Bloemenhoedjes
(1911)–Jozef de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
[pagina 77]
| |
HET werk van broeder Clemens was in den refter. Voor elk maal moest hij de tafels beredderen: de stoelen plaatsen, 't ammelaken spreiden, de borden zetten, vork en lepel naast elk bord, den steenen drinkpot bij elk bord. Voorts moest hij uit den kelder de groote bierkruiken volhalen, en die, vóór de paters kwamen, neerzetten op tafel, alle zes man een kruik. Dat was zijn werk en niemand die 't beter had kunnen verrichten dan hij. Altijd stonden de tafels juist in hun vierkant; altijd stonden de stoelen vast in 't gelid, geen duim buiten den rang; evenzoo de borden, 't handgerei, de potten en kruiken. En nog nooit was 't gebeurd dat Clemens met het tafelzetten niet klaar was, toen de paters in zwijgende rijen binnenschreden om te eten. Want Clemens deed zijn werk met genoegen. Hij wist wel dat het verhevener werk was het Woord Gods te verkondigen van den kansel of de zondaars in den biechtstoel met den Rechter te verzoenen of op het outer de heilige Geheimenissen te vernieuwen, maar hij wist | |
[pagina 78]
| |
even goed dat niet allen geroepen werden tot dezelfde taak en dat niet de hoogheid der taak maar het zuivere inzicht de verdienste schept. Broeder Clemens volbracht zijn onoogelijk refterwerk met een zuiver en heilig inzicht: alles ter eere Gods en van zijn Lieve Moeder Maria. Op een schraagsteen, aan den wand van den refter, stond een prachtig beeld van Onze Lieve Vrouw: 't droeg een zilveren kroon op het hoofd en 't steunde met de voeten op gewiekte engelenkopjes, en op zijn rechter arm droeg het 't goudgekroonde Kindeke Jezus met een wereldbol in zijn palmpje. Hoe dikwijls keek de vrome broeder niet op onder 't werk en mompelde liefdevol: Wees gegroet, Maria, en dan docht het hem dat de minzame Maria zoetjes vezelend wedergroette en goedkeurend knikte. Doch hoe liefdevol Clemens opschouwde naar dit beeld, er was een ander dat hem veel liever was. Schoon was dat ander beeld niet, ach neen, 't was oud en vermolmd en gekneusd, en juist om zijn deerlijk uitzicht en droeve versletenheid had men 't verwezen naar den rommelzolder, maar Clemens had het niet kunnen verkroppen, dat een Lieve-Vrouwebeeld verbannen werd naar zoo'n verlaten onwaardige plaats als een rommelzolder. Daarom had hij het gered van die schande en in zijn armen, teederlijk bezorgd, naar den kelder gedragen, waar hij dagelijks bier tapte. Daar was 't verstooten beeld geheel van hem, daar werd het zijn eigen dierbaar kostelijk beeld, in zijn oogen oneindig schooner dan 't beeld in den refter of dan 't beeld zelfs in de | |
[pagina 79]
| |
kerk. Hij had er een troon voor getimmerd te midden der vaten, hij bracht het bloemen en sieraden, hij vereerde en beminde 't als zijn eigen lieve hemelsche Vriendin. Hij kwam den kelder niet in of ging hem niet uit, zonder Onze Vrouwe te groeten met de teederste kozendste namen die hij bedenken kon: 't was een eenige wonne en een weergalooze geneugte voor hem al de genegenheid van zijn rein gemoed uit te storten voor dit arme afgetakelde Mariabeeld. En nu gebeurde het, op een middag, dat het ammelaken reeds vlekkeloos en gaaf van vouwen over 't tafelblad lag, dat de borden en potten ordelijk en net te blinken stonden tegenover de gerangschikte stoelen en dat er broeder Clemens niets anders meer overbleef te doen dan de reuzige, rondgebuikte bierkan vol te tappen. Hij pakte die bij de sterke oor en schreed kelderwaarts. Het eerste wat zijn oogen zochten, toen hij langs de klamme trappen de koele schemerige diepte indaalde, was zijn teergeliefde Lieve-Vrouwebeeld. - Wees gegroet, Maria! zei hij vriendelijk, en hij zette zijn groote bierkan neer op den vloer. Want hij kon den lust niet weerstaan zijn Vriendinne een poosje te onderhouden en op te beuren in haar eenigheid. - Gij zijt nog altijd dezelfde arme verstooten vrouw van Bethlehem, sprak hij medelijdend; daar was toen voor u geen plaats in de herbergen en gasthoven, de menschen met schoone kleeren en geld op zak gingen vóór en gij | |
[pagina 80]
| |
moest gaan schuilen in een stal, bij de beesten; 't is sedertdien nog niet veel beter geworden voor u: uw schamele armoedige beeltenissen worden uit kerken en panden en kapittelhuizen verwezen en bij bucht en afval gegooid op afgelegen zolders, waar stof u bestuift en de spinnen u omwebben... Maar ik wil voor u zorgen, lieve Moeder met uw goddelijk Kindeken, hier in mijn kelder zal u geen leed wedervaren, ik houd al te veel van u! En zachtjes, alsof hij levende wezens voorhad, die hij bang was te bezeeren, streek Clemens de enkele stofjes van de golvende haarlokken van Maria, drukte hij, in een opwelling van teederheid, haar verminkte houten hand, en ook het arme kleine Jezusken betoonde hij zijn hartelijke liefde, het vertrouwelijk kittelend onder zijn kinnetje en het toesprekend met vele teedere zoete naampjes... Plots, deling! deling! deling! galmde het boven door de kloostergangen: dat was de klok van den kok die de paters naar 't noenmaal riep. Broeder Clemens schrok geweldig. Hij had zijn tijd verpraat met Onze Lieve Vrouw. Voor 't eerst van zijn leven zou zijn tafel niet klaar staan. - Goede Moeder, nu word ik bekeven... Spaar mij die schande! In vliegende haast plompt hij de kan bij 't vat en draait de kraan open: een dun straaltje plast ruchtig op den bodem der kan en begint de wijde holte te vullen. Jezus! hoe gaat dat langzaam! En boven galmt bestendig de klok van den kok, afroepend de hongerige monniken van hun cellen, ze | |
[pagina 81]
| |
noodigend naar den welverdienden smaaklijken disch. Broeder Clemens ziet de monniken schrijden door de gangen, de handen in de mouwen, de lippen dicht, de oogen neergeslagen, hij ziet ze binnentreden in den refter, zich opstellen achter hun stoelen, een kruis maken voor 't gebed, hij ziet ze gaan neerzitten bij hun bord, grijpen naar de bierkruiken... er is geen bier in de kruiken en met verwonderde ongeduldige oogen zoeken ze den nalatigen broeder Clemens... Broeder Clemens krijgt het angstzweet op 't voorhoofd, terwijl dit gezicht voor zijn verbeelding staat, en hij 't langzaam, wanhopig-langzaam neerstralen aanschouwt van 't dunne bruine bierdraadje in de reuzige rondgebuikte kan... Deling! deling! deling!... Ja, ja, ik kom, broeder kok. Door den hemel ingegeven, rukt broeder Clemens den tap uit het vat, het bier stroelt in breede druischende geut den gapenden hals in, gromt en bromt en sputtert in den volloopenden buik, het schuim woelt op in bellen en blazen, lilt over den rand: de kan is vol. Deling! deling! deling! Ik kom in tijds, broeder kok! IJlings pakt broeder Clemens de zware kan bij de oor, sjouwt ze de trap op, holt naar den refter, vult de kruiken... Met een zucht van verlichting omdat hij tijdig klaar komt en de schande ontsnapt, zet hij de leeggeschonken kan in een hoek... Dat heeft broeder Clemens hem fijn gelapt. Maar: - Heilige Maria! wat heb ik hier nog? Den tap! Dwaas, die ik ben! Ik ben verloren! Bleek van ontzetting bestaart de ongelukkige den tap | |
[pagina 82]
| |
dien hij omknelt met de linker, in zijn gejaagdheid heeft hij vergeten hem terug te steken in 't vat: nu zal de keldervloer wel stroomen van 't bier. Hij krijgt de tranen in de oogen, de arme broeder. Nu komt hij dan toch tot schande en beschaming. Zijn hart vasthoudend voor den aanblik der onherroepelijk gebeurde ramp, spoedt hij opnieuw naar den kelder om te redden wat misschien nog te redden valt. Hij valt de trappen af, want gaan kan 't niet heeten en, dank, o goede barmhartige Vrouw Maria, geen enkele droppel bier bevochtigt den vloer: er stéékt een tap in de ton. En wat een wondere tap is dat: de vinger zelf van het leelijke Mariabeeld. Dat mirakel heeft de lieve Moeder Gods verricht om haar vromen liefhebbenden dienaar, broeder Clemens, uit zijn pijnlijken nood te redden. Broeder Clemens zinkt overweldigd op zijn knieën en bidt en dankt, en dankt en bidt, en kan niet ophouden met bidden en danken en is al te zeer verbijsterd door zijn onbesefbaar geluk dan dat hij nog aan refter of monniken of noenmaal en berisping denken zou. Eindelijk worden zijn medebroeders ongerust over zijn uitblijven en gaan op zoek en vinden hem, opgetogen knielend voor het schamele beeld, dat nog steeds met zijn vinger het bier den uitgang stopt. Het wonderdoende beeld bleef niet langer in den kelder: met diepen eerbied namen de monniken het op en plaatsten het in het koor der kerk, hoog op een stralenden eeretroon. |
|