Bloemenhoedjes
(1911)–Jozef de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
[pagina 121]
| |
WAARDE lezer, laat me even stoppen, ik durf niet langer voortgaan met vertellen, mijn geweten wroegt me te zeer. Ik moet dringend een bekentenis van mijn hart storten, maar na de bekentenis zal ik het ook wagen verzachtende omstandigheden te pleiten en een beroep te doen op uw vergevingsgezindheid. Om het al ineens te zeggen: ik heb gestolen! De legenden, die ge gelezen hebt, zijn niet van mij, ze behooren... Doch, eer ik mijn biecht voortzet, en alree tot verzachting van 't geval, wil ik hier een ontboezeming overdrukken, die ik weleer, onder opschrift: Oude Wegen, liet verschijnen in het tijdschrift: Vlaamsche Arbeid. Deze ontboezeming, met al de gaven en gebreken aan ontboezemingen eigen, luidt als volgt:
Ik vermeen dat geen redenaar zoo gek zal wezen zijn stem en zijn tijd te verspillen voor ledige stoelen en doove muren. Een redenaar zonder gehoor is ondenkbaar; reeds de voorstelling van iemand die zich in een leege zaal in 't zweet zou staan bulderen, brengt je aan 't lachen. En waarom is een dichter, een tooneel-, een romanschrijver | |
[pagina 122]
| |
zonder publiek niet belachelijk? Ik beken, zonder er doekjes om te winden, dat ik schrijf om gelezen te worden en dat ik, zoohaast ik ondervind, dat niemand mijn geschrijf meer leest, ik mijn pen zal wegsmijten en liever gaan wandelen, vooral met zoo'n heerlijk meiweer lijk vandaag, dat ware veel aangenamer en op zijn minst even nuttig. Schrijven voor 't nageslacht? 'k Zal wel wijzer zijn. 'k Wed, tien tegen één, dat, in normale omstandigheden, wie zijn meegeslacht niet aan 't luisteren krijgt, ook de nakomelingen doof zal vinden, en dat, wie door zijn tijdgenooten wordt gelezen ook op een dankbaar publiek zal mogen rekenen in de tijden der toekomst. Ik wou, voor de aardigheid, dat al de penneridders van heden eens oprechtelijk hun geweten onderzochten en dat al diegenen, die zich publiekloos bevonden, hun bezigheid staakten. Wat zou er van onze letterkunde nog overschieten? Let wel, het publiek dat ik bedoel, is niet het tafelrondeke dat klinkdichtjes proeft op den tip van zijn tong, noch de bende ruwerds die drakerige halve-stuivers-vervolgen verslindt; noch de eenen noch de anderen vormen het publiek, het publiek bij uitnemendheid, het publiek, namelijk, het volk, de verzameling menschen van koning tot veehoeder, verbonden door eenheid van taal, eenheid van geschiedenis, eenheid van zeden, gebruiken, hoop en verlangen, wenschen en streven. De dichter, die dat publiek niet bereikt, is geen dichter. Die deed veel beter met te gaan aardappelen planten. Doch aleer daartoe voorgoed te besluiten, ware 't voor hem geraadzaam, eens ernstig de wegen te zoeken die naar het volk geleiden. En die wegen liggen vlak voor den neus, ze zijn zoo oud als de straat, alleen blinden zien ze niet. | |
[pagina 123]
| |
We hebben een klassieken voorganger, elk kind kan hem u noemen: Conscience. De man, die, naar een gemeenplaats geworden gezegde, ons volk heeft leeren lezen, is nog steeds, nu, dertig jaar na zijn dood, de geliefkoosde, en meest gelezen schrijver van ons volk. In 't buitenland is hij nog steeds de vertegenwoordiger van de vlaamsche letterkunde. Als een vreemdeling één werk van onze letteren kent, dan kent hij den Leeuw van Vlaanderen. Dat feit stemt tot nadenken. Wat is er zoo bijzonders aan Conscience, dat hij zoo volkomen en onverliesbaar het hart van ons vlaamsche volk veroverd heeft, en dat hij, zoo heel en al vlaamsch zijnde, toch en juist daarom, europeesch geworden is? 't Zal aan de taal liggen, die hij schrijft: ze is niet zuiver, ze is bevlekt met gallicismen, ik geef het toe, maar ze is bevattelijk voor iedereen en bevallig. 't Zal aan zijn vertelkunst liggen, aan zijn onderhoudende, boeiende meesleepende manier van verhalen. 't Zal ook liggen aan de gevoelens tot welke hij zich richt en die hij tracht op te wekken: bewondering, geestdrift, medelijden, rechtsgevoel, offervaardigheid, godsvrucht, berusting, blijdschap, al de edele schoone aandoeningen van 't menschelijk hart. Hij drukt zijn lezer niet neer, hij maakt hem niet levensmoe, hij kweekt geen haat, geen afgunst, geen misnoegdheid, hij roert geen lage, dierlijke driften op. Aan dat alles ligt het, maar, mijns inziens, daaraan niet alleen. Want zie, ik weet een dorp, waar de geneesheer, - de man is al dood, - eens den inval kreeg om de geschiedenis te dramatizeeren van den plaatselijken baron, die zich in den Besloten Tijd onderscheidde in de verdediging van een | |
[pagina 124]
| |
naburige abdij. Die tooneelbewerking werd nooit gedrukt, de geneesheer liet zich niets voorstaan op de letterkundige waarde ervan en hij had gelijk, maar: de bevolking van het dorp en van het omliggende was zoo ingenomen met het stuk, dat de twee aangekondigde uitvoeringen haar kijklust niet verzadigden, maar ze vijf, zes zondagen achter malkaar het verschouwburgd schoollokaal kwamen vullen om het stuk nog eens en nog eens te bewonderen onder geschrei en gejubel. Aangemoedigd door den onverwachten bijval, dramatizeerde de geneesheer tegen den volgenden winter de legende van de plaatselijke heilige. En zie, zijn moeite kreeg weer dezelfde belooning. Waarom ontstak de dorpsbevolking, de gehééle bevolking, in geestdrift voor het kunsteloos tooneelwerk van zijn geneesheer? Omdat ze daarin zag optreden haar eigen bewonderde geliefde dorpshelden, de helden van haar eigen gewijde en ongewijde geschiedenis, de helden van wie de ouders bij winteravond vertelden aan hun kinderen, van welke ieder dorpeling nog elken dag kon zien waar ze gewoond en gewandeld, geleden en gestreden hadden. Ze zagen hun eigen dierbare overleveringen herleven, vertast en verzichtbaard voor hun oogen... Handelde Homeros anders dan deze dorpsdokter toen hij aan de Grieken, en Ilias en Odyssee, de daden en avonturen verhaalde van hun vaderen? Vertoonden de grieksche treurspeldichters niet de eigen goden en helden van hun volk? Deden Virgilius en Ovidius iets anders dan de levende herinneringen van hun volk in verzen navertellen? Deed de dichter der Nibelungen iets anders? Is Shakespeare | |
[pagina 125]
| |
aan 't engelsche volk niet 't duurbaarst om de dramatizeering der engelsche geschiedenis? Is Goethe's Faust niet de meesterlijke bewerking van een oude duitsche sage? Herzong Wagner niet op zijne wijze de oude duitsche heldenliederen? Is Poesjkin, de populairste russische dichter, niet de zanger van 't nationale epos Ruslan en Ludmilla? Is Mickiewicz niet de grootste poolsche dichter door zijn Voorouders, door de Boeken van 't poolsche volk en van het poolsche Pelgrimschap en vooral door zijn Pan Tadeus? Conscience was ingegeven door den geest, die al de grootste dichters bezielde, toen hij een bladzij van de Vlaamsche Kroniek herschiep tot den geestdriftigen heldenzang: Den Leeuw van Vlaanderen. Hij moge technischvolmaakter dingen hebben geschreven, hij is en blijft voor binnen- en buitenland, de dichter van den Leeuw: in die hoedanigheid zal hij 't langste leven. Waar blijven Conscience's opvolgers? Ja, 't is heel schoon de vlaamsche velden te bezingen. Maar men maakt me nooit wijs dat het volk, het zoogenaamd onontwikkelde, daar ooit veel zal aan hebben. Het volk stelt meest belang in menschen, in de kracht, den moed, het beleid, de goedheid, het lijden, de liefde van menschen, in 't bijzonder van menschen die uitblonken of uitblinken boven anderen, 't zij in 't goede, 't zij in 't kwade, in 't bijzonder ook in menschen van zijn eigen stam en volk. Waar blijven de zangers van onze vlaamsche sagen en legenden, van onze vlaamsche geschiedenis, gewijde of ongewijde? Ik zeg: vlaamsche geschiedenis en niet belgische. Daar er wel op officiëel papier en in de verbeelding | |
[pagina 126]
| |
der diplomaten, maar geenszins in de levende werkelijkheid, een belgisch volk is, is er ook geen belgische geschiedenis. Wie ernstig van ‘Belgen’ spreekt, begoochelt zichzelf met woorden en hersenschimmen. Er is een vlaamsch volk en een waalsch volk, door een (noodlottigen?) samenloop van omstandigheden aan malkaar geklonken. Er is een geschiedenis van twee volken, of liever van de verschillende gouwen die ze bewonen, of nog liever, van hunne steden. De vlaamsche geschiedenis is een geschiedenis van steden, zooals de geschiedenis van Griekenland en die van Italië. Die schoone, groote, machtige vlaamsche steden! Wie doet ze herleven? Nog gisteren stapte ik over de groote markt te Leuven en aanschouwde het stadhuis, dat afgebeeld staat in alle geschiedenissen der bouwkunst en met een sterreken is aangeduid in alle reisboeken. Een wonder van burgerlijke bouwkunst. Een gewrocht van zoo'n ranke, brooze mooiheid dat men 't onder een stolp zou willen zetten om den regen en den sneeuw er af te houden. Misschien doet nu de stelling, waarmee 't stadhuis schijnt getrouwd te zijn, den dienst van stolp. Hoe 't zij, dit schoone stadhuis spreekt niet tot mij. De gebaren en houdingen der vele beelden die de nissen versieren, hebben voor mij geen zin. Is het gebouw stom of ben ik doof? Als ik te Gent onder 't Belfort sta en Roeland hoor brommen, ben ik nochtans niet doof. Dan hoor ik de stem van den toren, en versta ik de taal van de klok. Waarom? Omdat het lied van Rodenbach door mijn ziele trilt: Boven Gent rijst
Eenzaam en grijsd
't Oud Belfort, zinbeeld van 't verleden.
| |
[pagina 127]
| |
Indien er een nieuwe Conscience geboren werd, een scheppingsmachtige, die, na een blik in de Leuvensche Kroniek, de fiere Petermannen van over ouds deed opstaan uit hun graf, en den tijd die aan 't stadhuis aanzijn gaf in kleurige tafereelen deed herleven, dan zouden de torentjes en nissen en posturen aan 't spreken gaan, niet alleen tot mij maar ook tot de koetsiers die voor de stoep op een vrachtje loeren. En misschien zou dan de gemeenteraad, dien 't stadhuis herbergt, zich schamen om nog langer in 't fransch over de belangen der goede stede van Leuven te beraadslagen en zou de Leuvensche burgerij het zich tot een eer rekenen weer de taal van haar roemrijk voorgeslacht te spreken. Ge schudt het hoofd? Herinner u dan dat al de meetingsprekers en krantenschrijvers samen nooit zooveel Vlamingen hebben wakker geschud als de ééne Conscience met zijn Leeuw van Vlaanderen. Waarom is ons volk ontaard? Omdat het geen besef heeft van zijn eigen waarde, omdat het niet fier is op zichzelf. En waarom is het niet fier? Omdat het zichzelf niet kent. Het kent zijn eigen groote heerlijke geschiedenis niet. En 't is de wetenschap niet, 't is zelfs de geschiedenisles niet, die het volk zal vertrouwd maken met zijn verleden. Dat kan en dat doet de kunst alleen. De kunst is de middelares tusschen de wetenschap en het volk, de schakel tusschen 't verleden en het heden, die kunst die óók het hart aangrijpt en de verbeelding verrukt. De Engelschman kent zijn geschiedenis uit Shakespeare en niet uit handboeken. Waren we in 't bezit van een letterkunde waarin de geschiedenis van onze vlaamsche steden en gouwen herleefde, van een letterkunde, die lijk die van Conscience op de leestafel kwam van werkman en | |
[pagina 128]
| |
boer, dan had de vlaamsche beweging uitgedaan, want dan waren we weer een zelfbewust, zichzelf willend, eigenmachtig volk. Hier wacht nog een verheven en dankbare taak, jonge dichters. Stelt uw kunst in den dienst van uw volk, uw kunst zal er bij gedijen. Terug naar Conscience. Werkt in zijn geest, maar met de rijkere taal- en kunstmiddelen van onzen tijd. Treedt in het spoor van Rodenbach, want Rodenbach was Conscience in verzen. Beluistert de levende sage en legende van uw stad en uw dorp, verdiept u in de geschiedenis van onze helden en onze heiligen, en herschept ze in uw ziel - ik onderstel dat ge kunstenaars zijt - tot zelfstandige levende gewrochten. 't Ware te wenschen dat de vlaamsche geschiedvorsching voor de dichters den weg effende. Dr Fris werkt aan een groote geschiedenis van Gent. Wanneer komt er eens een uitvoerige geschiedenis van Brugge, van leperen, van Brussel, van Antwerpen? En 't weze een omstandig verhalende geschiedenis. 't Ware eveneens te wenschen dat de Vlaamsche Akademie de kunst wat verder te gemoet kwam. Ze heeft de sagen van Brabant laten verzamelen. Uitstekend. Ze doe nu gauw hetzelfde voor de andere vlaamsche streken. Ze kan ook nog wat anders doen: waarom geeft ze niet uit, of herdrukt ze niet, al de bestaande oude kronijken? In die kronijken zitten schatten verborgen voor de kunst.
Tot hier mijn citaat. En deze mijn eigen bespiegelingen zijn het, die mij tot ‘diefstal’ hebben verlokt. Ik heb ‘verloren uren’. Wie | |
[pagina 129]
| |
heeft er geen? En elk brengt die door naar lust en welgevallen. De eene, zegt Pater Linnebank, ‘verzorgt zijn kanarievogeltjes of zijn bloemen’, de andere ‘speelt piano of een partijtje schaak’, en Caesar Gezelle schildert het ‘leven der dieren’. Ik doe ook iets in zulke snipperstonden en onder andere help ik zorgen dat de drukkers niet zonder werk blijven. Het ligt voor de hand dat ik, met overtuigingen als de boven meegedeelde in mijn hoofd, aan de verzoeking blootstond iets te willen gaan schrijven wat met die overtuiging strookte. Het geloof zonder de werken is immers een dood geloof. Doch zooveel vrijen tijd en uithoudingsvermogen en volharding-in-stemming heb ik niet, dat ik me durfde wagen aan ondernemingen van langen adem en breeden opzet. Ik futsel maar wat kleine dingen in mekaar. Het toeval hielp me aan wat ik meende de gewenschte bouwstof te zijn. Ik kreeg in handen de twee dikke deelen Middelnederlandsche Marialegenden, vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgegeven door Dr C.G.N. De Vooys. Daar heb ik een heerlijk kluifje aan, dacht ik. Ik wil eens beproeven of ik die naïeve, aardige, vrome verhaaltjes kan navertellen: misschien zal ik er het vlaamsche volk nog een beetje mee plezieren. En aldus ontstonden er eenige ‘bloemenhoedjes.’ Ga nu niet denken, waarde lezer, dat ik die ‘bloemenhoedjes’, lijk ze waaien en draaien, geplukt en gebonden, in de gaarde der middeleeuwsche Marialitteratuur gevonden heb. Voor 't oprapen had ik ze niet. Indien ge mijn ‘diefstal’ wilt gaan verkennen, zult ge ontbloemde stelen en geplunderde struiken ontdekken - in zooverre heb ik ‘gestolen’, maar bevinden zult ge meteen, dat er geen gemaakte ‘hoedjes’ voor 't opgrabbelen | |
[pagina 130]
| |
liggen - en in zooverre ben ik aan ‘diefstal’ onschuldig. Waarom ik dan zoo gauw uitschei met ‘hoedjes’ binden? Ik zal u dat eerlijk zeggen: omdat ik onder 't werken ben gaan twijfelen. Ik monsterde mijn eigen gewrochten, en me dacht, dat ze lang niet zoo keurig waren als ik gewenscht had, en toen ik aandachtig om me heen schouwde in den tuin dien ik beroofde, leek het me hoe langer hoe klaarder, dat de lieve, eenvoudige bloempjes en struikjes, zooals ze daar geurden en fleurden op hun eigen oude wortels, veel aantrekkelijker waren. Mijn armen zonken ontmoedigd, mijn oordeel werd onzeker, ik voelde me genoopt er een raadsman bij te halen. Die raadsman zult ge zelf gelieven te zijn, lezer. Ik wil u straks in de middeleeuwsche warande binnenleiden, met andere woorden, ik wil u enkeleGa naar voetnoot(1) oorspronkelijke legenden laten zien, en u verzoeken te vergelijken. 't Kan best gebeuren, dat ge vaart zooals ik, en die simpele, oude verhaaltjes verkiest boven mijn gekunsteld nieuwerwetsch geschrijf! 't Zal een les wezen voor mij, ik aanvaard ze voorop; een voldoende vergoeding zal ik vinden in de wetenschap, dat ik uw aandacht op dat oude vlaamsche proza heb gevestigd en u de gelegenheid heb verschaft om het te bewonderen. Veel nadere bijzonderheden kan ik u omtrent dit proza niet verstrekken. Als ge mij vroegt: ‘Hoe oud zijn die Marialegenden?’ zou ik moeten antwoorden: ‘Ik weet het niet.’ Alleen weet ik dat ze tot ons gekomen zijn in handschriften en oude drukken van 't einde der vijftiende en van 't begin der zestiende eeuw, maar dat ze ontleend | |
[pagina 131]
| |
zijn aan oudere werken als Biënboec, Vaderboek, Passionael, Scala Coeli, Caesarius van Heisterbach's Dialogus Miraculorum. Als ge mij dan vroegt: ‘Wie heeft die legenden gemaakt?’ zou ik hierop nog veel minder een antwoord weten. Daar 't geestelijke verhalen zijn, denkt men terecht dat ze 't werk zijn van geestelijken, vermoedelijk van monniken, en daar met name de Dominikanen zich in hun preek gaarn evan exempelen bedienden en Maria's eeredienst ijverig bevorderden, denkt men in de eerste plaats aan hen. Schrijversnamen zijn niet bekend. 't Blijft ook een open vraag in hoever deze legenden oorspronkelijk vlaamsch zijn, en in hoever louter vertaling of naschepping. Alleszins, zooals ze ons overgeleverd werden, zijn ze nog mooi genoeg, en al die onopgeloste vragen moeten ons niet beletten in al die heerlijkheid te grasduinen naar hartelust. Want heusch, ze zijn mooi, vele van die vrome sprookjes. O, zoo bekoorlijk! Bekoorlijk vooral als de oprechte, eenvoudige uiting van die vrome, geloovige, wonderlievende middeleeuwsche ziel. Men voelt er de bloedwarmte in, men hoort er den hartslag in van onze oude Lieve-Vrouweschilders. Te dien tijde, waren al die wonderen geschiedenis, voor ons zijn ze dat niet, alleen nog zinnebeeld. Ze verbeelden de onvergankelijke waarheid dat Gods Moeder een reddende toevlucht is voor wie haar vertrouwend en beminnend aanroepen. Over de bekoorlijkheid van den stijl en den trant der verhaaltjes, wil ik geen woorden verspillen. Die zal geen enkel kunstgevoelig lezer ontgaan. Als ze ten minste niet zoek geraakt is in den nieuwnederlandschen vorm, dien ik er aan geef. |
|