Philippe wiegde haar als een kind, troostende troetelwoordjes sprekende om haar te doen bedaren. Hij had zich op den rand van 't bed gezet en terwijl zijn oogen staarden in de kamer, waar alle vormen ondergingen in die zwartende schemerzee, voelde hij een zalige kalmte in zich dalen na al de angst, die hij had geleden. Hij had een vaag besef dat er iets met de meid gebeurd moest zijn, erger dan vroegere meiden-scènes, maar de allervreeselijkste mogelijkheden, die hij onbepaald in zijn diepste denken had vermoed, waren dan toch niet gebeurd. En de rest was hem nu betrekkelijk onverschillig. Zoo vroeg hij, sussend en zacht over 't haar streelend, 't meisje, dat zij hem geregeld vertellen zou hoe het kwam dat op zoo'n ongewoon uur zij daar lag en zoo bedroefd was. En zij vertelde het hem met een zwakke stem, door snikschokken al zeldzamer afgebroken. Het was wèl een ruzie met de meid geweest, zooals Philippe begrepen had. Om een kleinigheid was het | |
[pagina 72]
| |
aangekomen. Zij had zich boos gemaakt en toen was ook de meid woedend-boos geworden en had haar afschuwelijke dingen gezegd, had haar voor iets vreeselijks gescholden, en Philippe daarbij. En toen had Germaine haar weggejaagd en zij was dadelijk gegaan. Maar Germaine was zoo van streek geweest dat zij niet anders had gekund dan hier op haar bed te gaan liggen en huilen, huilen, altijd maar door in eindelooze ellende.... Zoo had ze zeker uren gelegen... wanhopig, ongelukkig, altijd maar de schandelijke woorden van die meid hoorend in haar hoofd, hatend háár en Philippe en zichzelve. Ze had zich zoo verlaten gevoeld, zonder vader of moeder of eenige bloedverwant.... Want Philippe, wat was Philippe eigenlijk voor haar? Een vreemde toch, die zich uit meelij harer had aangetrokken. Zoo had ze dan niemand, want het leven zoo met hun beiden zou wel onmogelijk worden. Door wat die schandelijke meid gezegd had, was het haar helder geworden... Ze zouden van elkaar moeten... al zou haar dat nog zooveel kosten... Want zij hield van Philippe, ze moest 't nu wel bekennen, en het zou zeker haar hart breken van hem te moeten scheiden, hem weer eenzaam te laten, die nu aan zorg en huiselijkheid gewend was. En de groote, groote plicht der dankbaarheid jegens hem zou ze op die wijze ook nooit meer kunnen vervullen, terwijl ze toch haar heele leven voor hem had willen werken, en desnoods armoe lijden | |
[pagina 73]
| |
om zijnentwil, en hem verzorgen als hij oud werd... och God, God, ze was zoo ongelukkig... Philippe hoorde haar zwakke woorden prevelen in de groote stilte rondom, voelde soms het zenuwschokken van haar ranke lijf en na de zoet-weemoedige blijheid, de hoog-meelijdende trots, omdat hij haar klein onrustig hart, als een angstig vogeltje, daar merkte fladderen tusschen zooveel vrees en droefenis en verlangen, bekroop hem allengs felle begeerte naar dit slank-bloemige meisje, zoo dicht bij hem, dat zich wel gaarne wilde geven, terwijl duisternis en eenzaamheid rondom stonden, als bereidwillige dienaars... Waarom zou hij nu niet nemen, wat de heele stad al zeide dat van hem was? dit was de gelegenheid... misschien kwam er nooit meer een zoo gunstige, die de gêne voor hem wegnam, de innerlijke traagheid, door hun verschil van leeftijd, hun zoo vastgewortelde leefverhouding veroorzaakt. Terwijl het wolkend donker rond hem ruischte, terwijl het meisje roerloos zweeg, en hij haar snel hoorde ademen, voelde Philippe een hittebranding door zijn leden tintelen, naar zijn wangen slaan, en zijn hart kloppen in zijn keel. En tegelijk was het als een dringend maning in hem, ditmaal nu eens de gelegenheid forsch te grijpen, door zijn linkschheid niet het geluk te verspelen, waarover hij later altijd knagenden spijt zou moeten verduren.... Zoo begon hij met heete stem te fluisteren naar haar | |
[pagina 74]
| |
rustend hoofd omlaag, dat het alles niets was, dat zij niet zouden hoeven te scheiden, bij elkaar konden blijven hun leven lang als Germaine wilde. Hij zou niet vragen naar wat die vuile meid gezegd had, hij kon 't zich wel denken, maar zij hoefde zich daarover niet te verontrusten, want hij, Philippe, had haar al zoo lang, zoo lang lief, zoo innig, verterend lief, dat hij niet anders meer kon denken dan haar, dat hij zijn leven en zijn toekomst niet anders kon zien dan in haar. Zij was, zoo lang al, alles voor hem geworden, buiten haar was niets. Maar hij had er niet van durven spreken, hij, een oud man, zij een jong meisje. Het zou hun verhouding gebroken hebben, die hem wel veel deed lijden maar waardoor hij haar toch zien kon, toch in haar nabijheid mocht zijn. Maar nu was alle dwang gebroken; als zij hem, zoo oud al, kon liefhebben en dat had ze gezegd, zij een jong, mooi meisje, dan voelde hij zich zaliger dan God zelf, dan voelde hij zich weer jong als was hij twintig jaar. Want hij had in zijn leven niet veel geluk verkregen, altijd veel verlangd en gewacht, jaren lang, of 't komen zou; maar 't was niet gekomen en ten slotte was hij lijdzaam geworden, had hij getracht rustig te zijn bij wat zijn leven was en goed te doen aan zijn vrienden, zooveel hij vermocht. Maar nu zij hem wel wilde aannemen, nu zou al de schat van toewijding en liefde, die hij niet had kunnen uitgeven, voor haar zijn en hij zou haar op handen dragen.... In 't eerst voelde Philippe wel vaag de onware ge- | |
[pagina 75]
| |
zwollenheid van zijn woorden, maar allengs werd hij er zelf door meegesleept, en nam zijn vurige teederheid toe, tot hij haast schreide in extase. En toen het meisje hem aanhing, zijn naam zeide in zuchten, in hijgend kussen, terwijl haar armen prangden om zijn hals, smoorden ook zijn heete passiewoorden in een gloeiende omarming, drukte hij haar heftig terug op de kussens en het holle donker verborg genadig hun zwijmende verrukking.... Het zware huis dekte hen in den nacht, elke ruimte boordevol donker, in strak formidabel zwijgen. Tot, plotseling in hun stilte een doffe dreun inbrak: het vallen van de klopper op de voordeur.... Zij hoorden en begrepen niet, maar het kloppen herhaalde zich sterker, weergalmde door al die zwarte diepten tot in hun kamer. - O God, o God, snikte Germaine, Philippe, hoor je? heb je gehoord? - Wat kan dat zijn? zei hij ingehouden-angstig. Maar nog eens dreunde zwaar de klopper en met een ruk richtte hij zich op. - Maar even gaan zien, fluisterde hij.... Maar zij hield hem vast, doodsangstig, smeekte hem niet te gaan.... Het was het ongeluk, dat aanklopte, zij wist wel dat 't komen moest, zij had 't al lang gevoeld... 't was de straf voor hun zondig doen. God, o God! hij moest niet gaan, het niet inlaten... stil... maar stilzijn, dat 't nog mogelijk voorbij ging.... Maar bij een vernieuwden dreun rukte Philippe zich | |
[pagina 76]
| |
met een vloek los en terwijl zij zacht jammerend ineenkromp, ging hij naar het bleekstarend nachtvenster, wierp het open met een fellen stoot. - Wie daar? riep hij naar beneden, al gekalmeerd door de kille nachtlucht om zijn gloeiend hoofd. - Ik, Virginie, de meid, riep een benauwde stem van omlaag. - Satansch wijf! gromde hij, wat kom je hier nog doen? Je bent weggeloopen, blijf dan weg! Maar de meid klaagde van beneden op, dat zij niet wist waar te slapen, dat al haar goed hier was, dat men iemand toch zoo maar niet 's nachts op straat kon zetten. Philippe onderbrak haar geklaag, roepend dat hij haar dan open zou doen, want hij hoorde aan den overkant een venster knarsen en vreesde voor schandaal. Germaine was stil geworden, toen zij gehoord had dat het de meid was, die beneden stond. Zij antwoordde ook niets, terwijl Philippe, zich haastig verder aankleedend, haar zei maar rustig te blijven, en dat hij terugkwam als de meid voor goed naar haar kamertje was, maar dat hij eerst nog eens even haar zeggen wou, waar 't op stond. Hij ging naar beneden met een brandende kandelaar in de hand, waarvan het licht in 't voorbijstrijken de dingen deed opleven uit hun nachtdood. Hij deed de zware deur uit het slot, en de meid trad binnen, een grove, donkere vrouw, in flodderig zwart gekleed. Zij stond en antwoordde zachthuilerig op zijn vragen, ant- | |
[pagina 77]
| |
woordde niet veel op zijn heftig-kijvend verwijt, terwijl zij telkens met de hand de verwarde haren van haar gezicht streek. Philippe hoorde een ritseling in 't donker achter zich, en omkijkend, zag hij in de donkere oogen van Germaine, spokig in 't lang-plooiend wit van haar nachtjapon. - Laat 'r maar gauw naar bed gaan, Philippe, zei ze op de meid blikkend, morgen zullen we wel zien. Er was een dof-kalme beslistheid in haar stem, die hem trof en die hij niet begreep. Het leek of zij ineens ouder was geworden ... Maar in de schrijnende warreling van denken en voelen in zijn hoofd, kon hij niet gewaar worden wat dit juist beteekende. - Mij goed! zeide hij schouderschokkend, laat ze dan maar blijven, 't kan mij ook niet schelen.... De meid ging in de keuken licht halen, zij tweeën bleven in de gang, wachtend in 't zwak flikkerlicht van de kaars, zwijgend, vermijdend elkaar aan te zien. De meid kwam terug in de gang, zei onderworpen goeden nacht en ging met moe-zware stappen de trap op, die kraakte onder elke tred. Zij hoorden eindelijk de deur van het kamertje slaan. - Zoo, die is geborgen, zei Philippe, met een poging tot luchtig spreken, - en nu wij ... ga maar voor liefste kind, neem jij de kaars maar ... dan sluit ik hier even ... Maar zij bleef roerloos staan, den blik naar den grond | |
[pagina 78]
| |
als besluiteloos. Hij zag haar aan en meende te begrijpen. - O, heb je misschien liever, om de meid, dat ik in m'n eigen ... Zij knikte van ja. - Nu, mij goed, kind, zooals je wil, ik vind 't overdreven ... maar ... daar, neem jij dan de kaars maar ... Zij nam de kandelaar aan, keerde zich af zonder hem weer in de oogen te zien. - Nacht Philippe, zei ze zacht. - Nee, zoo toch niet, en hij omarmde haar teeder, vaderlijk-hartelijk en kuste haar gezicht. Zij liet hem begaan, gaf geen kus terug en trad de trap op. Philippe hoorde hoe ze haar kamer binnen ging en de grendel vóórschoof. Dat gaf hem een kleinen schok; hij scharrelde lang òm in de donkere keuken, eer hij een ander licht kon vinden.... Toen, in zijn koud kamertje tredend, maakte hij een beweging als om iets van zich af te schudden. - Malle onzin! mompelde hij, zich uitkleedend. Maar in zijn warm hoofd bleven de gedachten woelen en strijden, die hem beletten in te slapen. Hij was voldaan, dat 't er eindelijk toe gekomen was, dat Germaine onherroepelijk nu hem behoorde, maar daarachter dreinde de spijt over het vervloekte toeval, dat juist dit zoolang en heet begeerde oogenblik moest worden onderbroken. En ook wist hij niet goed wat van Germaines toon en houding te denken ... Doch hij troostte zich: zij was een uiterst gevoelig meisje, het was niet te verwonderen, morgen zou het voorbij zijn.... | |
[pagina 79]
| |
Eindelijk tegen het morgengrauwen viel hij in slaap.
En de andere dag verging en de volgende dagen, waarin Philippe en Germaine hun levens weer opvatten in het oude stadje. Zij hadden de meid weggestuurd en eenigen tijd lang, eer een andere kwam, was alle huiswerk voor Germaine alleen te doen gebleven. Zij was altijd rusteloos bezig geweest, slordig-achteloos gekleed en strak-ernstig van gezicht. 's Morgens, vóór Philippe vertrok zag hij haar zóó, vluchtig en verstrooid, 's avonds vond hij haar zoo terug, vol huishoudelijke vragen en moeilijkheden, waarop hij eerst antwoorden moest, nuchter en verstandig. En het scheen hem of zij haar bezig-omgaan in huis nog overdreef, haar haast en beslommeringen met eindeloos veel, den dag lang, om maar niet tot kalmte te komen en vooral niet leeg en rustig hem tegenover te behoeven zitten onder het stil lamplicht, als van-ouds. Voor Philippe was die volgende dag en de daarop volgenden een teleurstelling geweest. Hij had zich immer voorgesteld dat dan 't groot geluk zou beginnen, als zij, zoo mooi en jong, waarlijk zijn vrouw zou zijn, hij, haar dwepend-vereerde en beminde man. Dat zou de zaligheid van het eindelijk-bereiken zijn, een volle stille rust van geluk, ongestoord door de vluchtige jaren heen ... Maar 't was alles zoo anders gebeurd dan hij gedacht had. Niet in machtigen extatischen vlucht was hij als een wijde goudsfeer van zaligheid binnengezweefd, ongehinderd door lagere aardschheid. Integendeel was alles | |
[pagina 80]
| |
brokkelig geschied, de enkele momenten na elkaar vallend als trage droppels van een lek, en overal had het hinderlijk-materieele zich vertoond, op de meest verheven oogenblikken, als een plotseling grijnsgezicht boven een schutting. En toen had hij ook het ongewild-dwaze, het pijnlijke van zijn eigen figuur, als een soort vader en minnaar tevens van dit piepjonge meisje, niet vermogen te vergeten en willoos, elken dag zich ànders vóórnemend, liet hij dien gedwongen toestand tusschen hen tweeën bestaan, die Germaine had bewerkt, toen zij, het gemis van hulp voorwendde om geen oogenblik met hem samen werkeloos te zijn. Maar het werd te gek. Het moest anders worden; zij waren nu toch echtgenooten en men diende ook over het trouwen te spreken. De buurt scheen van dag tot dag nijdiger-zwijgend bij zijn voorbijgaan, wat zeggen wilde dat hun verhouding openlijk aanstoot gaf. Eindelijk, op den avond vóór dat weer een nieuwe meid zou komen, vermande zich Philippe. Germaine was bezig in de keuken, hij hoorde haar in de eetkamer, zittend met het hoofd in de handen, starend in de vlam van de lamp. Toen zij even binnenkwam om iets te krijgen, weer vlug wilde heenloopen, hield hij haar aan: hij had haar wat te vragen Zij, schuw met de oogen omlaag, zeide iets van straks en nog veel te doen. Maar hij antwoordde mat gezag in zijn toon, dat het wel dadelijk kon. En zoo, terwijl zij tegen de tafel leunde, het hoofd gebogen en strak vóór zich ziende, hoorde zij hem aan. Hij had weer de | |
[pagina 81]
| |
oude vaderlijke klank in zijn stem, die haar klaagde dat zij zoo zonderling was, zachtjes vroeg of hij zich iets te verwijten had, dat zij hem zoo koud uit den weg ging. En ook over het trouwen: het was noodig dat zij een dag bepaalden, het kon niet langer zoo, om de menschen ... Maar het was soms of zij berouw had. Hij had gemeend dat zij toch wel wat van hem hield. Toen brak haar starend kijken in snikken, schreide zij lang en wanhopig aan zijn borst, eer de doffe woorden kwamen, door snikhalen onderbroken. Zij wist zelf niet wat haar scheelde, zeide zij, zij was schandelijk ondankbaar voor hem, voor wien zij toch desnoods zou willen sterven ... 't Was soms of een kracht haar van hem afdrong ... Maar zij zou trachten dat gevoel te overwinnen en dan zou alles weer goed worden. Ten laatste zoende zij hem woest-hartstochtelijk, keek hem lang innig aan, maar toch met iets aarzelig-zoekends in de oogen, ging toen snel uit de kamer, hem bevredigd achterlatend in de stilte en het lamplicht, dat zijn groot dor hoofd bescheen. Dien nacht volgde hij haar weer naar haar kamer.
Maar het werd toch niet, zooals hij gehoopt had. In de allengs warmer zomerende dagen, leefde hij een bestaan van onzekerheid en twijfel, zoodat hij soms uren lang in doffe irritatie doorbracht. Hij durfde haar niet met vragen te dringen, want zij was immers nog zoo'n teer meisje; het zou vanzelf wel terecht komen, | |
[pagina 82]
| |
weer worden als vroeger.... Had zij niet telkens buien van bijna angstige hartstochtelijkheid, dat zij met kussen en tranen hem om den hals hing, en 't scheen of zij boete deed voor haar vorige koelheid? En in haar andere stemmingen voelde hij zooveel vreesachtige schuwheid, schenen haar groote oogen zoo angstig te smeeken haar te laten, dat zijn hart benauwd werd van droefenis en hij zijn heftig begeeren en pijnlijke verwondering terugdrong, die dan, als hij uit haar nabijheid was weggegaan, uitbarstten in bitteren wrevel tegen Germaine, tegen het lot, tegen zichzelf. Tot het twijfelachtige hunner verhouding bracht nog bij dat zij weer een meid hadden, voor wie zij zich moesten inhouden in het voortdurend samenleven. Toen kwamen er oogenblikken in zijn lange denkingen, op het bureau, op zijn gang langs straat, dat hij twijfelde of hij wel goed deed haar zoo maar te laten begaan, of hij haar aldus niet stijfde in haar meisjesgrillen.... Frisch en energiek er tegen ingaan, wellicht haar helpen zichzelve te overwinnen in wat hij aan overdreven, meisjesachtige schaamte toeschreef, dat scheen hem dan de ware tactiek en hij nam zich met gebalde vuist en gesmoord vloeken voor, krachtig een eind te maken aan dien zotten toestand, ook om haarzelfswille. En opgewonden liep hij door de niet-geziene straten naar huis. Maar bij haar gekomen, tegenover haar fierrijzende figuur, haar gelaat ziende met de schuw wijkende uit- | |
[pagina 83]
| |
drukking der groote oogen, voelde Philippe zijn moed hem begeven. Het was niet schuchterheid alleen, het was vooral een gevoel, zijn kracht verlammend, een donker bewustzijn, dat het hier niet alleen maagdenschuwheid te overwinnen gold. Zijn gansche persoon met zijn verleden, zijn leeftijd, zijn leelijkheid, zijn beschermend doen tegenover Germaine, dat hij soms als maar half-echt gevoeld had, dat alles schimde op in dat beklemmend gevoel. Er was, trots alles, immer een verwonderen in hem geweest, dat zij, zoo frisch en jong, hem leelijken, veel ouderen man accepteerde. Maar toen hij het toch wèl waar zag, had zijn zelfgevoel zich daaraan verzadigd en was hij het als natuurlijk gaan beschouwen. Een deel van dat hooge zelfbesef viel thans weg en als hij in den lichten avond buiten de deur zat op den steenen bank, boog hij het hoofd onder die zware gedachten en vond de kracht niet tot een besluit.
Maar al seller vlamde zijn begeerte op in de onthouding en schroeide zijn wrevel, tot hij op een avond, aan het eind van een diner, dat zij zwijgend tegenover elkaar hadden gebruikt, met een stem schor van onderdrukte zenuwachtigheid, opnieuw haar over trouwen aansprak. De meid was heengegaan om boodschappen te doen, zij waren alleen in het huis, waarvan deuren en ramen openstonden voor de lichte, blijde zomeravondgeluiden. Hij zeide haar dat er nu een eind aan moest | |
[pagina 84]
| |
komen, dat hij elken dag bang was er op 't bureau over te moeten hooren en dat de buurt hoe langer hoe vijandiger werd. Hij had er genoeg van zoo te leven! In zijn toon was onderdrukte wrevel en verlangen, en niets meer van de teere voorzichtigheid, waarmede bij vroeger over dit punt met haar gesproken had. Germaine hoorde hem stilzwijgend aan, met haar oogen de zijne vermijdend. Zij bleef zwijgen, ook toen hij uitgesproken had. Eindelijk sprak zij, bevend van zenuwachtigheid, haar blikken onrustig zwervend, dat ook zij er aan gedacht had, dat er zeker aan dezen toestand een eind moest komen, maar dat zij nog wachten wou, nog maar een korten poos.... En zóóveel haast had 't toch ook niet. Zij konden nog lang genoeg samenzijn. Als Philippe haar werkelijk liefhad - en hier was er weer de oude smeeking in haar blik en toon - zou hij zich daartegen niet verzetten.... Redenen geven ... kon zij niet ... Hij moest bedenken, het was een groote verandering, het was alles zoo nieuw voor haar, zij moest aan het denkbeeld wennen, zij was nog zoo jong.... Maar zij wist wel dat zij hem veel verschuldigd was en hoopte dat nooit te zullen vergeten ... Philippe hoorde haar aan, begreep haar niet, maar voelde zich onrustig worden onder de benauwing, die hij onder haar spreken meende te hooren. Dien avond echter gingen zij weer als van ouds wandelen buiten het stadje, zooals ze vroeger plachten en terugkeerend onder het zoele donker, kwam er weer iets van de oude | |
[pagina 85]
| |
vertrouwelijkheid tusschen hen, weefde ieder van hen nog eens zijn illusies over de ander en liefkoosde dien schoonen schijnen, omdat zij behoefte hadden zich gelukkig te voelen.
Maar dagen volgden dagen op in zomerhitte of druilige regens en alles bleef bij het oude. Philippe leed waarlijk onder den dagelijks weerkomenden druk van zijn verlangen, maar vooral van zijn wrevel, die hij in de eenzaamheid van zijn ledig bezigzijn voedde. Hij voelde zijn waardigheid als man er onder lijden, dat hij zoo weggestooten werd, al de zachtstreelende beelden van het aangebeden-man-en-vaderzijn waren ruw vernield. De norschheid zijner geburen deed hem lijden, ook de angst, dat men hem ter verantwoording roepen zou om een verhouding die er feitelijk niet was. Langzaam, ongemerkt viel zijn teerheid van Germaine af, werd zijn humeur gemelijker in zijn stadige verbittering, begon hij de slordigheid en het groezele der gansche huishouding op te merken en te klagen, sarcasmen los te laten, haar woorden schamper te herhalen. En te spoediger ging dat loslaten van alle zelfbedwang dat hij zich in jaren had verworven, te gemakkelijker liet hij zich glijden tot het grof egoïsme, dat het fonds van zijn karakter was, naarmate hij nu minder door haar vereering en dwepende liefde zich voelde opgehouden. Hij werd haar donkere blikken gewaar, die de starre onverschilligheid aan haar gezicht verbraken, als zij bij | |
[pagina 86]
| |
een hatelijk zeggen het hoofd naar hem heenwendde. Hij hoorde haar harde stem in de weinige woorden, die zij zich wel verwaardigde tot hem te spreken, zag haar verachtend schouderschokken, en het vermeerderde nog zijn wrevel dat zij zoo tegen hem, haar weldoener, opstond. Maar veel pijn deed het hem niet meer. Daarvoor was zijn ziel al te zeer gevuld met borrelenden toorn. Het prikkelde echter zijn tegenstand en op een Zondag, terwijl zij beiden op de bank voor het huis zaten, zei hij haar bedaard een dag voor het huwelijk vastgesteld te hebben... Zij zou wel voelen dat het zoo niet langer kon, zij dienden heelemaal man en vrouw te zijn, of van elkaar te gaan. Germaine was bleek geworden, zij bleef een oogenblik voor zich heen zien, keek hem toen vol aan met haar donkerbruine oogen, waarin geen teederheid meer vochtglansde, zei toen, dat 't haar wèl was.... En Philippe voelde, nu eenmaal het trouwen was vastgesteld, weer voor een moment zijn dofwrokkende stemming wijken. Zijn zinnelijke sentimentaliteit kwam weer boven en hij omhelsde haar hevig. Zij liet hem stil begaan, uiterlijk niet blij, niet droevig.
Veertien dagen later werd de bruiloft gevierd in de mairie en in de kerk, hoewel ze geen van beiden zeer geloovig waren. De buurt toonde zich zeer voldaan over dezen uitkomst en deed door allerlei belangstelling van haar vernieuwde achting blijken. Toen zij - 't was | |
[pagina 87]
| |
een zonnigen dag, met strakblauwe lucht - uit de koel-steenen kerk, waar de ceremonie onder het brommend klanke-galmen en bedwelmend wierookdampen, snel was ten einde gevoerd, thuis kwamen, vonden zij het huis frischrokig groen gemaakt en in de oude eetkamer waren enkele menschen in Zondagskleeren tezamen. Het bruiloftsmaal was in den van onkruid schoon gewiedden tuin opgedragen. Dat was licht en fleurig en koel in het open wijde tot ver in den namiddag toe, tot het oogenblik waarop de heete zonnestralen schuin in het tuinhoekje vielen op de geroode gezichten. Er waren behalve bekenden uit de buurt een paar nichten van Germaine van buiten de stad genood en een oude oom van Philippe. Dat was al wat zij van familie hadden kunnen bijeenbrengen. De oom was al gauw dronken, wilde telkens huilerige toosten slaan en tutoi-eerde onmiddellijk de nichten, twee oudachtige juffertjes, die verontwaardigd-schel antwoordden. Zij betoonden zich ook gevoelig dat zij al die jaren eerst door Germaine's moeder, toen door haar verwaarloosd waren, terwijl een andere intusschen overleden nicht vóórgetrokken was, omdat zij eenig geld had. Maar die lievigheid had toch niet gebaat want het geld was niet aan Germaine gekomen. Overigens critiseerden zij scherp de tafel, het linnen, het huisraad, de spijzen, de gasten, den bruigom, en had een dikke goedwillige kruidenier, die zich zoowat tot tafelpresident opwierp, alle moeite de harmonie | |
[pagina 88]
| |
te bewaren, die verscheidene malen door de dronkemans-uitvallen van den oom of de halfluide opmerkingen der nichten bijna verstoord was. Bruid en bruigom zaten dof en meest zwijgend tusschen het praten om hen heen. Philippe at en dronk veel, zijn groote kaak maalde onophoudelijk en zijn grofgrijzende snorharen hingen glimnat over zijn mond. Germaine roerde maar weinig aan, scheen maar vaag hierbij te hooren, keek meest op haar bord, het gelaat bleek-kalm. Tegen den avond, toen het vogelgerucht boven de hoofden verstomd was, moest de oom van tafel worden gebracht, omdat hij zich niet meer overeind kon houden en in den verwarrenden opstand, die hiervan het gevolg was, gingen de meesten heen. Maar de nichten bleven nog zitten, terwijl reeds enkele medelijdende buurvrouwen met groote servetten voorgespeld, wat opruimden, daar de meid nergens te vinden was. Eindelijk zei Philippe vrij norsch aan de oude droge vrouwtjes, dat hij den tentwagen had laten voorkomen, en zij vertrokken, met kwalijk ingehouden woede, hem smalend voor zijn aangenaam bruiloftsfeest bedankend. Toen gingen ook de laatsten heen. Dien nacht zei Germaine haar man dat zij een afschuw van hem had en enkel getrouwd was om haar maatschappelijke positie te redden.
Daarna, in de dagen, die zich rijden tot maanden, tot | |
[pagina 89]
| |
jaren, schuurde zich gestadig de ongelijkheid hunner karakters. De een gaf den ander alleen schuld van de verstoring zijner illusiën en naarmate hij zich ongelukkiger gevoelde, was hem de ander meer hatelijk. Voor Germaine was de visie harer kinderjaren weer opgerezen. Zij zag weer Philippe zooals zij hem toen had gezien, monsterachtig in alles. Hij was het akelig, grof-zinnelijk wezen, het grof-egoïste, afschuwelijk-leelijke, afstootende, dat zij immer dreigend in hem had vermoed, en die misbruik van haar jeugd en onervarenheid had gemaakt. En Philippe, niet meer opgehouden door haar liefdevereering, kon geen spoor van teederheid meer vinden voor haar, zag haar als een hardvochtige, temperament-looze feeks, die geen gelegenheid liet voorbijgaan om hem te vernederen in zijn ouderdom, in zijn leelijkheid, in zijn geringe plaats op de wereld. Daar ging wel geen dag om dat zij niet heftiger of minder samen keven en van elkaar gingen, trillend van woede, in hun hoofden nagonzend de harde woorden, die elk hunner had toegebeten aan de ander. Maar de twisten verliepen bijna immer gelijk. Hij was te oud en uitgedroogd om hevige dingen te doen, waardoor schandaal zou komen, en hing dit leven aan, angstig voor verandering. En haar aard was te weinig ontwikkeld geworden om hartstochtelijkheden te begaan, weg te loopen, een ander man te nemen. Bovendien was zij zeer devoot geworden en vond daarin eenige troost. Zij stompten beiden af in het | |
[pagina 90]
| |
dagelijksch gewrijf van hunnen harden omgang. Zij waren elkaar volkomen hatelijk, - vooral hij voor haar - maar naar buiten trachten zij de converances te bewaren; keven nooit heftig voor open vensters of als de meid er bij was, oorlogden liever met speldeprikken dan fel openlijk en eindigden met ieder zijns weegs te gaan. Toen nu dit grauwharde bestaan vier jaar geduurd had, zij beiden in het doffe kijfleven al verloren hadden wat zij ooit aan frisch, natuurlijk gevoel mochten bezeten hebben, gebeurde het dat Philippe een lichten aanval van beroerte kreeg, die hem twee maanden lang te bed hield, half verlamd. Germaine paste hem op, plichtmatig en zonder toewijding, hard, omdat zij voortdurend haar weerzin overwinnen moest. De dokter raadde hem dringend in den zomer baden te gaan gebruiken in een Belgisch plaatsje. Het was mogelijk, dat hij dan weer zoover herstelde, dat hij zijn betrekking kon blijven waarnemen. Hoewel zij voor de kosten waarschijnlijk schulden zouden moeten maken, besloten zij den raad te volgen en vertrokken in het laatst van Juli van dat jaar, zoo zuinig mogelijk reizende naar het badplaatsje....
Het was op weg daarheen dat wij hen zagen, zij, twee onverschillige reizigersfiguren temidden van zooveel anderen die onze reis stoffeerden. Hun dof samen-leven, hun teruggetrokkenheid en de schraalheid hunner uitrusting werden ons duidelijk, toen wij hun geschiedenis | |
[pagina 91]
| |
wisten. Wij verloren ze dra uit het oog, toen ze hun reis voortzetten en dit is er van hen geworden. De badkuur heeft niet geholpen. Philippe was gedwongen bij zijne terugkomst ontslag te vragen. Uit gratie werd hem een klein pensioen gegeven, waarvan zij, bij Germaines zeer kleine inkomsten gevoegd, wel kommerlijk leven konden. Zij gingen kleiner wonen, bekrompen zich op allerlei wijzen. Philippe wiens beide beenen en ééne arm zoo goed als verlamd waren, bracht het grootste deel van den dag op bed door met gesloten oogen liggend zonder spreken. Germaine, een azijnige harde vrouw geworden, verzorgde hem, maar zonder eenige hartelijkheid of meelijden. Allengs verergerde zijn toestand, verloor hij bij trappen zijn verstand en meende in zijn radelooze buiën, dat zijn vrouw hem dooden wilde om vrij te zijn. Eindelijk maakte een nieuwe beroerte een einde aan zijn leven. Germaine is toen uit het stadje heengetrokken, heeft ergens op het land haar dood-leven uitgeleefd, bekrompen-devoot, onbarmhartig, verbitterd van ziel en is eindelijk gestorven. |
|