Bloemenhoedjes
(1911)–Jozef de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
[pagina 69]
| |
HET was half voormiddag en nog steeds was Pater Koenraad vervuld van het heilig Evangelie, dat hij dien morgen in zijn mis had gelezen. Dikwijls wist hij na de mis ternauwernood wat voor Evangelie hij gelezen had. Nu wist hij 't niet alleen, hij was er van ontdaan, het beroerde zijn gansche ziel. Zoohaast hij terugkwam op zijn cel, had hij zijn Bijbel van 't boekenplankje gegrepen en 't Evangelie herlezen, keer op keer. Hij kende 't al van buiten en mompelde 't haast onwillekeurig bij zichzelven: En zie, er was een mensch te Jerusalem, met name Simeon, en deze mensch was rechtvaardig en godvreezend, en in verwachting van de vertroosting van Israël, en de Heilige Geest was over hem. En hem was geopenbaard door den Heiligen Geest, dat hij den dood niet zou zien vóór hij den Gezalfde des Heeren had aanschouwd. En hij kwam door den Geest naar den tempel. En toen de ouders het kind Jezus binnenbrachten om voor Hem te doen naar de gewoonte | |
[pagina 70]
| |
der Wet, ontving ook hij Het in zijn armen, en hij zegende God en zeide: Nu laat Ge uwen dienaar gaan, o Heer,
volgens Uw woord, in vrede.
Want gezien hebben mijn oogen uw heil,
dat Ge bereid hebt voor het aanschijn aller volken:
Een licht tot openbaring aan de heidenen
en tot luister van Uw volk Israël.
Pater Koenraad zag 't gebeuren voor zijn geest. Hij stond in Jerusalems tempel, in de geheimzinnige schemering der zware pijlers en bogen, en uit de hooge donkere gewelven viel een lichtglans op het vervoerd gelaat van den witgebaarden vrome, die, knielend, het goddelijk Kindje in zijn armen droeg en Jehovah dankte met luider stemme. Koenraad's hart smolt in verteedering. O, hoe benijdde hij den gelukkigen Simeon! Hoe brandde hij van verlangen om hem het Kindje uit de handen te nemen en 't te drukken tegen zijn eigen borst. Hij werd er zenuwachtig van. Hij richtte zich op van zijn stoel en begon op en neer te stappen in zijn cel, de handen verstoppend in de breede mouwen van zijn bruine pij. Hij stapte, stapte, vier passen heen, vier passen terug, altijd van her, altijd van her, doch bedaren deed hij niet. Och, zijn celletje was zoo bitter klein voor zijn grenzeloos verlangen. Hij versmachtte in zijn benepen kamertje. Hij schreed naar 't raam en met een ruk gooide hij 't sperrewijd open. De koele voorjaarsluchf stroomde | |
[pagina 71]
| |
binnen. Koenraad rekte borst en longen en ademde gulzig de verkwikking in. Hij liet zijn oogen over aarde en hemel waren: wat was 't al heerlijk buiten, voor dit jaargetijde. 't Was hem opeens een blije verrassing. Er zat nog wel wintervinnigheid in de grijsblauwe lucht, maar de zon won reeds kracht en Koenraad bemerkte met vreugde dat de sombergroene denneboomen, die de zandheuvels om het klooster begroeiden, schik hadden in de jonge warmte die hun toppen koesterde. Hoe stil en vreedzaam droomden daar de bosschen in den zachten zonneschijn. Koenraad dacht dat het daar goed moest zijn om te bidden. En waarom zou hij niet gaan en dáár zijn gebed verrichten? Bad zijn heilige vader Franciscus niet ook in de bosschen? En wie weet of de zoete Maagd Maria aldaar zijn bede niet verhooren zou? Wel was 't ontzaglijk veel wat hij haar vragen wilde, maar, was ze dan zijn lieve Moeder niet? Hij trad zonder dralen de kloosterpoort uit en de bosschen in. Hij hoorde den tred niet van zijn sandalen op den molligen groengeschakeerden mosgrond, geen vogel piepte in de stramme hardgeveerde kruinen, 't was stil rondom als in een verlaten kerk. Alleen wanneer een windje in diepen langen haal kwam aangezucht, wreven de stijve sparrekoppen schuddend en knikkend tegeneen, zoodat de droge takjes krakkelend afknapten en neurreuzelden langs de ruige stammen. Het zonlicht broeide op de donkere toppen, ontgloeide een boomstam hier en daar, wierp heldere strepen | |
[pagina 72]
| |
en vlekken op den boschvloer. De geluidlooze gedemptzonnige heimelijkheid die Koenraad als een heiligdom omving, ontkluisterde zijn geprangde ziel. De geweldige drang van zijn begeeren sprong los. Hij bedwong of verkropte niet langer wat onstuimig zijn hart ontwelde. Hij viel neer op zijn knieën en weende van verdriet. Hij weende lijk een man, die zijn zwaar verdriet verborgen hield voor de menschen, maar het uitschreit in weeke weldoende overgave, zoogauw hij zich alleen weet en onbespied. Koenraad's verdriet kwam uit zijn innige liefde tot Maria en haar beminnelijk Kindje. Hoe dikwijls had hij Gods lieve Moeder niet gesmeekt zich eens aan hem te vertoonen. Hoe gaarn, hoe eeuwig gaarn had hij haar lieftallig gelaat willen aanschouwen. O die Simeon! - Geliefde Moeder, laat me toch èven die zoetigheid proeven die Simeon smaakte, toen hij Onzen Heer in zijn armen ontving, op den dag van uw kerkgang...
En 't gebeurde dat Onze Lieve Vrouw zich vermurwen liet door Koenraad's gebed. Gedragen door de zonnestralen zweefde ze neer tusschen de stammen der dennen en stond plots, glanzend en glimlachend, voor den geknielden monnik. Koenraad verschoot en kleurde van 't schielijk geluk. Hij staarde opwaarts, doch moest de oogen onmiddellijk neerslaan. Want verblindend schitterde de schoonheid der hemelsche Koningin en nog heerlijker het blinkende Kindeke dat ze beurde op haar armen: het gansche bosch spiegelde en lichtte en glinsterde in den bovenaardschen gloed. | |
[pagina 73]
| |
- Neem aan! sprak Maria en 't was Koenraad of hij 't orgelspel hoorde in de kloosterkerk. Hij zag weer op en, op zijn uitgestrekte armen, legde Gods Moeder haar lieven Zoon, die schoon is boven de kinderen der menschen. Koenraad voelde het verrukkelijk Kindje wegen op zijn armen, hij voelde de warmte van zijn poezel lichaampje, hij verloor zijn blik in de verlokkende diepte van die blauwe kijkertjes, hij zag dat blanke voorhoofdje, die blonde krullen, die ronde wangen, die roode lippen... O, die verleidelijke roode lipjes! Die éénmaal zoenen! Zou hij durven?.... Koenraad aarzelde, huiverde, duizelde.... Hij kon 't niet laten: hij neigde het hoofd en deed het... Een golf van zaligheid overspoelde zijn ziel en zinnen, verdronk zijn bewustzijn, zoog hem mee in bodemlooze zeeën... Toen Koenraad tot bezinning kwam, lag hij plat te gronde. Hij richtte zich overeind, nog bedwelmd en verdwaasd om zich heem kijkend. Zwijgend stonden daar de sparren, lagen daar de zonneplekken in 't mos, een haas maakte schuw een omweg... Had hij gedroomd? Was 't werkelijk gebeurd? 't Was niet mogelijk. Hij durfde niet gelooven dat het eindelijk geschied was, hij kon 't niet vatten: 't kwam hem zoo nieuw, zoo onbegrijpelijk voor. En toch, nóg voelde hij de hemelsche vreugd nasidderen in zijn ziel, tintelden zijn lippen van den goddelijken kus. Eensklaps, daar hoort hij stappen naderen en wendt zich om: 't is zijn boezemvriend, pater Godfried. - O Koenraad, roept deze hem toe, gelukkige man: ik | |
[pagina 74]
| |
heb alles gezien, ik heb gezien hoe Onze Lieve Vrouw... Doch Koenraad heeft reeds de vingeren op den mond van zijn vriend gelegd: - Zwijg, zwijg, om Gods wil, vertel het niemand... toe, beloof mij dat. - Indien ge dat verlangt, antwoordde Godfried, beloof ik het.
En Godfried hield woord zoolang Koenraad leefde, maar toen deze heiliglijk gestorven was, maakte hij 't wonder openbaar. |
|