Bloemenhoedjes
(1911)–Jozef de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
[pagina 135]
| |
ER was een non, die heette Beatrijs en diende Maria, de Moeder Gods, devotelijk. En dat benijdde de duivel en hij bekoorde ze langen tijd met een jongeling, die rijk was, waar ze in hare jeugd bij placht te wonen. En de non weerstond de bekoring langen tijd. Maar de duivel en de natuur des vleesches verwonnen ze, zoodat ze den jongeling ontbood met heimelijke brieven. En hij kwam tot haar, en ook hèm had de duivel zeer bekoord, zoodat zij afspraken dat zij met hem zou uit het klooster gaan en trekken naar vreemde landen. En ze stelde hem een zekeren dag en tijd dat hij zou wederkomen en kleederen medebrengen die haar dienden. De jongeling ging vandaan en deed kleederen maken en ander sieraad van vrouwen, als gordels en juweelen en al zulke dingen als de vrouwen betaamde. En hij verpandde zijn land en zijn goed en vergaderde schat en geld. En op den nacht, dien ze hem gesteld had, kwam hij weder met de kleeren en juweelen en met zijnen schat. En de non verwachtte den | |
[pagina 136]
| |
tijd en kwam tot den jongeling. Want ze was kosterin, zoodat ze al de sloten te bewaren had. En ze spraken te zamen en de duivel stookte 't altoos tusschen hen beiden voort, zoodat de nonne zei tot den jongeling: - Ga buiten het klooster, ik zal tot u komen. En ze ontsloot al de deuren en ging in het koor vóór het Heilig Sakrament en klaagde God hoe zwaarlijk ze bekoord was en bad om gratie de bekoring te weerstaan. Maar ze kon het uit haar hart niet kwijt worden, en haar docht dat ze in het habijt verbranden zou. Toen ging ze het koor af en knielde voor het beeld van Onze Lieve Vrouw, en zuchtte en kermde en vroeg genade aan Maria, dat zij haar zou beschermen voor die groote zonde en schande. Maar de duivel stookte altijd voort de vleeschelijke minne, zoodat zij het habijt ten slotte uittoog, en legde op het autaar voor 't Onze-Lieve-Vrouwebeeld. En de sleutels hing ze voor het beeld van Maria opdat men ze te beter vinden zou. En ze beval Maria haren dienst en ging uit het klooster tot den jongeling en daar vond ze de kleeren en ander juweelen: die toog ze aan. En ze gingen te paarde en reden al den nacht door. En toen 't begon te dagen, toen zei de nonne: - Och, ware ik nu in 't klooster, nu zoude ik priem luiden. Maar nu ben ik op een reis, die ik ducht dat mij rouwen zal, want de wereld is bedriegelijk. Toen zei de jongeling: - Vriendin, vrees niet dat ik u begeven zal te eeniger | |
[pagina 137]
| |
tijd, want ik heb met mij genomen vijfhonderd pond aan geld te verteren. Daarom wil ik niet van u scheiden, tenzij dat ons de dood scheidde. Dus reden ze van land tot land, tot ze kwamen in een stad waar 't hun beiden voldeed. En daar bleven zij wonen zeven jaar lang en ze kreeg twee kinderen bij hem. En binnen die zeven jaar werd het geld verteerd, de juweelen verkocht en de panden verzet. En daar kwam een diere tijd in het land, zoodat ze niet borgen en konnen en zij leden groote armoede. En de man liet haar in groote armoe met twee kinderen zitten, en hij toog terug naar zijn land. Toen zuchtte en schreide Beatrijs en zeide: - Nu is 't me daar toe gekomen waar ik altoos voor gevreesd heb! En ze wist niet wat ze doen zou om voor haar en voor haar kinderen den kost te krijgen. Toen bekoorde haar de duivel nog tot grooter zonden, en bracht ze ertoe, dat ze met haar lichaam het geld won waar ze met haar kinderen van leefde. En in die zonden, dat ze alle mannen ter wille was, leefde zij nog zeven jaar. Maar hoe zondig dat ze leefde, altoos diende zij Onze Lieve Vrouw en las alle dagen Onzer Lieve Vrouwe zeven getijden devotelijk. En altoos bad zij God en Maria, de Moeder Gods, om gratie uit die zonden te komen. Toen ze aldus veertien jaar gedwaald had toen kreeg zij gratie en een inslag, zoodat ze zich liever had laten dooden dan ze langer met haar lichaam gezondigd had. En ze kreeg groot berouw over haar zonden, en schreide nacht en dag, | |
[pagina 138]
| |
zoodat haar oogen zelden droog waren. En ze dacht: al had ze vele en groote zonden gedaan, ze wilde nochtans niet wanhopen. Maar ze wilde hopen op de barmhartigheid Gods en op Maria, de Moeder der Barmhartigheid, dat ze vergiffenis van haar zonden mocht verkrijgen. En ze toog weer naar heur land om het klooster te zoeken waar ze uitgegaan was, zoodat ze ten laatste kwam bij het klooster waarin zij placht te wonen. En des avonds vroeg ze daar herberg bij het klooster in het huis van een weduwe. En de weduwe liet ze binnen komen en herbergde ze met haar kinderen om Gods wil. En ze gaf haar mede te eten en te drinken van wat haar God verleende. Toen vraagde Beatrijs naar den staat van het klooster. De weduwe zei dat het een eerbaar klooster was, rijk aan goed en eerbaar van leven. Toen zeide Beatrijs: - Ik heb deze week hooren vertellen van een kosterin van dit klooster, dat ze verleden jaar uit het klooster gestreken was, en men wist niet waar ze bleef. Toen werd de weduwe toornig en zei: - Zwicht u van zulke woorden te spreken van de kosterin, of ge zult hier niet geherbergd worden. Want de kosterin is een der beste van al de nonnen. Zij heeft wel twintig jaar lang de kosterij eerlijk bewaard, en zij is eerbaar en deugdelijk van leven. Toen vraagde Beatrijs wie der kosterinne vader en moeder waren en wie ze toebehoorde. | |
[pagina 139]
| |
Toen noemde de weduwe haar eigen vader en moeder. Toen verwonderde Beatrijs zich wonderlijk zeer en wist niets te zeggen. Maar ze ging en legde haar kinderen te bedde en ze knielde voor het bedde neder en schreide bitterlijk. En ze vroeg inniglijk genade aan God en aan Maria, de Moeder Gods, om vergiffenis harer zonden. En daar ze aldus lag in haar gebed, werd ze ontslapen. En haar kwam te voren een vizioen, zoodat haar docht dat haar iemand toesprak en zei: - O wijf, gij hebt zoozeer gekermd en geschreid en om genade gebeden. God heeft zich uwer ontfermd en Maria, de Moeder Gods, heeft 't u verbeden. Daarom, sta op en ga in het klooster, ge zult al de deuren open vinden staan, en heel uw habijt, dat gij uittoogt toen gij met den jongeling uit het klooster gingt, dat zult gij vinden liggen op het autaar vóór Onze Lieve Vrouw, waar gij 't legdet. En de sleutels hangen voor het beeld van Maria, en Maria, de Moeder der Barmhartigheid, die heeft den dienst der kosterij voor u waargenomen deze veertien jaar lang. En men heeft uw persoon in het klooster niet vermist, gij zult niemand vinden in uw bed en neem uwen dienst weder aan. Toen ontsprong zij uit het vizioen en ze dacht of 't de stem van God was, die ze gehoord had dan of 't bedriegerij van den duivel was. Want ze dacht: kwam ze in het klooster en werd ze dan gevangen voor een dievegge, dan was ze nog meer geschandvlekt dan ze te voren was. Maar | |
[pagina 140]
| |
dat kwam uit ingeven des duivels, die het benijdde dat ze weder in haren dienst komen zou. Maar Beatrijs bad God inniglijk en devotelijk en Maria, zijn lieve Moeder, ware de stem van God gekomen, dat ze zich anderwerf en derdewerf zoude openbaren, opdat ze van den duivel niet bedrogen werd. Des anderen nachts kwam de stemme nog tot haar en zeide dat ze in het klooster gaan zoude en haren dienst weder aannemen, want God en Maria hadden 't haar geboden. Nog twijfelde zij wegens de bedrieglijkheid des Vijands en ze bad God en Maria, zoo de stemme van God was, dat ze zich derdewerf openbaren zoude. Den derden nacht kwam de stem met groote klaarheid en zeide tot haar: - God en Maria gebieden u dat gij zonder angst en vrees gaan zult in het klooster. En meteen scheidde de klaarheid vandaan. Toen dacht ze dat de stem van God was. En ze toog al haar wereldlijke kleeren uit en dekte haar kinderen daarmede, en ze kuste ze en beval ze God en Maria en scheidde al schreiend vandaan en ging kloosterwaarts. Toen ze voor het klooster kwam, vond ze de poort open staan. En ze ging erin en sloot ze toe en ze ging voort in het klooster en ze vond al de deuren open. Ze ging in de kerk en vond geheel heur habijt liggen op Onzer Vrouwen autaar. Ze trok het habijt aan. En toen zag ze voor het beeld van Maria de sleutels van het konvent hangen. Ze gordde de sleutels aan en knielde devotelijk voor Maria's beeld en sprak inniglijk haar gebed. En daarna ging zij in | |
[pagina 141]
| |
de sakristij en nam de boeken daaruit en ordende ze in het koor zooals dat behoorde. Daarna hoorde ze aan de horloge dat het tijd was te metten te luiden. Toen ging ze tot de klok en luidde te metten en ze bad altoos God en Maria om genade. En toen kwamen al de nonnen ten koor en zongen metten zooals ze gewoon waren. En Beatrijs gruwelde altoos voor schande. Maar niemand wist van haar. Want Maria had in hare gedaante gediend en had haar dienst wel waargenomen. En Beatrijs nam trouwelijk haren dienst waar zooals tevoren. En ze diende God en Maria, de Moeder Gods, zeer devotelijk. Des morgens, toen het dag was en de weduwe opstond, vond ze de kinderen daar liggen op het bed en gedekt met de kleeren der moeder. En de moeder was weg en ze wist niet waar ze gebleven was. Toen was de weduwe bedroefd. En ze had deernis met de kinderen en wist niet wat ze daarmede doen zoude. Ten laatste beraadde ze zich en ging met de twee kinderen naar het klooster, tot de abdis, en zeide hoe dat ze een vrouw geherbergd had, en dat ze was weggeloopen en haar kinderen had daargelaten. De abdis zag dat de kinderen schoon waren en wel gehavend. Daarom zei ze tot de weduwe: - Houd die kinderen bij u en zend dagelijks iemand naar 't klooster: men zal u te eten en te drinken geven. En voorts wat hun ontbreekt, draag gij daar zorg voor en men zal 't u wel loonen. | |
[pagina 142]
| |
Toen nam de weduwe de kinderen met haar mede en verzorgde ze voort. En de moeder van de kinderen was wel tevreden omdat ze haar kinderen zoo bezorgd wist, en ze leefde voort zaliglijk en weende nacht en dag om de groote zonden die ze gedaan had. En ze schaamde zich die zonden te biechten. Kort daarna kwam de abt op bezoek om te verbeteren als er iets zonderlings geschied mocht zijn. Toen de abt gekomen was, was Beatrijs in grooten twijfel. Want de duivel had haar de schaamte benomen, toen ze de zonden deed, maar nu gaf hij haar de schaamte weder, opdat zij ze niet biechten zoude. En daar ze in het koor was in haar gebed en in dezen twijfel, zag ze daar een jongeling voorbij haar gaan en weder voorbij, in 't witte gekleed. Hij had een dood kind op zijn armen en hij speelde voor dat doode kind met een rooden appel, dien hij opwierp en weder ving. Toen zei de non tot den jongeling: - Waarom speelt gij voor dat doode kind? Want dat kind is daar niet van verblijd! De jongeling zeide: - Vrouw, ge zegt de waarheid, dat kind weet van mijn spelen niet. Alzoo weet ook God niet van uw gebeden, van uw vasten, van uw schreien en van uw kastijdingen, zoolang ge niet gebiecht hebt. Maar ik zeg u, ga tot den abt en biecht al uwe zonden, hoe groot en hoe schandelijk ze ook zijn, en zeg hem ook al de gratie die u geschied is en hij zal u vrijspreken van al uwe zonden. | |
[pagina 143]
| |
En toen scheidde de jongeling vandaan. Des morgens ging de non tot den abt: of hij om Gods wil haar biecht wilde hooren. Hij zeide: ja. En ze knielde voor hem neder en ze sprak haar biecht met schreiende oogen en met bitteren rouw des harten van begin tot einde: hoe zondig dat ze geleefd had, en dat ze twee kinderen had gewonnen wonende buiten het klooster. Ook mede zeide ze de gratie die haar geschied was, en dat Maria, de Moeder Gods, veertien jaar voor haar gediend had, en ook wat die jongeling haar geopenbaard had. Toen zei de abt: - Geloofd, geëerd en gebenedijd moet God wezen, en Maria, zijn lieve Moeder, die u zoo vriendelijk bewaard heeft! Toen zegde hij: - Ik zal u absolveeren van alle uwe zonden, die gij mij gebiecht hebt. En hij zeide voorts dat hij zoude van hare biecht een sermoen doen. Maar men zou niet weten wie die nonne was, want dat schoone mirakel, dat Maria gedaan had, dat en zou men niet verzwijgen. Toen deed de abt een sermoen in 't konvent en zeide al de punten hoe ze geschied waren, opdat andere zondaren Maria, de Moeder Gods, te trouwelijker dienen zouden en in geen wanhoop vallen. Deze abt toog weder naar zijn klooster en hij nam der nonne twee kinderen met hem en bracht ze in zijn klooster. En hij deed hun beiden het habijt aan van de orde en zij bleven God dienende in het klooster. En de nonne Beatrijs, | |
[pagina 144]
| |
die dankte en loofde God altoos en Maria, zijn lieve Moeder, dat zij haar zoo vriendelijk voorzien had. En ze leefde voort inniglijk en devotelijk God dienende en Maria, zijn lieve Moeder, al haar leven lang en stierf zaliglijk. |
|