Bloemenhoedjes
(1911)–Jozef de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
[pagina 23]
| |
ELK zag Gozewin gaarn, want hij was een beminnelijke jonge ridder. Hij was schoon en pront, levendig in den omgang, de ziel van scherts en spel. Iedereen was verzot op zijn gezelschap, en hij was dan ook bestendig te gast bij de ridders uit de naaste omgeving van zijns vaders kasteel. Gozewin was echter onervaren zooals al wat jong is en, wat zijn zaak verergert, hij was lichtzinniger dan andere ridderknapen van zijn leeftijd. Slecht gezelschap bederft de goede zeden, en zoo kwam het dat, toen Gozewin een tijdlang omgegaan had met een paar kerels, die van dobbelen hielden, hijzelf een hartstochtelijk dobbelaar werd. Hij droeg steeds dobbelsteenen op zak en wanneer hij ievers gezelschap trof, smeet hij zijn steenen op tafel en zei: ‘Wie doet er tegen mij?’ Als hij eenmaal aan den gang was, bestond de wereld niet meer voor hem, hij zoog zich met oog en oor vast aan de teerlingen, die in grillige botten over tafel roffelden, en de wind had het dak boven zijn hoofd kunnen wegwaaien, hij zou 't niet eens bemerkt hebben. Nu is het met het | |
[pagina 24]
| |
dobbelspel zóo geschapen, dat geen behendigheid of slimheid ook, althans zoolang ze eerlijk is, u behoeden kan voor verlies. Men kan eens groote winst hebben, voor een oogenblik, bij den volgenden worp zijt ge weer alles kwijt. Alles is er toeval en het toeval is blind. 't Spreekt vanzelf dat Gozewin dikwijls met leege zakken van 't spel scheidde. Een groote ramp was dat nu niet, zoolang hij niet veel te verliezen had, maar 't werd bedenkelijker, toen zijn vader stierf. Toen kwam hij opeens in 't bezit van een prachtig kasteel, van groote bosschen en van wijde, vruchtbare landerijen, en toen begon meteen zijn ondergang. Hij trouwde, zoo gauw hij de rouwkleeren kon afleggen, met een mooie, vrome jonkvrouw, die hij sedert lang in 't geheim beminde, en, op den avond nog van zijn bruiloft, verspeelde hij een heelen hoop kostbare juweelen. Dat verlies deerde hem niet zeer, omdat hij dronken was van huwelijksgeluk en omdat hij zich zoo rijk wist dat hij niet eens de grenzen van zijn rijkdom kende. Hij ging dan onbekommerd zijn weelderigen levensweg. Hij gaf feest op feest, hield groote staatsie, omgaf zich met een haast vorstelijken stoet van schildknapen en hofjuffers, beschonk zijn gasten met kostbare kleinoodiën, gewaden en rossen en verwierf in den lande den roem van grootmoedige, schitterende ridderschap. En bij iedere gelegenheid, en die waren veel, dobbelde hij, de eerste om te beginnen, de laatste om uit te scheiden. 't Was een onbetoombare drift, een razernij. Hoe meer hij verloor, hoe roekeloozer hij grooter schatten waagde. Als hij geen roerend goed meer | |
[pagina 25]
| |
bezat, liep hij naar de Joden en verpandde zijn vaste eigendommen, eerst zijn bosschen, dan zijn landerijen, dan zijn kasteel zelf. Toen alles verpand was, kwam hij tot bezinning en de ontnuchtering was pijnlijk. Totnogtoe beschouwde hem de wereld als een schatrijk man, maar inderdaad was hij zoo arm als Job. Hij vroeg zich met ontzetting af, hoe hij voortaan zijn hofstoet onderhouden zou en - over een paar weken moest hij, als naar gewoonte, zijn verjaringsfeest vieren, moest hij ontelbare gasten ontvangen en die onthalen met de weelde, waaraan zij gewend waren. Wat te doen? Hij sloeg zich op het voorhoofd, zette zich te peinzen met de kin in de handen, liep ongeduldig overenweer: 't baatte niets, hij vond geen raad. Wat zou de wereld zeggen? Wat zou zijn vrouw zeggen, als ze alles vernam? Of hij schuldig was vóor God, die vraag stelde Gozewin zich niet. Hij trok zich alleen 't gezeg der menschen aan en als hij zich dàt voorstelde, werd hij diep beschaamd. Hij hield het niet langer uit onder zijns gelijken, hij meende op alle gezichten te lezen dat ze reeds van zijn schande wisten en, om aan die foltering te ontgaan, reed hij op een nacht de bosschen in. Hij zat te weenen op zijn paard, zoo bedroefd was hij. Hij had geen plan om nog ooit in de wereld terug te keeren: liever in de wildernis zich van honger te laten sterven dan zijn openbare schande te beleven. Hij liet zijn paard stappen waarheen het wilde: 't kon hem niet schelen, zoolang hij maar verborgen bleef. De tocht ging dan altijd | |
[pagina 26]
| |
maar door, schots en scheef, door de zwarte duisternis onder de dichte boomgewelven, waardoor maan- noch sterrelicht scheen, tot plots het paard stokte en vervaard achteruitdeinsde vóor een zwarte gestalte, die oprees tusschen 't houtgewas. Gozewin schrikte op uit zijn mijmering en bemerkte de gestalte: twee oogen als kolen viers fonkelden hem tegen. Hij greep naar zijn zwaard. - ‘Laat steken, Ridder Gozewin! ik wil geen kwaad, integendeel, ik weet wat u hindert en...’ - ‘Gij, hoezoo?... wie zijt ge dan?’ - ‘Iemand, die u helpen zal, zoo ge zijn voorwaarden aanneemt.’ - ‘Spreek.’ - ‘Ik zal u rijker en gelukkiger maken dan ooit, mits...’ - ‘Mits?’ - ‘...mits ge mij uw ziel afstaat.’ Toen begreep Gozewin dat hij den duivel vóor zich had en hij zakte ontmoedigd terug in zijn zadel. - ‘Dat doe ik niet gaarne’, zei hij. - ‘Dat begrijp ik, zei de duivel, maar er is nog een ander middel: geef mij de ziel van uw vrouw... die vervloekte Mariavereerster is mij meer waard dan gij...’ Dit laatste sprak de duivel niet uit, hij dacht het maar: hij had een hekel aan vrouwe Gozewin, omdat ze de Moeder Gods zoo trouwelijk diende, en hij had er een dozijn duivelmirakels voor over om haar in zijn klauwen te krijgen. | |
[pagina 27]
| |
- ‘Wilt ge over vijf en twintig jaar uw vrouw hierheen brengen, op de plaats waar we nu staan, dan laat ik u tot dan leven als een vorst.’ Gozewin dacht na: het aanbod was al te verleidelijk: de schande ontvlucht, rijkdom, roem, plezier, spel. 't Is waar, zijn vrouw... och, vijfentwintig jaar is nog zoo lang en er kan nog zooveel gebeuren binnen dien tijd... - ‘Hoe zal dat gaan om me weer rijk te maken?’ vroeg Gozewin. - ‘Ge neemt dus aan? Dat is verstandig. Wel, luister: morgen middag, klokke twaalf, begint ge te graven op de uiterste punt van de schaduw, die uw kasteeltoren werpt; graaf daar zeven voet diep, ge zult er een schat vinden.’ Dit gezegd hebbende, verdween de duivel, als werd hij verzwolgen door de omringende donkerheid en de ridder wendde den teugel. Hij kwam thuis, toen het oosten aanving te lichten en de hanen van 't neerhof den dag begroetten. 's Noens op klokslag twaalf uur stak hij de spa op de aangeduide plaats in den grond en 't duurde niet lang of hij stuitte op een ketel vol goud en zilver en kostelijk gesteente. Jubelend als een kind, bemachtigde hij den blinkenden ponk en verborg hem ongezien in de geheime kelderingen van zijn slot. De Joden konnen hun oogen niet gelooven toen Gozewin zijn goederen kwam lossen met klinkende munt en daarna weer, onbezorgd als een zomervlinder, zijn leven voortzette van dolle riddervreugd. Jaren kwamen en jaren gingen, zoo snel als alleen jaren | |
[pagina 28]
| |
dat kunnen en, tot groote ontsteltenis van Gozewin, was opeens de tijd daar dat hij, volgens plechtige afspraak, zijn vrouw moest uitleveren aan den duivel. Eerst nu kwam hij tot het duidelijk besef wat voor 'n roekeloos verdrag hij gesloten had, de schrik sloeg hem om het hart, maar, ‘'t is nu eenmaal zoo en wie scheep is, moet varen’, dacht hij, en - ‘de duivel is tot alles in staat als ik mijn woord niet houd...’ Daarom zei hij tot zijn vrouw zoo natuurlijk als hij 't vermocht: ‘Vrouw, maak u gereed; morgen vroeg rijden we samen uit, we gaan een bezoek afleggen.’ De vrouw merkte wel aan de stem en 't gezicht van heur gemaal dat er iets haperde. Trouwens, ze was niet gewend met hem uit te rijden, 't was vele jaren geleden dat zoo iets nog gebeurd was. Waar, om 's Hemels wil, wilde hij met haar heen en met wat doel? Ze durfde het hem niet vragen, onderdanige en blind-gehoorzame vrouw als ze was; maar hoe meer ze erover nadacht, hoe meer ze verwarreld raakte in een net van namelooze angsten. Ten einde raad nam ze haar toevlucht, waar ze stééds troost en hulp had gevonden: ze viel op haar knieën vóór het Moeder-Godsbeeld op haar kamer en bad devotelijk: ‘Heilige Maria, Lieve Vrouwe, bescherm mij en behoed mij voor al wat mij deren mocht; ik bid er u om in den naam van Jezus, uwen Lieven Zoon.’ Dat gebed sterkte haar, maar toch kon ze van den heelen nacht geen oog luiken, en 't was met een afgetobd hoofd en een bang | |
[pagina 29]
| |
gemoed dat ze 's anderdaags vroeg haar paard besteeg en naast heur man heendraafde in de richting der bosschen. Op den zoom van het woud stond een kapelleken veilig in een ring van lindeboomen: het was toegewijd aan Onze Lieve Vrouw en vrouw Gozewin had er al dikwijls gebeden. Als een hemelsche ingeving straalde het in haar geest dat het goed zou wezen, even de Moeder Gods te gaan groeten en haar zegen over de ondernomen reis af te smeeken. Ze verzocht haar man haar paard ondertusschen vast te houden, steeg af en begaf zich naar binnen. Ze knielde neer op het ruwe houten bidbankje vóór het beeld, leunde haar hoofd in haar handen en bad. Ze bad en bad en bad, dringend en vurig, en vroeg Onze Lieve Vrouw dat ze haar toch behoeden zou voor alle onheil. Ze geraakte zoo verdiept in haar gesmeek dat ze niet meer wist van plaats noch tijd, ze dacht op den duur niet meer vanwaar ze kwam of waar ze ging, ze zakte heelemaal weg in haar nood en hulpbehoeven, ze begon er over te mijmeren en te dubben en te soezen, tot het haar heelemaal overmande en ze zachtjes, geleidelijk, onbewust weggleed in een zoeten stillen slaap. Ten laatste begon het den ridder te verdrieten om daar te staan schilderen buiten bij de twee paarden. Hij stampte met zijn voeten, bonkte op de deur en toen zijn gade dan nog niet kwam, riep hij luidkeels: ‘Komaan, vrouw, we moeten voort, we komen anders te laat!’ - Zijn roepen hielp. Nu ging de deur open, zijn vrouw steeg te paard en ze draafden samen het woud in. Ze spraken | |
[pagina 30]
| |
geen van beiden. Alleen 't getrappel en 't gesnuif hunner dieren verbrak de geheimzinnige stilte van 't schemerige woud. Om de waarheid te zeggen, Gozewin voelde zich niet op zijn gemak. Zijn geweten knaagde. 't Begon hem gruwelijk leed te doen dat hij nu zijn vrouw moest uitleveren aan den duivel. Het arme kind had hem toch nooit iets misdaan. Had ze dat met al haar echte, trouwe liefde aan hem verdiend? Nu hij er over nadacht, zag hij in, wat voor een goede verkleefde liefhebbende gezellin hij steeds aan haar had gehad. Ze was duizendmaal beter dan hij. En hij had ze verkocht en nu, op dit oogenblik, was hij op gang om ze te leveren. Te leveren aan den duivel, den vijand van God en de menschen. En ze wist het niet eens. Of vermoedde ze 't wel, daar ze zoo aanhoudend zweeg? Het martelde hem dat ze geen woord sprak en zijn eigen woorden stierven in zijn keel. En de boomen rondom stonden ook zoo stil en schenen hem verwijtend aan te staren. Alleen de vogels roerden zich en spraken in hun taal en 't docht hem dat ze telkens: ‘Judas! Judas!’ riepen en dan kromp hij ineen, want hij vreesde dat zijn vrouw de vogels zou verstaan en hem om uitleg vragen. Ja, waarachtig, een Judas was hij. Hij had zijn vrouw verkocht voor zilverlingen, juist als die aartsverrader. God! God! wat had hij gedaan! En wat kon hij doen om 't te herstellen? Allebei terugkeeren? Of zijn vrouw waarschuwen en alleen voortrijden? Hij durfde niet. Hij wist geen raad, geen uitkomst. Hij wist alleen dat hij den duivel niet kon ontgaan 't zij hij terugkeerde of voortreed. | |
[pagina 31]
| |
Werktuigelijk, als gedreven door 't noodlot, reed hij voort. En zijn vrouw naast hem. Zoo kwamen ze eindelijk aan de plaats, waar de duivel hen opwachtte. De duivel was op zijn post. Hij was niet alleen: hij stond omringd van zeven gezellen. Maar niet zoodra werd hij Gozewin en zijn vrouw gewaar, of hij en zijn gevolg begon te schreeuwen en te huilen of ze met gloeiende tangen genepen werden. - ‘Looze ridder, riep hij, wat hebt ge gedaan?’ - ‘Wat ik gedaan heb? ik breng u mijn wettig getrouwde vrouw.’ - ‘O gij valschaard! Zoo beloont ge goed met kwaad. Inplaats van uw wijf, brengt ge hier de vrouw, die me zal verdoemen en in de helle werpen... wees gevloekt!’ Gozewin keek om naar zijn gezellin. Hemel, wat zag hij nu! Dat waren de trekken, de gestalte, het gewaad van zijn vrouw, maar die wondere glans, die de heele verschijning omgloorde, die koninklijke majesteit!... En Maria, de Moeder Gods, zei tot den duivel: - ‘Gij onreine kwade geest, waarom benijdt gij aldus mijn dienares? Dat zal u vergoed worden! Aanhoor daarom uw vonnis: Ik verdoem u, vaar ter hel en waag het nooit meer te deren, die mij devotelijk dienen.’ Daarop voeren de duivelen vandaan met alarm en misbaar. De ridder echter viel Onze Lieve Vrouw te voet en smeekte om genade. En Maria berispte hem wel terdege over zijn zonden maar sprak ten slotte: | |
[pagina 32]
| |
- ‘Vriend, kom weer op den goeden weg, ge hebt lang genoeg gedwaald, ontdoe u van het duivelsch goed en werp uw dobbelsteenen in de slotgracht.’ Dit gezeid hebbende, verdween Onze Lieve Vrouw en Gozewin keerde zijn paard en galoppeerde met licht gemoed naar het kapelleken onder de lindeboomen, alwaar hij zijn vrouw in slaap vond. Hij wekte ze zonder dralen. Ze wreef haar oogen uit: ‘Heere, zei ze, wat heb ik schoon gedroomd! Ik rij mede, waarheen ge wilt!...’ Maar toen hij haar verteld had hoe hij reeds was weg geweest en hoe hij gevaren was, toen loofden ze samen God en Zijn Lieve Moeder en spoedden zich naar huis. Ze ontmaakten zich van 's duivels goed op de wijze zoo 't hun biechtvader aanraadde, en dienden voortaan vromelijk God en Onze Lieve Vrouw.
En Onze Heer God en de Moeder Gods voorzagen er in dat zij altijd genoeg hadden om te leven naar hun stand. |
|