Bloemenhoedjes
(1911)–Jozef de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
[pagina 59]
| |
HET was vreeselijk heet. Van uit den blakenden oogsthemel goot de zon een regen van gloeiende stralen over de abdij, de vijvers en de velden. De gouden torenhaan laaide verblindend, de witte abdijmuren deden pijn aan de oogen, de blauwe leidaken schoten vonken. De vijvers dommelden loom en lauw tusschen hun oevers; onbeweeglijk, bek in de pluimen, scholen de eenden in 't lommer van riet en lisch; een enkele kikker kwaakte klaaglijk op een breed plompblad. Geen zuchtje bewoog de korenvelden; zwaar van korrels en hitte negen de rijpe aren op hun gouden halmen; geen geritsel in hun woud van geknoopte stammen, alleen temet een licht geknap en gekrakkel verwekt door den drogenden zonnebrand. Abdij, vijvers en velden lagen stil en moe te hijgen onder den zwaren druk van den smoorheeten hemel. Daar kwamen, het zand van den weg opschoppend met hun voeten, drie broeders uit de abdij. Ze hadden grijze rokken aan, een breedgerande strooihoed dekte hun hoofd, | |
[pagina 60]
| |
en op hun schouders droegen ze een pik en een pikhaak. Aan den rand van een korenveld hielden ze stil. Ze togen een grijzen wetsteen uit hun diepen rokzak, streken dien, ring, ring, onder en boven, langs de snede van hun pik dat het zingzangde over den kouter, sloegen een kruis en spuwden in hun handen. Ze begonnen te pikken, elk op zijn plaats, de eene rechts, de andere in 't midden, de derde links. Vooroverbuigend, den haak in de linker en de pik in de rechterhand, deden ze het lastige werk van den oogst. Met den haak trokken ze de halmen opzij, met hun scherpe lemmers sloegen ze, krachtig zwaaiend, de halmvoeten af en, wanneer de schoof vol was, zwierden ze hem ruischend neder op de stijve stoppels. Ze praatten niet. Ze verrichtten hun arbeid, aandachtig, ijverig, God dankbaar om de nieuwe rijke gave waarmee de abdij alweer een jaar zou leven. Ze luisterden naar den doffen slag van hun staal op de stengels, naar het droog gereuzel der omgehaakte halmen en neergevelde schooven, naar het gesjirp der krekels en 't gejubel der leeuweriken. Ze luisterden naar die oude, welbekende oogstgeluiden en waren blijde. Maar spreken deden ze niet. De blijdschap bleef in hun dankbaar, weltevreden hart. Alleen blonk er kinderlijke pret in hun oogen en zweefde er, af en toe, een monkel over hun mond. Ze zagen de bloedroode klaprozen en de diepblauwe korenbloemen en de blanke windekelken, al de ongewenschte maar verrukkelijk mooie gasten der korenvelden: ze kapten ze neder, onmeedoogend, doch verkwikten hun blik aan de heerlijke kleuren. Die | |
[pagina 61]
| |
bloemen en die kleuren herinnerden hun het wonderbare Lieve-Vrouwebeeld in de kerk der abdij. Was 't korenbloemenblauw niet de kleur van den fulpen mantel? En had het Kindeken, dat speelde op de knieën der hemelsche Moeder, geen kleedje als kollebloemen zoo rood? En was de lelietak dien Gods Moeder in heur vingeren prangde, niet blank als de kelk der winde? De broeders verheugden zich omdat de bloemen des velds hen denken deden aan de Lieve Moeder Gods en haar kostelijk beeld in de kerk. Een blijde, vrome gepeins vervulde hun geest, een gepeins dat als wonnige zoetigheid nederzeeg in hun argelooze harten. En terwijl ze zwijgende verdiept gingen in hun troostrijk gemijmer, hieuwen hun vlijtige pikken eenbaarlijk het voedzame graan, de eene schoof vlijde zich naast de andere, en de stoppels werden bedekt met hun immer talrijker rijen. Maar langsom feller begloeide de zon de abdij, de vijvers en de velden. Ze stak heur heete spiesen in den gebogen rug der broeders, schoot heur vlammende pijlen op den halmenwand dat ze terugketsten tegen 't lijf en in 't gezicht der pikkers, en verkeerde de lucht rondom in één doorblakerd verterend gewaad. Het kittelend zweet berstee de broeders uit te allen kanten: het liep van hun gezicht, het overstroomde hen van het hoofd tot de voeten. Keer op keer veegden ze met hun mouw hun voorhoofd af, maar luttel hielp dat, een stonde later lekten de wrange droppels weer af en beten in de oogen of verziltten de lippen. Hun | |
[pagina 62]
| |
zware kleeren kleefden heet-vochtig aan hun lichaam en het baatte niet of ze zich een oogenblik oprichtten om een koeltje te vangen in mouwen en spleten, er waren geen koeltjes, de lucht stond in lichterlaaie en zoohaast ze zich bukten, was 't opnieuw het benauwende drukken der warmnatte kleeren en 't krieuwelend kruipen der lastige droppels over hoofd en nek. Erge vliegjes ronkten plagerig rond, boorden hun snoeten in hun prikkelbaar vel en bleven vastzitten met hun vleugels. Kafjes en stofjes dwarrelden op en besmoezelden gezicht, handen en voeten. O, die zon, die hitte en dat zweet! - Heilige Maria! ontferm u onzer! baden de broeders. En zie, nauw was die zucht geslaakt, of een lieflijk geruisch als van lisplend loover deed de broeders zich oprichten, en wie kwam daar lichtvoetig aangetreden over de stoppels van 't veld? Wie anders dan Gods Moeder zelve in haar ruischenden koninginnemantel, en achter haar twee schoone dienende maagden met zuiverwitte doeken op den arm? Minzaam naderde de Helpster der arbeiders en bleef staan voor den oudsten der broeders; ze ontving een doek uit de handen harer dienaressen en, moederlijk teeder, droogde ze het zweet van 't voorhoofd en de wangen des broeders: een wonderfrissche koelte laafde en verkwikte opeens zijn verhitte lichaam, zoodat hij zich voelde als in een helderstroomenden zondoorschenen vliet. Dan kwam de beurt aan den tweeden broeder en vervolgens aan den derden: ook hen wischte en koelde Gods Lieve Moeder met een | |
[pagina 63]
| |
blanken hemelschen doek, zoodat hun lichaam spande en trilde van versche kracht en wonnige frischheid. En tusschenin glimlachte Maria, knikten vriendelijk de maagden en alle drie spraken ze woorden van troost met hun zilveren stemmen. De broeders zagen geen koren meer, geen pik en geen haak, geen vijvers en geen abdij; de leeuwerik rees op tierelierend, en ze hoorden hem niet, noch hoorden ze langer het gevedel der krekels; hun oogen waren gevangen voortaan door de korenbloem-, kolle- en windekleuren der Hemelsche Koningin en harer dienende heiligen, hun ooren dronken gretig de lieflijke muziek der troostende stemmen; ze wisten van tijd noch plaats; onttogen aan zichzelf leefden ze met ziel en zinnen in de ongelooflijke en toch heuschelijk ware wonderverschijning daar vlak voor hen...
Onderwijl stapte Jacobus, de oudste der broeders, de stoeptreden af der abdij. In zijn rechter hand klemde hij de oor van een steenen kruik vol bier, in de linker hield hij een blikken drinkkroes: hij zou de pikkende broeders te drinken dragen. Hij sjokte en slofte op zijn versleten beenen over het pad van den boomgaard en daalde af naar de vijvers: aan den overkant van 't water, op de glooiing, waren de korenvelden waar de pikbroeders arbeidden. Jacobus koos den dijk die den eersten plas scheidde van den tweeden en vorderde zijn weg door het stoffige onbelommerde gras. Met oogen half dichtgeknepen voor 't overdadige zonnelicht, zocht hij aan den overkant de plek van zijn bestemming. | |
[pagina 64]
| |
Hoezoo, had hij zich vergist? Waren er dan zes broeders aan 't pikken gegaan in plaats van drie? Mijn geheugen wordt zwak, dacht broeder Jacobus. 't Ergste is dat ik bier getapt heb voor drie, ik zal de kroes niet zoo vol mogen gieten. Jammer voor die arme broeders: ze zullen wel dorst hebben in zoo een hitte. Maar wat zie ik? Zie ik nu goed of zie ik slecht? Had broeder Jacobus de handen vrij gehad, hij had voorzeker zijn oogen uitgewreven. Doch nu staarde hij andermaal en scherper met onbewreven oogen, en waarachtig, neen, hij bedroog zich niet... God bewaar me! daar zijn drie vrouwen bij de broeders! Broeder Jacobus was haast verlamd van ontzetting en sloeg beschaamd zijn oogen neer. Toen zijn eerste verschrikking over was, durfde hij weer te kijken; misschien waren het tóch geen vrouwen. Doch wat hij thans ontwaarde, was zijn vroom gemoed te machtig, 't deed hem huiveren en ijzen van afschuw en koken van verontwaardiging: de broeders lieten zich 't aanzicht afwisschen door een vrouw, door een vrouw... Had hij 't niet gezien, hij had het nooit geloofd. O, wat schijnheilige broeders! Doch hij kende zijn plicht en versnelde zijn stap: hij zou krachtig ingrijpen, de vrouwen verjagen en de zondaars streng berispen. God, God! hoe was 't mogelijk! Hijgend en zweetend klom Jacobus den oever op en betrad het stoppelland. Hij lette niet op de rijke zware schoven die rijden langs den grond, hij zag niet de roode en blauwe en witte bloemen die, verwelkend, nog lachten | |
[pagina 65]
| |
van tusschen de gevelde halmen, zijn booze blik verslond de drie broeders in hun grijzen kloosterrok en de drie vrouwen in hun bonte wereldsch gewaad en hij ergerde zich te heviger naarmate hij naderde, vooral nu hij ook het dartel gesnap vernam waarmee die wichten de broeders verdwaasden. Hij strompelde zoo hard hij 't vermocht over stoppels en schooven, mompelend reeds de bittere woorden die hij straks zou spreken, zich opwindend over het groote kwaad dat daar geschiedde voor zijn oogen en dat geen einde nam ondanks zijn naderen... Doch plots valt hij op zijn knieën en zijn oude oogen weenen van berouw en van blijdschap, van berouw omdat hij zijn broeders zoo gruwelijk heeft miskend, van blijdschap omdat hij, al was 't maar een pink, de Moeder Gods heeft aanschouwd. Want waarlijk zij was het: terwijl ze ten hemel voer met haar gezellinnen, heeft hij ze erkend aan heur minnelijk gelaat en aan de zoete stemme waarmee ze de broeders zegende.
Gevieren knielden ze thans op 't afgeschoren veld onder den wijden blakenden hemel en dankten God en zijn Lieve Moeder. |
|