Bloemenhoedjes
(1911)–Jozef de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
[pagina 85]
| |
DE Boschkanters hadden een kapelleken gebouwd. Ze hadden er een willen hebben, kost wat kost. Ze hadden willen toonen dat ze zoo goed katholiek waren als eender welke andere wijk van 't dorp en, vooral, ze wilden een eigen heiligdom, waar ze een kaarsken konden opsteken als 't scheef ging in 't huishouden of in de boerderij, waar ze op de meiavonden gezamenlijk hun rozenhoedje konnen bidden - 't was zoo ellendig ver, naar de parochiekerk - en waar ze samen konnen bidden tot lafenis der ziel als iemand van de buurt over aarde lag. Ze hadden op 't geld niet gezien: de eene had er een zak aardappelen voor over, de andere verkocht een zak graan, een derde besteedde de opbrengst van een botermarkt. Geen levende ziel, hoe arm ze ook was, had heur penning geweigerd: ieder wou zijn aandeel geven in de kosten, omdat hij zijn aandeel wilde in den zegen. 't Was dan ook een schoon gebouwtje geworden. 't Stond op 't drieschken, onder de hooge waaiende popels, omringd | |
[pagina 86]
| |
door de boerderijen van den wijk, als het kleinste jongste kindje veilig gezeten in den kring van de oudere grootere broers. Uit gaven rooden baksteen was 't opgemetseld, netjes in de voegen, met een spitsboogde deur aan den voorkant, met een spitsboogde venster - nog wel gekleurde ruiten! - aan weerszijden, met een aardig spits leien torentje boven op het blauwleien dak. En in het torentje hing een bel met een touw aan, en binnen in de kapel stonden splinternieuwe banken. Alles was in orde, op 't voornaamste na: er ontbrak nog een Lieve-Vrouwebeeld. Wat daarmee gedaan? 't Was een gewichtige zaak, alleszins, en daar was overleg bij noodig. Op een avond, als 't alam opgeborgen en de pap gegeten was, vergaderden al de Boschkantsche boeren op het drieschken. Ze zetten of strekten zich in 't gras onder de popels, ontstaken een pijp, en scherpten hun verstand. Allen waren 't er over eens dat ze een schoon beeld moesten hebben, maar daar hield de eensgezindheid op. Want de eenen meenden dat een gehouwen beeld het schoonste was en de anderen hielden het met een geschilderd; sommigen schonken de voorkeur aan een steenen beeld, sommigen aan een houten; er waren er die een beeld uit Brussel wilden en er was er een die een besten schilder in Gent kende. 't Was een Babelsche verwarring: zooveel hoofden, zooveel zinnen. Toen opende de oude rijke neerhofboer, die nog geen woord gesproken had, zijn mond en sprak: | |
[pagina 87]
| |
- Mannen, luistert naar mij. Waarom zouden we ons geld naar den vreemde dragen, als we goed kunnen gediend worden op ons eigen parochie? Kan Bertus ons geen Lieve-Vrouwebeeld schilderen? Bij die woorden ging er allen een licht op: - Ge hebt gelijk, boer. Hoe is 't mogelijk dat we aan Bertus niet eerder hebben gedacht? Jawel, Bertus is onze man. Daarmee was 't geschil beslecht. Elk klopte zijn pijp uit op zijn holleblok, kroop overeind en wenschte goeden nacht. En zoo kwam het dat Bertus, de schilder, drie morgens later op den Boschkant verscheen om het nieuwe kapelleken van een Lieve Vrouw te voorzien. Bertus was een oud manneken, met lang grijs haar en een gerimpeld gezicht. Hij ging wel een beetje gebogen, maar versleten was hij nog niet, lang niet. Hij had al veertig keer te voet den jaarlijkschen beeweg naar Halle gedaan, en, in de jeugdigheid van zijn hart, maakte hij 't vaste voornemen dat nog tien keer te doen; zijn jubilee zou hij vieren, zijn gouden jubilee. Onze-Lieve-Vrouw van Halle zou hem wel gezond laten! Bertus' grootste vreugde was Lieve Vrouwen schilderen. Hij werd dikwijls door pastoors en door boeren gevraagd om hun ontverfde beelden op te knappen en dat deed Bertus dan ook wel met genoegen, maar 't liefste van al schilderde hij beelden op eigen hand, 't zij op doek, 't zij op muren. Dan eerst was hij in zijn weer. Dat was | |
[pagina 88]
| |
hem liever dan een kermis. En dan moest ge zien hoe hij erop paste om de Lieve Vrouw zoo schoon mogelijk te maken. Modellen had Bertus niet noodig. Geen model was hem schoon genoeg. Maar in zijn hoofd leefde er een beeld, waarbij geen ondermaansche schoonheid het kon halen, en dat teekende hij na. Zoover als 't kon, natuurlijk. Want Bertus was zoo verwaand niet of hij wist wel, helaas, dat hij met zijn verf en penseel zijn hemelsch ideaal niet verwezenlijken kon. Het speet hem genoeg dat hij onmachtig was. Maar wie was de schuld van zijn onmacht? Bertus wist dat ook, stellig wist hij dat: 't was de duivel. Die helsche slang kon Onze Lieve Vrouw niet lijden, ze kon 't Haar niet vergeven dat ze de moeder werd van Jesus-Christus, en aldus haar venijnigen kop verplette. Daarom sloeg ze Bertus met onmacht, daarom belette ze hem Onze Lieve Vrouw zoo heerlijk af te beelden als ze werkelijk was. De menschen konnen den duivel anders wel eens den rug heelemaal toedraaien, en uitsluitend Onze Lieve Vrouw beminnen en haar goddelijken Zoon. Maar Bertus zette het den duivel betaald, hij wreekte zich. Telkens schilderde hij den duivel bij Onze Lieve Vrouw bij, dan eens onder haar voeten, dan eens op vlucht gaand, dan eens op zijn knieën, maar dan maakte hij den duivel zoo leelijk, zoo monsterachtig leelijk, dat het was om op uw knieën te slaan van 't onbedaarlijk lachen. Aldus nam Bertus den Zwarten Piet in de maling, en met het plan | |
[pagina 89]
| |
om dat vanher te doen, begon hij zijn werk in 't nieuw kapelleken op den Boschkant. Hij leende de schragen van den zager en een paar stellingplanken van den metser, en daarmee maakte hij zijn steiger. Hij werkte zich naar boven met zijn oude lichaam en toog zonder uitstel aan de schepping van zijn kunstgewrocht. Eerst echter sloeg hij eerbiedig een kruis en bad godvruchtig een Wees-Gegroet. Want aan Godes zegen is alles gelegen, dacht Bertus. Hij streek den muurwand schoon effen, zette hem in de grondverf, en schilderde aandachtig zijn Lieve Vrouw. Langzaam, trek voor trek, verscheen er onder zijn vlijtige handen een bevallige vrouwengestalte, dragende op haar armen een bekoorlijk knaapje, dat zijn kopje vlijde tegen de wang der moeder: Maria en haar goddelijk Zoontje. Maria kreeg een rood onderkleed en een blauw bovenkleed en op haar hoofd bovendien een groenachtigen doek die uitbolde in den wind. Want ge kondt zien aan de beweging der kleeren dat Onze Lieve Vrouw zoo juist uit de lucht neerdaalde om haar intrek te nemen in 't kleine kapelleken der Boschkanters. De boeren, die voorblijkwamen van hun veld, traden nieuwsgierig binnen en keken toe. Hoe schoon! hoe schoon! zeiden ze tegen malkaar, maar ze fluisterden zacht, uit vrees dat ze Bertus stooren zouden. Doch Bertus zelf, wanneer hij achteroverleunde om zijn werk te overschouwen, vond het bijlange niet schoon genoeg. O, hoe veel verrukkelijker was het beeld dat hij omdroeg in zijn hoofd, maar hij kon | |
[pagina 90]
| |
't niet naar buiten brengen, hij kon 't niet vastzetten in zichtbare lijnen en kleuren. Alweer 't zelfde liedje, klaagde Bertus, de duivel is er weer mee gemoeid, maar ik zal hem... En Bertus maakte zich kwaad, hij dopte grimmig zijn penseel op zijn palet en begon iets uit te teekenen dat samenkromp onder de voeten van Onze Lieve Vrouw. Waarop dat schilderschepsel geleek, kan geen mensch beschrijven. Het geleek op alle leelijke, afschuwelijke, walgelijke beesten tegelijk: op een monsterpad, op een monsterspin, op een monstervleermuis, op een monsterslak, op twintig andere vieze dieren, want van al die dieren had het eenig lichaamsdeel overgenomen. Het wangedrocht was slijmig bovendien en gerapt en puistig, huh! om te gruwen, en 't schrompelde thoop van stekende pijn en ontzettelijken angst onder den teeren sierlijken voet der schoone Lieve Vrouw. Terwijl de vertoornde Bertus aldus doende was om zijn gal uit te spuwen tegen dien dwarsdrijver uit de hel, hoorde hij plots achter zijn rug een kwaadaardig gegrinnik. Hij keek om, en hij verschoot toen hij den schouwen kerel ontwaarde die hem stond ga te slaan. Hij was zoo lang en zoo mager als een boonstaak, stond op zonderling stompe voetjes, had een vuurroode spanbroek aan en een lange slodderjas die opbultte onder aan den rug, en op zijn kop droeg hij een rond spits hoedje met een haneveer. Maar menschen! wat een branders van oogen in dien kop, precies kolen vier! En wat een breede grijnsmond, hij spleet | |
[pagina 91]
| |
open tot aan de ooren en ontdekte twee rijen groote scherpe tanden... - Wat zoekt ge hier, kameraad? vroeg Bertus eenigszins beverig. - U! grinnikte de duivel, - want hij was 't, - ge hebt nu al dikwijls genoeg mijn portret geschilderd... Dit zeggende, schoot hij vooruit en, met een geweldigen ruk, trok hij een schraag van onder de steigerplanken waarop Bertus zat. De planken vielen te gronde en Bertus kantelde... - Maria, help! Bertus viel niet mee met de planken, want nog terwijl hij om hulp gilde, greep hem een sterke hand zachtjes bij den arm en liet hem behoedzaam neerzakken op den vloer van de kapel. Hij keek omhoog en hij zag nog met een wip, hoe Onze Lieve Vrouw haar eenen arm terug onder haar kindje lei. Achter zich hoorde hij een ijselijken kreet en het dichtsmakken van de kapeldeur... - O beste Lieve Vrouw, bedankt, bedankt! riep Bertus, op zijn knieën vallend, al leefde ik nog honderd jaar, ik ga nog honderd keer te voet naar Halle beevaren.
En zoo kregen de Boschkanters hun schoone Lieve Vrouw met den leelijken duivel. |
|