Bloemenhoedjes
(1911)–Jozef de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
FLORIS en Dierik waren dikke vrienden en van kleins af waren ze altijd samen. Wie Floris moest hebben, vroeg: ‘Waar is Dierik?’ En wie Dierik moest hebben, vroeg: ‘Waar is Floris?’ Zoo goed wist eenieder dat hij den een niet kon vinden zonder den ander te treffen. Ze konnen malkander niet missen: ze leerden in 't zelfde boek, ze speelden met denzelfden bal, ze baden op hetzelfde plaatsje in de kerk, vóór hetzelfde Lieve-Vrouwebeeld. Dat was in 't Sint-Bernardusklooster van hun dorp. Ze waren vroom en ze toefden gaarn in de kerk. Ze hadden plezier in 't gelui der klokken, in 't zingen der paters, in 't geuren van den wierook en in 't blinken der gewaden. Het werd hun dagelijksch gesprek en hun nachtelijke droom om midden in die heerlijkheid te zijn, om er te mogen aan meedoen, om alles ervan te bezien, te betasten, te bewonderen in rechtstreeksche nabijheid. Ze smeekten den broeder-koster om te mogen helpen als hij de kandelaars poetste, de bloemen schikte en de heiligenbeelden afstofte. Ze mochten van den | |
[pagina 36]
| |
koster en tot belooning liet de koster hen in den boomgaard om de appels en de peren op te rapen, die de wind had afgeschud. Wat was 't daar schoon in dien kloostertuin. 't Stond daar vol zwaargeladen fruitboomen en veelkleurige bloemen en voedzaam moes, allemaal gedijend en bloeiend en waaiend in keurige vierkanten en ronden, waartusschen, langs kronkelwegen, de paters wandelden: prevelend in hun opgeslagen brevier, of diep peinzend, wijl ze de handen wegstaken in wijde roksmouwen. Schuw en gretig liepen de twee vrienden den tuin op en neer, de blozende appels bewatertandend, de rozen besnuivend, hun zakken vullend. Ze beliepen alle paadjes en wegels, kropen in alle boschjes, stegen op alle bermen om uit te schouwen over den hof en over de wereld, die er buiten lag. De zonne scheen hier nog eens zoo warm, en de wind streelde hier veel vriendelijker en ginder beneden stroomde de rivier, op wier oever de abdij gebouwd was, tweemaal zoo frisch als wanneer men ze van elders bekeek. Ze konnen zich noch moe zien, noch moe loopen. Ze dachten er niet aan om er uit te gaan, maar de koster kwam eindelijk met zijn sleutels staan rammelen aan de poort, en dan, met een zucht, traden ze weer de straat op. - ‘Broeder-koster, zeiden ze, 't was daar zoo plezierig in den tuin, we zouden er wel alle dagen in willen zijn.’ - ‘Zoudt ge er alle dagen in willen zijn? lachte Broederkoster, dan moet ge maar bij ons komen wonen en Broeder worden.’ - ‘Dat zullen we doen’, zeiden de jongens, en toen ze | |
[pagina 37]
| |
thuis kwamen spraken ze erover, elk met zijn ouders, en de ouders verheugden zich en zeiden: - ‘Kind, ga met God!’ Aldus kwamen de twee kameraden in 't klooster. Ze werden een oude toog aangepast, kregen hun kruin geschoren en werden ingelijfd in de schare der Broeders. Ze waren tevreden en gelukkig. Ze mochten nu volop meedoen aan het kloosterleven: op tijd en stond studeeren in de kloosterschool, handenarbeid verrichten, de oefeningen volgen in de kerk - net als de andere Broeders. Ze deden het weldra zoo goed als hun gezellen. Een tijdje nog, en ze deden het beter. Er was niet éen, die ze overtrof in reinheid van hart, in onschuld van levenswandel, in vlijt en toeleg bij 't vervullen aller plichten. Vooral in liefde voor Onze Lieve Vrouw waren ze ongeëvenaard. En aldoor bleven ze hartelijke vrienden, deelend samen lief en leed.
De winter vervloog; de lente vervloog; de zomer heerschte in 't land. Toen gebeurde 't eens dat ze een heelen namiddag gewerkt hadden in den hof: de paden geschoffeld, het onkruid in manden naar den vuilhoop gedragen, den gezuiverden grond netjes en fijntjes opgeharkt. Aldoor had de zon hen geroosterd, geen briesje gaf verkoeling, en nu dat ze, even neerzittend in het gras, hun arbeid overschouwden en pret hadden, omdat de wegels zoo heerlijk gekamd lagen, te schoon om er ooit nog in te trappen, nu werden ze gewaar, | |
[pagina 38]
| |
hoe bezweet en bestoven ze waren. Het nat leekte van hun gezicht, de kleeren plakten aan hun lijf, hun handen en voeten waren zwart van 't zand, waarin ze gemorst en gewroet hadden. - ‘Ik had wel lust om me eens te wasschen’, zei Dierik, verlangend naar de rivier kijkend, die glinsterde in de zon. - ‘Ik ook’, antwoordde Floris. Toen zwegen ze een poos, veegden nu en dan de zweetdroppels van hun voorhoofd en verjoegen de vliegen, die hen treiterden. - ‘Willen we gaan baden?’ vroeg Dierik. - ‘Kom, laat ons gaan’, zei Floris, terwijl hij opstond en zijn vriend een hand toereikte om hem overeind te trekken. Ze gingen door 't achterdeurtje van den kloostertuin, vervolgden het pad, dat tusschen kreupelhout naar de rivier daalde, en toen ze aan den oever kwamen, stroopten ze hun kleeren uit. Ze trapten tot aan de knieën 't water in en voelden de lekkere koelte opstijgen in hun lichaam. Floris was de voorste: hij nette de borst met zijn handen, sloeg een kruis, drukte de uitgestrekte handen tegeneen, als iemand die bidden gaat, en dompelde dan voorover in 't water. Als hij weer poedelnat kopje-boven kwam, proestte hij 't nat uit den mond en met opgeblazen kaken en roeiende leden kloof hij den stroom, recht naar 't midden. 't Was een lust, die makkelijke beweging in 't frissche zonnelichte water, dat hem alzijds innig omving en toch willig week voor de slagen | |
[pagina 39]
| |
van arm en been! Hij had er genoegen in, zich te draaien en te wentelen, nu eens op den buik te zwemmen met de kin in 't water, dan weer op den rug met de oogen naar 't strakke blauw, of een minuut onder te duiken, als wou hij de visschen gaan opzoeken, of zich roerloos te laten drijven met de armen op de borst gevouwen... Opeens hoort hij een kreet: ‘Help... Heilige Maria!...’ Verschrikt kijkt hij om naar den oever. God! waar is Dierik? Hij ziet hem niet meer. Heeft hij zich verborgen in 't riet en wil hij hem nekken? Of...? ‘Heilige Maria! sta mij bij!...’ daar ziet hij een hand boven 't water grijpen, een geschoren hoofd opduiken, één stond, en dan weer verzinken... Als een razende zwemt hij naar de plek, en wacht een amerij. Niets meer ziende, haalt hij diep adem, beveelt zich aan de Moeder Gods en duikt. Hij vindt niets en komt weer boven. Geademd en weer naar onder. Nu vindt hij. Een arm omgrijpt zijn been en trekt hem naar omlaag. Hij weert zich met alle kracht om naar boven te roeien. Vruchteloos! Zijn krachten begeven, zijn adem is op, zijn zinnen bezwijmen.
's Avonds werden Floris en Dierik vermist in den refter en in de kerk. De abt wist niet wat denken en liet hen zoeken. Men klopte op hun cellen: geen antwoord. Men trad binnen: niemand te zien. Men zocht in alle kamers, in alle gangen, op de zolders, in de kelders, men riep en zocht in den tuin, in stallen en schuren. Men zocht tot laat in den | |
[pagina 40]
| |
avond met de lantaarn, maar 't baatte niets. Met den angst in het hart en een dringende beê op de lippen legden zich de kloosterlingen te bed en sliepen in. 's Anderdaags, van eer de dag kriekte, werd de portier gewekt door hevig geklop op de poort. Goddank! dacht hij, daar zijn onze verloren broeders terug. En met blijde haast slofte hij naar de poort en ontsloot die. Maar hoe kreeg hij ineens den gruw in 't lijf, toen hij aanschouwde wat daar vóór de poort te wachten stond: twee arme visschers met, och arme, elk een jeugdig lijk in de armen. Ze vertelden hoe ze 's nachts hun netten uitgeworpen hadden in de rivier en hoe ze die twee lijken hadden opgevischt, waarvan het eene 't been van den ander omknelde. Ze hadden bemerkt dat ze een kruin droegen op het hoofd en daarom gemeend, dat ze thuis hoorden in het klooster. De portier liep den abt verwittigen en groot was 't misbaar, dat nu plots de stille woning vervulde. Ze legden de ongelukkige drenkelingen op een berrie, spreidden er een zwart doek over en ontstaken waslicht rondom. Toen gingen ze te kapittel en beraadslaagden wat men met de doode lichamen doen zou: mocht men ze op het kerkhof begraven of niet? Er gingen vele stemmen op, die meenden dat er voor die lichamen geen plaats was in gewijde aarde: Floris en Dierik waren immers zonder oorlof uit het klooster gegaan en daarom gebannen en gedoemd, en ze moesten nu, volgens wet en gebruik, onbegraven blijven liggen op ongewijden grond, tot les en spiegel van anderen. Maar de abt | |
[pagina 41]
| |
van het klooster was bedroefd om het haastige vonnis van die strenge rechters. ‘Laat ons niet oordeelen, sprak hij, dan zullen we zelf niet geoordeeld worden. Met de maat waarmee we anderen meten, zullen we zelf worden gemeten. Wie onder ons durft zich vrij verklaren van zonde en deze arme kinderen den eersten steen toewerpen? Gaat uw geheugen te rade. Zijn deze overleden broeders niet steeds toonbeelden geweest van gehoorzaamheid en volgzaamheid, van teedere godsvrucht en reinen levenswandel? 't Waren immers onschuldige kinderen zonder erg en zonder valschheid. Dat ze uit het klooster gegaan zijn, is zeker; anders waren ze, eilaas, niet verdronken. Maar dat ze er uitgegaan zijn met boozen zin en kwaden wil, dat geloof ik niet. Ze waren bezweet en bestoven van den arbeid in den tuin, en wie zou er dan niet bezwijken voor de bekoring van een frissche rivier op vijftig passen afstand? Mijne broeders, laat ons ter kerke gaan en samen bidden dat Onze Lieve Heer ons openbare, of de kinderen verdoemd zijn of behouden.’ Daarop zeiden de kloosterlingen Amen, en allen togen ze ter kerk en knielden neer op den vloer. Zoo innig bad de abt dat hij door God verhoord werd en een vizioen had. Hem docht dat hij stond op een hoogen berg, en tegenover hem rees een andere hooge berg. En op den top van dien anderen hoogen berg zag hij de schoonste en minnelijkste jonkvrouw staan, die hij ooit met oogen gezien had, dragende op den arm het allerschoonste, minnelijkste kinde- | |
[pagina 42]
| |
ken dat men denken kon. En tusschen die twee bergen, vóór zijn voeten, was een diepe vallei, waarin hij twee naakte kinderen ontwaarde, die op hun knieën vielen en de antifoon Salve Regina zongen. Ze stonden recht en klommen al zingend den berg op, zoo dat ze kwamen bij de schoone minnelijke maagd. En toen ze gezongen hadden: O clemens, o pia, o dulcis Maria, toen sloeg de minnelijke jonkvrouw, haar blauwen mantel om de kinderen, en verzwond in de wolken...
Als de abt uit zijn vizioen ontwaakte, vertelde hij wat hij gezien had, en allen begrepen dat de verdronken broeders gered waren door de bemiddeling der minnelijke Maagd en Moeder Gods Maria. Ze werden dan plechtig begraven in gewijde stede, en tot eeuwige herinnering werd voortaan het Salve regina elken dag gezongen na de kompleten. |
|