Bloemenhoedjes
(1911)–Jozef de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
PATER Celestinus lag nog vast te slapen, toen de broeder op de kamerdeur klopte en: Benedicamus Domino zei. Hij hoorde den wekroep en antwoordde ouder gewoonte: Deo Gratias. Zijn oogen deed hij echter niet open, en zich verroeren deed hij evenmin. Hij voelde nu dubbel de lekkere welligheid van 't bed. Hij wist dat het buiten 't bed donker was en koud, en hij zou ik weet niet wát gegeven hebben, om voor éénmaal een uurtje langer te mogen slapen dan gister en eergister en de vele, de eindeloos vele dagen, die hij reeds in 't klooster had doorgebracht. ‘Ik heb tijd genoeg, dacht hij: twee minuten om mijn gezicht te netten, twee minuten om me te kleeden, twee minuten om naar 't koor te gaan. En 't duurt stellig nog een kwartier, eer de metten beginnen.’ Hij hield de oogen zorgvuldig dicht om den slaap niet te verliezen en liet de beddewarmte zijn kouwelijk lichaam bakeren. Hij soesde, half wakker, half slapend, en droomde | |
[pagina 46]
| |
vage, gestaltelooze dingen, die kop noch staart hadden. Hij lag zoo zalig, behagelijk en onbekommerd. Hij verloor alle begrip van tijd en plaats. 't Was nacht, en hij mocht slapen, rusten! Dat was genoeg! Was de nacht al ver gevorderd? Zou de werkbroeder haast komen? Of was hij al geweest? Hij wist het niet meer. Had hij zooeven heusch Deo Gratias geantwoord, of had hij dat enkel gedroomd? Hij zal 't wel gedroomd hebben. Want 't is zoo doodstil in de kamer, in den gang en overal. In de aangename overtuiging dat hij 't gedroomd heeft van den broeder en van zijn geklop, draait hij zich om in zijn leger, legt zich gemakkelijk en vlijt zich weerloos in de armen van den slaap, in 't blij vooruitzicht van nog menig genoegelijk rustuur, als opeens - ja, waarachtig!... alle heiligen, staat mij bij!... daar hoort hij de deur der aanpalende kamer dichtklappen en Pater Hilarius door den gang sloffen, naar de kerk toe. 't Was dan tóch geen droomgeklop geweest! Met een ruk gooit hij zijn dekens t' einden zijn voeten, wipt overeind, trekt zijn pij aan - tijd om zich te wasschen schiet er niet meer over - en in één vaart ijlt hij naar de kerk. Gelukkig, hij komt nog bijtijds! Hij is niet eens de allerlaatste: die eer behoudt Pater Clemens zich steeds voor. Hij neemt zijn gewone plaats in 't gestoelte in en ziet nog even toe, hoe de koster aan 't sukkelen is om de laatste | |
[pagina 47]
| |
kaars naast het Onze Lieve Vrouwebeeld op het outer in brand te krijgen. Eindelijk is de koster klaar, en de voorzanger heft het Venite exsultemus aan. Zijn zang galmt zachtjes weg in de schemerige kerkbeuken en, eer de laatste echo sterft, hebben de paters ingestemd met een krachtig Regem Confessorum Dominum venite adoremus. Van nu af gaat het voort zonder ophouden, regelmatig her en der, zang en tegenzang, vroom geluid, dat opstijgt uit de zielen en den tempel vult met wijding en gebed. Pater Celestinus zong ook, maar niet zoo hartig, niet zoo met lijf en ziel als zijn gezellen. Zijn medepaters zongen uit volle keel, dat het helmde; hij mommelde maar, zoodat hij zelf zijn eigen stem niet hoorde. Zijn medepaters zongen als menschen, die weten dat ze een heilig kerkelijk werk verrichten, waarvoor ze zich met al hun krachten moeten te pande stellen; hij zong als iemand, dien het deerde, dat hij zoo verraderlijk uit zijn zoete rust werd opgestoord. Hij was nog niet klaar wakker. Zijn voorhoofd was nog heet en zijn oogleden zwaar; hij moest gedurig de hand vóór den mond houden om zijn geeuwen te verbergen. Hij voelde zich nog moe en slap en, om niet nog matter te worden, spande hij zich maar half voor zijn taak en liet zich zoo maar meesleepen met den hoop. Dat was menschelijk maar verfoeilijk, en de straf bleef geenszins uit. Want wat geschiedde er toen de eerste drie lessen van de metten gezongen waren? - Toen zag hij Onze Lieve Vrouw | |
[pagina 48]
| |
met haar blauwfulpen mantel om de schouders, haar gouden kroon op het hoofd en een zilverglimmenden nap in de hand, van haar outertroon dalen, de trappen aftreden en naar het gestoelte komen. Een schoone jonkvrouw in wit slepend gewaad volgde op haar voeten en droeg haar een porceleinen kanne na. Ze bleef staan vóór Pater Hilarius, liet haar nap door haar dienstmaagd vullen en bracht hem aan de lippen van den ouden pater. Hilarius dronk den nap leeg, proefde oogluikend de zoetigheid na en, verkwikt, ging hij voort met zingen. Zoo kreeg ieder pater te drinken, zelfs Pater Clemens, dien men uitlachte, omdat hij altijd en overal achteraan kwam; alleen Pater Celestinus werd voorbijgegaan en kreeg niets. Hij was zeer verwonderd en zeer teleurgesteld om wat hij zag, en hij begreep niet waarom de anderen, zonder uitzondering, gelaafd werden en hij alleen niet. Hij mijmerde er over na, was verstrooid, zóó zelfs dat hij op sommige oogenblikken vergat mee te mommelen en versuft naar het outer keek, waar Onze Lieve Vrouw alweer beweegloos neerzat en luisterde. Toen de volgende drie lessen afgezongen waren, steeg Onze Lieve Vrouw ten tweeden male van haar troon en leschte opnieuw den dorst van de zangers, daarbij minzaam glimlachend; maar als ze aan Pater Celestinus kwam, verstrakte haar gelaat en ze schreed voorbij. De pater staarde haar bedroefd achterna, terwijl ze zich verwijderde, en hij geraakte hoe langer hoe meer in de war. | |
[pagina 49]
| |
Eindelijk, toen de laatste drie lessen uit waren en ook het Te Deum laudamus verklonken was in de hooge gewelven, kwam ze een derde maal van haar troon en laafde opnieuw haar vrome dienaars. En wéér gebaarde ze dat ze Celestinus niet zag. Toen kon deze zich niet langer bedwingen en hij riep met luider stemme: ‘O Maria, vriendelijke Moeder Gods, geef mij ook te drinken!’ De paters keken verwonderd op naar hem en meenden, de eenen dat hij gek werd, de anderen dat hij droomde, want zij hadden niets gemerkt van zijn vizioen. Maar Maria antwoordde: ‘Gij kunt mijn bezoek missen, ge spaart al te zeer uw stem.’ Als ze die woorden gesproken had, zag Celestinus niets meer van haar; maar hij was uiterst beschaamd en klopte rouwmoedig op zijn borst. 's Middags in de eetzaal, toen de Prior de vergunning tot praten gegeven had, werd Celestinus bestormd door de nieuwsgierige vragen van zijn medebroeders: ‘Wat er hem dan toch gedeerd had om zoo opeens luidop in de metten aan 't roepen te vallen?’ Toen vertelde hij hun openhartig wat er geschied was, en als ze vernamen hoe Onze Lieve Vrouw lafenis schenkt aan wie ijverig zingen in den dienst Gods, maakten ze 't vaste voornemen voortaan nog vuriger te zingen. Dat deden ze dan inderdaad en Pater Celestinus volgde hun voorbeeld. |
|