Bloemenhoedjes
(1911)–Jozef de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
[pagina 53]
| |
ZUSTER Bertken zat in den boogaard den bleek te wachten. Ze zat op een schabelleken onder den appelaar. Haar voeten keken zedig van onder den zoom van heur blauwe nonnenkleed en rustten zoetjes in het groene gras, waarin de madeliefkens naar de zonne lachten. Nu en dan, als het zoete meiwindeke door den boogaard stoeide, vlinderden de appelbloesems neder en bestrooiden de kappe van Zuster Bertken en haar knieën, en de mouwen, waarin haar handen scholen. Zuster Bertken, het oude brave zusterken, dat voor 't klooster niet veel anders meer doen kon, zat dus op dien schoonen zonnigen meidag in den ommuurden kloosterboogaard den bleek te wachten. Niet verre van haar in 't midden van 't pleintje lagen de drie gewasschen korporalen te drogen in 't zonneken, drie spierwitte doekjes, die vierkantig te glinsteren lagen in 't groene gras vol blijde madelieven. Zuster Bertken paste er op, dat er de korporalen niets misbeurde. Ze joeg den grooten zwarten merel weg | |
[pagina 54]
| |
als die te dicht in de buurt kwam, om zijn aas te pikken van tusschen de grassprieten, en ze verdreef de musschen, als die kwamen leven houden en vechten in den appelaar boven haar hoofd. En denkt ge dat Zuster Bertken rrrt! dee of ssst! zei of hu! riep om de vogels te verschrikken? Denkt ge dat? Dan weet ge niet wat voor een braaf vroom nonneken Zuster Bertken is. Die zal geen zonden op haar geweten laden om vogels te verschrikken. Zuster Bertken zal niet roepen of schreeuwen in den heiligen silentietijd, dien haar kloosterregel voorschrijft. En nu is 't zwijgenstijd. Daarom als de merel nieuwsgierig nader huppelt of als de musschen herrie schoppen in den bloeienden appelboom, dan staat Zuster Bertken recht, trekt de witte handen uit de mouw en zwaait haar magere armkens, en dat is genoeg. Maar de vogels hebben het al gauw begrepen, dat ze vandaag moeten op afstand blijven, en Zuster Bertken mag gerust en ongestoord op haar schabelleken blijven onder de bloeiende zoemende kruin en, met de handen in de mouwen, zoetjes mijmeren over haar groot geluk. Want het is een groot geluk en een onzeggelijke eer voor haar, zoo onder allen uitverkoren te zijn om de drie kostelijke doekjes te hoeden en te beschutten. Zijn dat niet de doekjes, waarop het Kindeke Jezus rust, als Eerwaarde Vader Overste de Misse leest? Zuster Bertken is onuitsprekelijk gelukkig, nu het haar gegund is zoo op haar ééntje in de nabijheid te zitten van die geheimzinnige wondere doekjes, waarop het haar lieve goddelijke Bruidegom | |
[pagina 55]
| |
behaagt te komen liggen om geofferd te worden voor Zuster Bertkens zaligheid. Bij die gepeinzen wordt heur onschuldig vrome hartje warm van genoegen, en een welgezinde glimlach glijdt over haar wit gerimpeld wezentje. Uren lang zit Zuster Bertken zoo in haar eenigheid te proeven aan haar geluk, terwijl de zonne schijnt, het gras groent, de bloemen geuren en de meiwind de appelbloesems neerschudt... Opeens hoort Zuster Bertken stappen! Ze schrikt uit haar gemijmer en kijkt: daar komt een vrouw met een kindje het voedpad langs gegaan. De vrouw draagt het kindje op haren arm en lacht er tegen en strijkt zijn handjes. ‘Wat een schoon lief kindje, denkt Zuster Bertken, wat aardig krullebolleken!’ Maar terwijl ze dat denkt schiet haar de regel te binnen: ‘Zal die vrouw me nu aanspreken en zal ik nu moeten antwoorden?’ Zuster Bertken gruwt van die schromelijke zonde. ‘God geve dat die vrouw voorbijgaat!’ bidt het vrome Zusterken. Maar de vrouw gaat niet voorbij: ze treedt het grasplein op, en Zuster Bertken ontstelt er van. ‘Ik zal gebaren dat ik slaap’ denkt Zuster Bertken. En ze bukt haar hoofd heel diep, zoodat heur kap haar voorhoofd bergt tot aan haar wenkbrauwen, maar niet verder, en haar oogen nijpt ze dicht, maar niet zoo dicht of ze kan lonken tusschen haar wimpers naar de vrouw met het lieve kindekijn. Oei, lieve Heer! wat moet ze zien! De vreemde vrouw zet haar | |
[pagina 56]
| |
kindje neder op een der doekjes. Heiligschennis! Heiligschennis! Eer ze 't bedenkt, heeft Zuster Bertken geroepen: ‘Vrouw, wat doet ge? Daar mag niemand op liggen dan Onze Heer Jezus-Christus!’ Maar de vreemde vrouw haast zich geenszins om haar kindeken op te pakken; ze glimlacht maar en zegt: ‘Dochter, wees niet vervaard, dit zijn de windeldoeken van mijn lieve kind.’ En op denzelfden stond was ze verzwonden, en 't kindeken met haar.
Toen wist Zuster Bertken, dat ze Onze Lieve Vrouw gezien had en 't Kindeken Jezus. Ze zeeg terug op haar schabelleken onder den bloeienden appelaar en schreide bitterlijk, omdat ze zoo bot gesproken had tegen Gods Moeder... Het doeksken evenwel, waarop het kindeke gezeten had, rook zoo wonderlijk zoet dat het leek of de gansche boogaard doorwierookt was, en Zuster Bertken snoof die balsemgeuren op en werd getroost.
En zoolang als Zuster Bertken leefde had ze liefelijke herinneringen, telkens de H. Misse gedaan werd op dat wonderdoeksken, want dan rook de kerk als een hemelsch hoveken. - 't Is waar, men bezigde dat doeksken alleen op groote hoogtijden. |
|