Bloemenhoedjes
(1911)–Jozef de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
[pagina 95]
| |
BROEDER Alexis was koster in de kerk der bruine paters. Hij was een oude man met een moe hoofd en teer gestel en daarom had men hem ontslagen van het zware werk in den kloostertuin en in de keuken. Maar hij was niet lui, broeder Alexis. Wel neen, vlug en vlijtig liep hij op en neer in koor en sakristij en repte de handen als een jongeling, want hij had hart voor zijn kosterswerk. Hij was 's ochtends de eerste in de kerk om de outers te ontblooten van hun dwalen, om de kanonborden op te richten: het groote Konsekratiebord in 't midden, het Lavabobord rechts, het Sint-Jansbord links, om de kruikjes te vullen met water en wijn, om de kaarsen te ontsteken, de godslamp te voorzien van olie. Hij was bij de hand om de paters de lendenkoord aan te geven wanneer ze zich kleedden voor de Mis, om de albe op te trekken of neer te halen tot ze fraai en ordelijk hing over de pij, om den kazuivel voorzichtig, bang voor kreuken, over het hoofd te steken en de kelken, die maakte hij klaar, met | |
[pagina 96]
| |
hostie en doekje en al wat er bij hoort, zoo net en onberispelijk dat de priesters zelf het niet beter vermochten. En onderhand hield hij een oog op de biechtstoelen en verwittigde hij de paters als er biechtelingen wachtten, lette hij ook op de kommuniebank of er iemand Onzen Heer wenschte te ontvangen, nam hij de kaarsen aan die de geloovigen wilden laten branden voor 't beeld van Sint Antonius van Padua. Overal waar hij zijn moest, daar was broeder Alexis, en onveranderlijk met hetzelfde goede, vriendelijk voorkomend gelaat, dat vrede uitstraalde en blijheid van ziel. En als in den laten morgen al de missen gelezen en gezongen waren en er van de geloovige schaar niemand meer nableef dan een oud gekapmanteld vrouwtje dat den kruisweg deed of een vrome rentenier die zijn ziel verpleegde en paternosters bad, toen was broeder Alexis nog immer druk: want dan moesten de lichten gedoofd worden met den langen domper, moesten de kanonborden weer neergelegd en de dwalen met gewijde spreuken op hun voorzoom weer gelijkig ontrold tot dekking der outers, moesten de kruikjes weggedragen en schoongespoeld, moesten de priesterkleeren, de kelken en al het heilig gerief weer opgeborgen en ingepakt in laden en doozen en kasten. Eerst als dit alles gedaan was kwam broeder Alexis tot rust, maar denkt niet dat hij daarom de kerk verliet. Misschien even, juist den stond die hij noodig had om zijn oud lichaam te sterken met een sneedje brood en een teug koffie, maar geen stond langer. Gods huis was zijn thuis; | |
[pagina 97]
| |
de kerk was zijn verblijf van den morgen tot den avond: geen mensch trad in de kerk der bruine paters of hij ontmoette er broeder Alexis en 't zou hem verwonderd hebben en verontrust indien hij den broeder er niet had gezien. Broeder Alexis had in de kerk zijn lievelingsplaats, zijn vaste plaats; wie een trouwe bezoeker was der paterskerk, zocht onwillekeurig het outer van Onze Lieve Vrouw, daar vielen zijn oogen onfaalbaar op het kale hoofd en de dunne schouders van broeder Alexis zooals die roerloos rezen boven de leuning van den stoel waarop hij zat. Broeder Alexis knielde niet, hij zat, want hij was een oud man met een moe hoofd en een teer gestel en wie kon 't hem kwalijk nemen dat hij uitrustte na urenlang loopens en werkens in het koor, in de sakristij, in de kerk, als oppassende ijverige gewetensvolle koster die hij was? Wel rustte zijn lichaam, doch niet zijn ziel. Want broeder Alexis bad. Hij bad tot Onze Lieve Vrouw, zijn vereerde koningin en welbeminde moeder. Zijn kinderlijke oogen streelden met innig welgevallen de schoone beeltenis die een oude meester op doek geschilderd had: in een rijkbesneden zetel leunde daar tegen een karmijnen goudbelooverden rug de moeder van Jesus, gehuld in weidsch blauw kleed, en een fonkelende kroon gedrukt op de neerstroomende bruine lokken; ze hield haar mollig kroeskoppig kindje in haar blankgehande armen en laafde het mildelijk met de zuivere moedermelk; uit de hoogte schouwde God de Vader, eerbiedwaardig gebaard, neder op haar doening, wijl | |
[pagina 98]
| |
de Heilige Geest haar overzweefde met stralende liefdewieken; ter linker vluchtten Adam en Eva voor het dreigende zwaard van een vertoornden aartsengel; ter rechter knielde een grijze profeet met een open boek in de hand. Broeder Alexis raakte niet verzadigd van dit schoone beeld, hij kon er op turen uren lang en elken trek, elke kleur kende hij van buiten, had hij geteekend en gestreken op het reine doek van zijn liefhebbende ziel. En dit was goed: zoo moest hij de zoete aanschouwing zijner koningin niet ontberen wanneer hij al bewonderend en biddend in slaap viel. Want eilaas, 't gebeurde dikwijls dat de goede vrome koster zat te dutten en knikkebollen op zijn stoel in het zijkoortje van Onze Lieve Vrouw. Doch vreemd was dat niet: broeder Alexis was een oude man met een zeer moe hoofd en een zeer zwak gestel en wie zal hem begrommen om een tukje na het urenlang bedrijvig kosteren? Geen pater begromde hem daarvoor en allerminst Onze Lieve Vrouwe zelf. Want hoort wat er op zekeren dag geschiedde. Overmand door 't kosteren en 't bidden dommelde broeder Alexis op zijn stoel. Tot in zijn slaap bad hij voort, prevelde hij Ave Maria, zag hij 't beeld van Gods Moeder. Hij zag klaar het minzaam moedergelaat, het aanbiddelijk Kindje, God den Vader en den Heiligen Geest, Adam en Eva die den engel ontvloden, den bezielden profeet met het open boek. Almeteens - er komt leven in de schilderij. Onze Lieve Vrouw rijst op van haar zetel, | |
[pagina 99]
| |
heur Kindje vlijt ze in de armen van den profeet en zijzelve neemt het voorspellend boek. De steenen in haar kroon vangen aan als sterren te branden en spreiden verblindende klaarten, haar koninklijk lichaam begint te lichten en te schijnen en 't lijkt Alexis of de zon door een kleurig kerkraam gloeide, de handen toonen een blad van het boek: in gulden, wonderlijk versierde letters straalt daar op 't blanke perkament: En zie, een Maagd zal ontvangen en baren een Zoon. Broeder Alexis is overmachtigd: hij kan zijn oogen niet afwenden van die ondroombare heerlijkheid, zijn loome bloed doorstroomt warmend zijn verjeugdigend lichaam, zijn hart bonst en zijn adem stokt. Hij is vervoerd en niet langer zichzelve meester, hij zinkt op zijn knieën en stamelt zijn oppersten wensch: - O Maria, gebenedijde Maagd en Moeder Gods, hoe gaarne zoude ik uw voeten kussen. Doch hij blijft geknield met gekromden rug en waagt zich niet verder. En wat doet dan Maria, die lieve Vrouw? Bukkend reikt ze de hand aan broeder Alexis, richt hem op en zegt met zoete stem: - Neen, lieve vriend, ik wil niet dat gij mijn voeten kust met uwen mond waar gij mij zoo lang mede hebt gedankt, geloofd en aangeroepen, maar ik wil dat gij mij omhelst met uw armen en vriendelijk mij kust op den mond. Broeder Alexis is zeer tevreden: hij legt vriendelijk zijn | |
[pagina 100]
| |
armen op de schouders van Maria, de minnelijke Moeder Gods, en zoent ze op haar mond met vrome liefde. En toen schoot hij wakker... Het outer van Onze Lieve Vrouw zag er uit zooals gister en eergister en al de vorige dagen: over het blad een blauwe dwaal waaronder de kanonborden opbultten, het eiken kruisbeeld boven het brokaatbehangen tabernakeltje, de zes koperen kandelaartjes met halfverteerde kaarsen opzij, en boven, tegen den wand, de zwarte omkaderde schilderij met de schoone welbekende beeltenis van Maria. Niets was veranderd, noch het schilderdoek, noch het outer, noch de stille menschenledige kerk, alles hetzelfde als te voren, er uitziend alsof er niets bijzonders gebeurd was. Doch broeder Alexis was veranderd: hij zat niet meer op den stoel waarop hij wis en vast was ingeslapen, hij stond op den outertrap met uitgebreide armen, zijn lippen voelden nog den zachten warmen druk, zijn hart tintelde van onzeggelijke zoetheid. Daarom wist hij dat het geen droom was geweest, hij vouwde zijn oude bevende handen en keek opwaarts om zijn lieve Moeder te bedanken, maar de woorden kropten in zijn keel, hij zeeg neer op zijn stoel en schreide van geluk. |
|