Vlaamsche sagen uit den volksmond
(1921)–Alfons de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
[pagina 149]
| |
a) Dwergen.188. Van den alf geleid.Ga naar voetnoot(1)Hans B..., van Herdersem, werd bij Gillis M..., die een tiental boogscheuten verder woonde, naar den winkel gestuurd. Toen hij de boodschap verricht had, sloeg hij een verkeerden weg in en nam de richting van Wieze, waardoor hij zich meer en meer van huis verwijderde. Hans ging, en ging en bleef gaan, en was sterk verwonderd dat de terugweg zooveel langer was dan gewoonlijk. Wanneer hij te Wieze aan de Pasbrug kwam, begon hij te begrijpen, dat hij van den alf geleid was en hij zette zich op den grachtkant neder. Immers, hij had altijd hooren zeggen dat, als men van den alf geleid wordt, men de betoovering doet ophouden- door te gaan zitten. En het viel zoo uit, want Hans erkende nu dadelijk waar hij zich bevond. Nu sloeg hij den terugweg in en was weldra te huis.
(Herdersem.) Vgl. A. de COCK en IS TEIRLINCK, Brab. Sagenboek, nrs 185 eti 164; en A. de COCK, in Volkskunde, X, 206-207; VIRG. LOVELING, Volksk, XIV, 167; Eigen Schoon, III, 105, WOLF, Niederl. Sagen, nr 484; Volk en Taal, IV, 42-43. | |
189. Heel den nacht gedwaald.Edward Rottier, van Beveren-Waas, keerde in de i donkeren avond van zijn werk terug naar huis. Het was maar tien minuten gaans, maar om twaalf uren van den nacht was hij nog altijd op gang: toen bevond hij zich in Haasdonk, anderhalf uur van zijn woning of. En zonderlinger nog: alles stond onderstboven; de huizen stonden met de daken beneden en de boomen met hun takken op den grond. Herhaaldelijk beproefde hij om in een huis binnen | |
[pagina 150]
| |
te geraken, maar het lukte hem niet. Dat duurde zóo tot dat het al begon licht te worden; dan kon hij ergens binnengaan. Toen eerst begreep onze man, dat hij ‘van den alf geleed’ was, en nu kon hij den rechten weg inslaan.
(Beveren-Waas.) | |
190. Verdwaald.Een jongeling ging eens naar Baal-kermis. Hij kreeg daar twist tegen een persoon, die den naam had kwade perten te kunnen. Toen zij scheidden, rond elf uren des nachts, wenschte deze hem spottend goede reis. Wanneer onze jongeling nu een eindje gegaan had, kwam hij eensklaps in een schoone, prachtige dreef. Die dreef scheen zonder einde te zijn. Hij ging en bleef gaan en wanneer het licht werd stond hij, beslijkt en besmeurd tot aan zijn kop, een half uur boven Boisschot, meer dan anderhalf uur van zijn huis. Degene, die hem die pert had gebakken, vroeg later: - ‘Hoe hebt gij het gehad op de reis? Toch door prachtige dreven gewandeld?’ - ‘Ja,’ antwoordde de aangesprokene, ‘gelukkiglijk dat ik niet tooveren kan, want dan gaf ik u van 't zelfde laken een broek.’
(Heist-Goor.) | |
191. Rond zijn hoeve verdwaald.Een grijsaard had vrij laat in de herberg zitten kaarten en, nadat hij afscheid van zijn vrienden genomen had, ging hij alleen den eenzamen weg naar zijn hoeve. Plots stond er een man vóor hem, die hem vroeg den weg te wijzen naar een naburige gemeente. De oude man wees hem den weg en spoedde zich voort. Maar de weg bleek eindeloos. Het koud zweet brak hem uit, toen hij begreep dat hij verdwaald was. Toch liep hij maar rusteloos voort, opgejaagd en zonder nog, vóor de morgen kriekte, maar even een spoor te kunnen vinden. | |
[pagina 151]
| |
Toen werd hij gewaar, dat hij heel den nacht rond zijn hoeve had gezworven.
(Mortsel en Antwerpen.) | |
192. Door 't water.In vroeger tijd was het de gewoonte van in de winteravonden te gaan buurten. Een der aanwezigen was ongewenscht in het gezelschap, en om het hem beu te maken, zeide een onder hen, dien men Jef noemde: - ‘Pier, ik zou naar huis gaan, 't is tijd.’ - ‘Omdat gij het zegt, Jef, zal ik gaan.’ Toen hij weg was, zei Jef tot de anderen: - ‘Ge zult hem straks nog wel vinden; zie maar dat gij er met den donkere niet over struikelt.’ Na nog een uur of twee gekaart te hebben, ging men naar huis. Aan de brug gekomen, die daar over een kleine beek lag, bemerkten de mannen een zwarte massa, 't Was Pier! - ‘Hela, wat ligt ge hier te doen, ge moest al twee uren te bed zijn!’ Pier wreef zijn oogen en antwoordde bitsig: - ‘Ja, ja, lacht maar. Ge ziet hoe ik geheel beslijkt en nat ben, en indien ik wist wie mij die pert gespeeld heeft, hij zou van een kale reis komen. Al dien tijd heb ik zonder uitkomst, zonder te weten waar ik was, door de baek geplonsd, dat ik eindelijk van vermoeidheid hier feen gaan liggen.’ - ‘Zij maar kontent, jongen,’ zei Jef, ‘wij zullen u thuis brengen.’
(Heist-Goor.) | |
193. Bergmannetjes te kasterlee.Op een halve mijl afstand ten N.-O. der gemeente Kasterlee ligt een heuvel, dien men algemeen den Aschberg noemt, waarschijnlijk om den zandachtigen aard van zijn grond. Niet verre van dien berg lag vroeger een weide, waar dagelijks een koewachter zijn vee te grazen dreef. | |
[pagina 152]
| |
Om naar dien beemd te gaan, moest hij den Aschberg langs; en telkens hij daar voorbijtrok, kwam er een zeer magere koe uit den berg te voorschijn, die mede naar het weiland toog en al het gras zijner koeien afschoor. Dikwijls had het koeherdertje daarover aan zijn meesteres geklaagd. Wegjagen ging niet. - ‘Wat ge doet,’ zegde ze op zekeren morgen, ‘als ge vandaag die magere koe weerziet, pak ze bij den staart en loop met haar den berg in.’ De koeienhoeder trok naar de weide. De magere koe verscheen weer. Het wachtertje deed, wat zijn meesteres hem geraden had, en hing aan den staart der koe, die met hem den Aschberg binnentrok. Hoe verbaasd stond de arme veedrijver, toen hij daar in een schoone, ruime zaal wel vijftig kleine kaboutermannekens druk bezig zag met koeken te bakken. De tafel werd opgediend, en de bergmannetjes noodigden den knaap vriendelijk uit, om met hen koeken te eten. De jongen liet zich gezeggen; maar nauwelijks had hij een stuk geproefd, of hij viel achterover en was dood.
(Kasterlee.) In Volkskunde, II, 89 vlg. - Vgl. Wodana, 23 vlg., verder blz. 154-156; WOLF, N.S., nrs 477 en 207; DB COCK-TEIRL., Brab. Sagenb, nrs 169, 172, 178, 183, 184; Ons Volksl., IX, 202-204; GRIMM, D Myth., 376 vlg 381; STRACKERJAN, I, 488 vlgg., Zie nog: TEIRLINCK, F. myth., 147-151, VAN DEN BERGH, Ned. Myth., 120-122; Wallonia, I, 15, 62; II, 33; SÉBILLOT, F. de Fr, I, 230-232; 455 vlgg. | |
194. Kabouters te Lebbeke.Men vertelt, dat er in een hol te Lebbeke kabouters woonden. Gedurende den dag hadden zij met de lieden geen betrekking, en 's avonds zette men het overschot van 't eten bij de opening van het hol, wat des anderdaags verdwenen was. Dikwijls bracht men bij dat hol allerhande versleten en gebroken gereedschap, hetgeen den volgenden dag, geheel hersteld, werd teruggevonden.
(Wichelen en Lebbeke.) | |
[pagina 153]
| |
Vgl. DE COCK-TEIRLINCK, Brab Sagenb., nrs 165, 167, 168, 170, 171, 176, 177, Ons Volksleven, I, 66 vlg., II, 53, IX, 160, WOLF, N.S., nrs 206, 208, 209, 211, 474-476, 478, 479, PANKEN, nrs 15, 16, 27, 28, 30, 32-34, Volk en Taal, III, 89. 't Daghet, VIII, 69 vlg., DE MONT-DE COCK, Vl Vert, 326-330, GRIMM, D S, nrs 30, 34, 154, 303, SÉBILLOT, F de Fr, III, 531 |
|