Bloemenhoedjes
(1911)–Jozef de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
[pagina 111]
| |
HET klokje boven op de vorst van 't kasteel sloeg zeven zilveren slagjes en wekte freule Kunegonde uit haar slaap. Met den laatsten slag, als opgeveerd, zat de freule overeind op haar stroogevulde bed, maakte ze vroom-aandachtig het teeken des H. Kruises en wipte van onder de grove deken blootvoets op het kille karpet dat lag voor het houten ledikant. Ze keek door de ruitjes van het spitsboograam naar de zon die groot-rood oprees in het oosten en alle dingen doopte in een bloedtintigen glans: de zwartbeboschte heuvels aan de kim, de hooge olmen in de dreef, de gladde beukstammen, groene graspleinen en kale bloembedden in het park, de rivier die troebel den kasteelmuur langs schoof, de zwartgroene schepborden van 't groote molenrad. - ‘Mijn Heer en mijn God’ prevelde de freule, ‘ik bedank U uit den grond van mijn hart omdat Gij mij vannacht hebt bewaard en ik offer U op den nieuwen dag | |
[pagina 112]
| |
dien Gij mij schenkt. Heilige Maria, zoete Moeder, bid voor mij, geef dat ik U vandaag vromelijk diene.’ Aldus vervuld van Onzen Lieven Heer en Onze Lieve Vrouw, verkwikt door den slaap en gerust van geweten, begon de freule den jongen morgen. Ze leek zelf wel een blozende ochtend zooals ze daar stond, rank en slank in haar witte nachtgewaad, het helblond haar en 't gezicht van melk en bloed beschenen door 't binnendringend zonnelicht. Doch 't viel freule Kunegonde niet in zichzelf met den dageraad te vergelijken. Ze had veel verhevener en heiliger dingen om aan te denken. Ze wiesch heur gelaat en heur handen in het frissche water en peinsde: ‘Lieve Heer, reinig mijn ziel zooals ik mijn lichaam reinig,’ en terwijl ze zich kleedde in haar simpele zwarte kleed, dacht ze: ‘Heer, trek mij het kleed aan Uwer genade en hul mij in den mantel Uwer liefde.’ En voorts dacht zij aan Onze Lieve Vrouw wier beeld onder 't kruisbeeld boven haar bedstee hing, en ze zoende de medalje die bengelde aan haar rozenkrans en die ze meegebracht had van een verre bedevaart naar een wonderdadig heiligdom. Want ze had Onze Lieve Vrouw zeer lief en ze voelde zich zoo gelukkig, omdat ze haar maagdom en haar leven aan Onze Lieve Vrouw had toegewijd. En dan telde ze in haar geest op de zieken, die ze vandaag moest bezoeken en de armen, die een brood vandoen hadden of brandhout, en ja, bij vrouw Hille was het meisje gestorven, wat zou die arme vrouw nu weenen, daar moest ze ook naar toe... Maar | |
[pagina 113]
| |
hoor, daar klepte 't kasteelklokje half acht, 't sein om naar de kapel te gaan. Onverwijld toog freule Kunegonde naar heur slotkapel, waar heur kapelaan, de oude Capucien, elken dag de Mis opdroeg. Sedert drie dagen was er geen H. Mis geweest. Pater Bonaventura had haar oorlof gevraagd om zijn stervenden broeder te gaan vaarwel zeggen en ze had het hem gaarn toegestaan. 't Was wel hard voor haar de H. Mis te moeten ontberen, maar ze troostte zich met de overweging, dat ze aan heur kapelaan een goed werk had verricht. Onder 't gaan werd ze benieuwd of de pater al wel terug zou wezen: ze had hem gisteravond niet gezien. En 't was Onze-Lieve-Vrouw-Lichtmis vandaag, en 't zou toch doodjammer zijn als ze op dezen hoogen feestdag geen Mis kon hooren... Ze trad de kapel binnen, nam wijwater en ging op haar bidbank zitten. 't Bevreemdde haar dat er nog geen kaarsen ontstoken waren en dat het outer nog bedekt was met het donkerroode kleed dat ze eigenhandig bestikt had met de gouden woorden: Komt allen tot Mij. Ze zag ook geen misdienaar en de sakristijdeur bleef gesloten. Ze wachtte in onrust. Vergeefs. Het werd haar maar al te zeker dat Pater Bonaventura vandaag geen Mis zou doen en heur gemoed schoot vol verdriet. Hoe spijtig, hoe spijtig! Het was den eersten keer in heur leven dat ze op Lichtmis geen Mis hoorde en dat de priester geen kaarsen wijdde in haar kapel. Wat raad? Ze look haar betraande oogen, boog | |
[pagina 114]
| |
het hoofd, vouwde de handen en begon innig te bidden tot haar lieve Moeder Maria. Ze verloor spoedig alle besef. Ze vergat den weggebleven Capucien, ze vergat de plaats waar ze was, ze vergat zichzelve. Ze was onttogen aan de aarde en leefde in een ontastbare wonderwereld. Hoe ze er kwam, wist ze noch bedacht ze, maar ze wás in een kerk, zooals zij er nooit betreden had: met marmeren zuilen en besterde gewelven, met gouden kandelaars en zilveren autaars, met kleurschitterende vensters en kristalklaren vloer. Ze knielde op een stoel achteraan bij den wijwaterbak en wachtte gespannen op wat komen zou. Opeens, terwijl muziek van orgel en harpen de beuken doorzweefde, verscheen er een wonderlijk schoone maagd, hemelsch van gelaat en vorstelijk van gestalte: ze droeg een purperen mantel en een kroon met twaalf edelsteenen. Een schaar van golvendgelokte goudgekroonde maagden volgden haar ingetogen op den voet en ging zitten, dicht bij 't koor, links en rechts van haar. Dan traden binnen in statige rijen de witgebaarde oudvaders met Abraham, Isaak en Jakob aan hun hoofd, de bezielde profeten aangevoerd door den Boetgezant in 't kemelharen gewaad, de apostelen met aan de spits den sleuteldragenden Petrus, vele martelaren met groene palmtakken, gemijterde bisschoppen met blinkenden kromstaf, in 't wit gekleede belijders en maagden. Allen neigden eerbiedig voor de Koninklijke Maagd, en namen plaats in haar gevolg op de zitplaatsen van den middenbeuk. Ze zwegen, maar aldoor speelde zacht en teeder de hemelsche muziek, en freule | |
[pagina 115]
| |
Kunegonde luisterde en staarde, sprakeloos van bewondering en ademlooze nieuwsgierigheid. Maar freule's verbazing steeg nog, want pas waren de heilige kerkgangers geknield op hun stoelen, of klingkling! daar klonk een zilveren bel, een deur vloog open in 't koor en uit de opening traden outerwaarts eerst twee jongelingen met brandend waslicht hoog op zilveren kandelaars, dan een jongeling met een walmend wierookvat, dan een subdiaken met den miskelk, dan een diaken de handen voor de borst gevouwen, ten slotte de priester. Terstond sprak er een inwendige stem tot Kunegonde: Die priester is Kristus en Zijn dienaars zijn engelen. Kunegonde sidderde van ontzag en gloeide van vreugde. Met diepe godsvrucht hoorde zij de heilige Mis die thans begon. Ze volgde aandachtig, met wisselend gevoel, de smeeking van het Kyrie, de jubeling van het Gloria, den ootmoed der gebeden, den leerenden ernst van Epistel en Evangelie. Nog nooit in haar leven had ze met zooveel godsvrucht Mis gehoord, doch ook, nooit woonde ze een Mis bij, zoo heilig, zoo plechtig en zoo schoon. Onderwijl kwamen er drie jongelingen, engelen voorzeker, met greepvollen brandende kaarsen en deelden die uit aan de mishoorende menigte. Ook Kunegonde kreeg een kaars en verheugde zich omdat ze nu weer voorzien was van gewijd licht voor het heele jaar. Het was een kaars van zuiver wit was en de wiek brandde stil en helder. Kunegonde dacht dat het oprecht bovenaardsch licht was en ze overwoog hoe ze den hemel bedanken zou voor zoo'n kostbaar | |
[pagina 116]
| |
geschenk, maar ze vond geen woorden en blikte maar innig ten outer overvol van erkentelijkheid. De priester eindigde de Offerande, en daalde de trappen af om staande de offergaven der menigte te ontvangen. Eerst stond Maria recht, de schoone koningin, schreed door het koor, neigde voor den priester en reikte haar kaars aan een der jongelingen die zooeven het licht hadden rondgedeeld. Dan volgden de maagden van Maria's gevolg, de oudvaders, de profeten, de apostelen, de martelaars, de bisschoppen, de belijders, de maagden, al die er waren en elk op zijn beurt offerde zijn kaars en keerde ingetogen terug naar zijn zitplaats. Alleen Kunegonde ging niet ten offer, ze gebaarde van niets en bleef zitten, haar kaars vast omklemmend. De priester echter klom niet terug naar 't outer om de H. Mis te vervorderen, hij bleef staan wachten en keek over de hoofden heen naar de diepte der kerk, naar Kunegonde. Kunegonde werd rood, doch hield de oogen neergeslagen en roerde niet. En steeds wachtte de priester en staarde heen over de hoofden, en ook de diaken en de subdiaken en de overige dienaars staarden met vragende oogen. Toen zond Maria een van haar dienstjuffers tot Kunegonde en liet haar boodschappen: ‘dat het niet behoorlijk was den priester te laten wachten.’ Doch Kunegonde omknelde haar kaars nog vaster en antwoordde: ‘Laat den priester voortgaan met de mis, ik wil liever mijn kaars houden.’ | |
[pagina 117]
| |
Evenwel, Onze Lieve Vrouw was met dat antwoord niet tevreden, ze zond haar bode een tweede maal en deze bad opnieuw dat ze haar kaars ten offer zou brengen en den dienst niet langer storen. Tevergeefs: geen dringen noch pleiten bracht Kunegonde van haar stuk. ‘Wat ze had wilde ze houden’ beweerde ze. Ten derden male zond Maria haar bode en beval: ‘Ontneem haar de kaars.’ En de bode kwam en berispte en dreigde en daar Kunegonde steeds weervoer: ‘Gegeven blijft gegeven’, gebruikte ze eindelijk geweld, ze blies de kaars der koppige freule uit en greep ze. Maar de freule verweerde zich en trok tegen, ze trokken en wrongen elk aan een eind, en knak! daar brak de schoone kaars in tweeën en ieder had een helft... Van de worsteling en den knak kwam Kunegonde weer tot zichzelf; ze opende de oogen en zag de welbekende wanden en meubels van haar slotkapel. Had ze gedroomd? of had ze heusch en waarachtig die hemelsche verschijning gezien? Waarlijk en zeker, ze had het vizioen beleefd, want wat voelde ze in haar hand? Een halve kaars, de helft van die schoone witte kaars, die ze van den engel gekregen en om welker bezit ze met de bode geworsteld had. Nu begreep ze dat Onze Lieve Vrouw haar getroost had over de afwezigheid van den kapelaan, ze had haar op wonderbare wijze laten tegenwoordig zijn in den goddelijken dienst van Lichtmis en haar tevens een gewijde kaars verschaft. En welk een kaars! De Moeder Gods vurig | |
[pagina 118]
| |
bedankend, zoende ze vroom en eerbiedig het koele was en ging het verbergen als een kostbaren schat. En een schat was het inderdaad, want, nog denzelfden dag, toen Kunegonde haar zieken bezocht, genazen op den stond de ziekten en zeerten die zij met haar wonderkaars bestreek. |
|