Herdenkings-album 1850-1921
(1922)–Alfons de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 65]
| |
Ontwerp: Cl. Trefois.
Het Alfons De Cock-gedenkteeken te Denderleeuw | |
[pagina 65]
| |
De luis in volkssage en volksgeloof
| |
[pagina 66]
| |
boosaardige zusters, zoodat hij na één nacht van vleeschelijke wellusten door een afgrond wordt ingezwolgen. Gelukkig wordt hij door een reusachtigen wolf bevrijd. Dan wil de jongeling zich op de meisjes wreken, en sein plein de souris ontmoetend - de andere heette: Sein plein de belettes - poogt hij haar te dooden, maar dat gaat niet, dewijl zij onsterfelijk is. ‘Alors il lui déchira ses vêtements, il la mit en lambeaux, et toutes les souris, les rats, les taupes, les serpents, les vers et autres bêtes malfaisantes, qui étaient enfermées dans son sein, en sortirent et se répandirent sur la terre, où elles ont habité jusqu'à ce jour. C'est depuis lors qu'il y a sur la terre tant de maux, de maladies, de famine, de jeûne forcé, la mort et le froid. Tout cela nous est venu par la désobéissance du jeune homme et la malice de la femmeGa naar voetnoot(1). In een Zuidrussisch dorp, op de Pruth gelegen, komt in den volksmond een vertelsel voor dat een soort parallel vormt van de Pandora-mythe. De schepping van den ooievaar ligt er aan ten grondslag: Als God allerlei slangen, vorschen, wormen en dergelijk ongedierte geschapen had, pakte Hij alles in een zak samen, bond hem toe en reikte hem over aan den mensch; deze zou den zak, zonder er een blik in te werpen, naar de zee dragen en hem daar uitgieten. Doch, onderweg, door zijn nieuwsgierigheid geprikkeld, opende de mensch den zak. En zie, het gansche leger ongedierte kroop of sprong dadelijk naar buiten en verspreidde zich links en rechts. Tevergeefs poogde hij de dieren één voor één te vangen; het bleek onmogelijk. Dan weende hij en God zeide tot hem: ‘Nu zult gij in eeuwigheid slangen, | |
[pagina 67]
| |
vorschen, wormen, enz, vangen’. En op hetzelfde oogenblik veranderde God den mensch in een ooievaarGa naar voetnoot(2). Ook bij de Tscheroki-Indianen vindt men een Pandoramythe: ‘Aanvankelijk zaten al de dieren in een hol opgesloten. Eens drong een ongehoorzame jongeling erin en liet de dieren los. Daarover erg vertoornd, stiet zijn vader met den voet het deksel van een pot weg, waaruit allerlei wandluizen, muggen, luizen en dergelijke te voorschijn kropen of vlogen. Aldus ontstond het ongedierte’Ga naar voetnoot(3). Zien wij hier telkens de ongehoorzaamheid of de nieuwsgierigheid van den mensch bestraft, nu eens met ziekten en kwalen, dan eens met lastig of venijnig ongedierte, in een anderen vertelselcyclus vindt de menschelijke luiheid een soortgelijke straf, en hierbij willen wij wat langer stilstaan. Een Vlaamsch vertelseltje, in 1890 door Am. Joos van St. Niklaas opgeteekend en uitgegeven, luidt als volgt: ‘Wanneer O.L. Heer nog op de wereld leefde, wandelde hij eens door een bevolkte straat. Bijkans voor ieder deur zag hij een vrouw met gevouwen armen staan en een praatje doen met de voorbijgangers of de geburen; ja zij hadden niets te verrichten, dat was zeker. O.L. Heer sprak eene hunner aan: - Vrouw, zeide hij, hoe staat gij hier op straat? Waarom zijt gij in uw huis niet bezig met te werken? - Ik en heb geen werk, antwoordde zij. - Gaat binnen, kijkt naar uw kinders hoofd, daar zult gij bezigheid genoeg vinden. Zij trok in heur huis en vond op het hoofd harer kinde- | |
[pagina 68]
| |
ren een menigte kleine en vuile beestjes, die wij nu luizen noemen’Ga naar voetnoot(4). Wij troffen hetzelfde vertelsel te Rupelmonde aan. Ook aldaar zag O.L. Heer een hoopje klappeien bij elkander staan, die verklaarden niets anders te doen te hebben. - ‘Gaat dan ten minste uwe kinderen van de vuiligheid reinigen’, sprak Onz' Heer. ‘Zij ihebben geen vuiligheid’, antwoordden de wijven stoutweg. Maar als zij te huis kwamen, zaten hun kinderen vol klein ongedierte: hun kleederen, hun hoofd en heel hun lichaam wemelden ervan. Nu hadden de vrouwen de handen vol, doch hoe zij er ook jacht op maakten, zij konden het ongedierte tijdelijk doen verhuizen, maar niet doen verdwijnen. Het bleef voortbestaan tot straf en spijt van de luie vrouwenGa naar voetnoot(5). Volgens A. Harou zegt men te Antwerpen, dat vlooien geschapen werden tot bestraffing der vadsige wijvenGa naar voetnoot(6). De vlooien zouden hier dus de luizen vervangen hebben, wat in menige variante van dit vertelsel het geval is. Aldus in een Grieksche lezing van het thema, door Politis opgeteekend: Als God de wereld schiep, schiep hij ook man en vrouw. De arme man toog aanstonds aan 't werk, om zijn brood te verdienen, de vrouw echter dacht er niet aan iets te doen. Op zekeren dag, toen de oude God in de schaduw van een boom zat, bemerkte hij plotseling de vrouw, uitgestrekt in | |
[pagina 69]
| |
het gras te slapen liggend. Hola! denkt hij, ‘ik heb haar geschapen om dep man in zijn werk bij te staan, en niet om zich in de zon uit te warmen.’ Daarop neemt hij een handvol aarde en werpt ze op haar; verschrikt, onwaakt zij, en overal jeukte voelend, begint zij zich te krabben; uit de aarde waren vlooien ontstaan, en sindsdien heeft ook de vrouw bezigheid gevondenGa naar voetnoot(7). In Esthland waar men nagenoeg hetzelfde vertelt, vindt men de luizen terug; op Malta daarentegen wordt geen onderscheid gemaakt; er is enkel sprake van ongedierte, dat voor zending ontvangt ‘rusteloos te loopen, te krevelen en te zuigen’, waardoor de luie mensch geprikkeld en aan zijn plicht herinnerd wordt. Op Malta zien wij het ongedierte weer geboren worden uit het stof der aardeGa naar voetnoot(8). Diezelfde bestraffing kan ook den luien man treffen. Volgens een Bretonsche variante (uit Morbihan), zagen Jezus en Petrus op een Meidag een man in het gras liggen. ‘Wat doet ge daar?’ vraagt Jezus. - ‘Ik koester mij in 't zonneken, omdat ik niets te doen heb’, is 't antwoord. - Jezus neemt een handvol zand, gooit 't hem in den schoot en verandert het in luizenGa naar voetnoot(9). Ook in Hongarije komt die wijziging van het oorspronkelijke thema voor; insgelijks in Oost-Vlaanderen (n.l. te Wichelen), doch met een nieuwe wijziging er bij: O.L. Heer en St. Pieter gingen eens samen wandelen. Daar vonden zij op hunne baan een man liggen aan wien zij den weg vroegen. De vadsige kerel gaf zich niet eens de | |
[pagina 70]
| |
moeite om op te staan, en wees met zijn voet de richting aan, die zij te volgen hadden. ‘Wat gaan wij dien man tot belooning geven?’ vroeg daarop Onz' Heer. ‘Luizen,’ antwoordde St. Pieter kortaf, ‘hij heeft toch tijd genoeg, om ze te vangen’Ga naar voetnoot(10). Geheel en al in dezen laatsten vorm vindt men het thema insgelijks bij de Zweden in Esthland, evenals in Oostenrijksch Silezië; hier zijn het vliegen, dáár zijn het luizen en vlooien, die uit het toegeworpen stuifzand ontstaan. Elders wordt het thema versmolten met een ander motief, doch daar wil ik thans niet op ingaanGa naar voetnoot(11). Wordt tot hiertoe, in den persoon van vrouw of man, de aangeboren luiheid met lastige beestjes bestraft, het kan ook gebeuren dat de vrouw niet lui, maar enkel werkloos is en niets beters vraagt dan de daaruit ontstane verveling door eene of andere bezigheid te verdrijven. Aldus te onzent, te Tienen nl., zooals ons door Pol de Mont wordt verteld: ‘Toen O.L. Heer en St. Pieter nog op de wereld waadelden, kwamen zij eens een oud vrouwken tegen, die er erbarmelijk uitzag. Onze Heer deed Petrus gaan vragen, wat haar scheelde. Toen Petrus terugkwam, nam O.L. Heer een handvol zand, en wierp dit op het vrouwken. Het zand veranderde in wel duizend vlooien. En zoo zijn deze insekten op de wereld gezet, om de vrouwen werk te geven’Ga naar voetnoot(12). Het voortbrengen van kwellend ongedierte door toegeworpen zand is dus evenzeer in Vlaanderen bekend als in den vreemde. Die Brabantsche lezing van het vertelsel komt, nagenoeg ongewijzigd, ook op een drietal plaatsen van het | |
[pagina 71]
| |
Loire-gebied voor: de hoofdpersonen zijn telkens O.L. Heer en St. Pieter en deze genezen, op de gewone wijze - hier het scheppen van vlooien - een jonge of oude vrouw van de doodelijke verveling, die haar ongelukkig maakt; in Bretanje werpt Onz' Heer zand, op de andere plaatsen een handvol vlooien over haarGa naar voetnoot(13). Op Sicilië en in Rusland treedt O.L. Heer alleen op, en een oude vrouw verzoekt zelve, om toch iets te mogen doen; dan krijgt ze vlooien, soms ook vlooien en luizen, te vangen. Een hoog bejaarde vrouw uit Bulgarije, die niet meer werken kon, bad den Heer om een stille bezigheid en de Heer gaf haar vlooien. Doch, toen ze de vrouw begonnen te bijten en deze hun niet te pakken kreeg, bad ze nogmaals: ‘Seigneur, donne-moi quelque chose de plus tranquille, ce que tu m'as donné est trop folâtre’. En God gaf haar luizen tot tijdverdrijfGa naar voetnoot(14). Naast de gewone voorstelling dat luizen en vlooien enkel geschapen werden, om bezigheid te verschaffen aan luie of werklooze wijven, bestaan nog een drietal andere, veel minder bekende opvattingen: a) Zoolang Adam en Eva in 't Aardsch Paradijs verbleven, waren er geen luizen; eerst na den zondeval, toen zij het verlaten hadden en in 't zweet huns aanschijns hun dagelijksch brood moesten verdienen, kroop het heksendiertje uit de zweetende huid te voorschijn. Hier is dus de luis een gevolg van den zondeval onzer eerste ouders. Genesis III, 17, wordt wel eens aldus verklaard: De aarde zij om uwentwille vervloekt, | |
[pagina 72]
| |
‘dat is, zij brenge vervloekte (schadelijke) wezens voort, als muggen, vlooien en vliegen’Ga naar voetnoot(15) b) Luis en vloo kunnen ook een gevolg zijn van de bestraffing der sluwe, op menschenvleesch en bloed azende slang, zooals in dit Koerdisoh vertelsel: ‘Gedurende den Zondvloed strandde de ark van Noach op een röts en bekwam een lek. Daar nu de patriark en zijn volk gevaar liepen de prooi der visschen te worden, sprak de slang Noach aan en beloofde hem het lekgat te zullen stoppen, wanneer hij haar, na 't verdwijnen van den watervloed, met menschschenvleesch wilde voeden. In zijn verlegenheid willigde Noach haar verzoek in, en de slang, in ihet gat sluipend, kronkelde zich ineen, en belette aldus het water binnen te dringen. Na den Zondvloed eischte zij het haar beloofde loon. Noach echter, tot vertwijfeling gebracht, ging te rade bij den engel Gabriël, die hem zei de slang in 't vuur te werpen. Noach wierp de slang in 't vuur, waar zij tot asch verbrandde. De asah gooide hij in de hoogte, opdat de wind haar verstrooien zou. Doch ze veranderde, eilaas, in kleine insekten en uit de asch der verbrande slang ontstonden allerlei wandluizen, vlooien en dergelijk ongedierte meer, die den armen mensch tot het einde der wereld zullen plagen. Op die wijze geniet de oude slang dan toch het haar beloofde voedselGa naar voetnoot(16). Nagenoeg eensluitend is die overlevering in Europeesch Turkije (niet nader bepaald): De slang eischte vsor zich het recht, om het eerste wezen te bijten, dat uit de ark zou gaan: dit was Sem. Noach hakte de slang in stukken, om Sem te redden. Uit die stukken sprongen heele zwermen on- | |
[pagina 73]
| |
gedierte te voorschijn: luizen, vlooien, vliegen en muggen, bremzen, enz., die dadelijk Noach en zijn kinderen begonnen te bijtenGa naar voetnoot(17). Dezelfde mythe ligt ten grondslag aan een Zuidslavisch vertelsel, dat wij hier verkort weergeven: ‘Toen het water van den Zondvloed al sterk was gedaald, zond de slang uit Noach's ark de vleeschvlieg uit, om te onderzoeken welk dier het zoetste bloed bezat. Dat bleek het menschenbloed te wezen, doch de zwaluw, met dien uitslag bekend geraakt, beet de tong der vleeschvlieg af, eer deze dat nieuws aan de slang had kunnen meedeelen. Woedend, wierp zich de slang op het jegens ons zoo goedgestemde vogeltje, dat echter, door een vlugge beweging, ontsnapte en er enkel het middendeel van zijn staart bij verloor; sedert hebben alle zwaluwen een gaffelstaart. Misnoegd over de handelwijze der verraderlijke slang, hield Noach haar, in de spleet van een gekloven stok geprangd, over het vuur. Terwijl zij aldus braadde, sprongen haar de schubben van het lijf: uit de witte schilvers ontstonden de luizen en uit de zwarte, de vlooien. Daarom zijn luizen en vlooien tuk op menschenbloed, terwijl de slang, nog steeds niet wetend waar het zoetste bloed te vinden, op alle dieren aast’Ga naar voetnoot(18). c) Volgens een plantsage uit Estland opgenomen in Veckenstedt's Zeitschr, für Volkskunde, I, 316, zijn de weegluizen uit dennenappels ontstaan: In den tijd als de dieren en de planten nog spreken konden, wilde een boer een pijnboom omhouwen, doch deze kwam er tegen in verzet; een tweede en een derde boom ins- | |
[pagina 74]
| |
gelijks, zoodat de boer van zijn voornemen afzag. Op zijn terugweg naar huis, ontmoette hij O.L. Heer, en de kommervolle boer vertelde hem zijn wedervaren. ‘Van heden af’ zei toen de Heer, ‘ontneem ik de boomen alle spraak; alleen het stil gefluister der bladeren zal uw oor nog treffen. En vel voortaan zooveel boomen, als gij nuttig oordeelt’. Als nu de eerste denneboom omgehakt werd, vergoot hij bittere tranen, die daarna tot hars verdikten. De smart der moeder trof echter de kinderen - de dennenappels - diep in het hart, en ze zeiden tot haar: ‘Ween niet, lieve moeder, wij willen het den mensch, die zoo meedoogenloos is, zwaar vergelden!’ Daar veranderden zich de schubben der appels in weegluizen en kropen in de huizen van de menschen, waar zij tot heden toe een erge kwaal en kwelling zijnGa naar voetnoot(19). Hier ziet men dus de meedoogenloosheid van den mensch bestraft. Op een gelijkaardige wijze vindt in de provincie Posen de hardvochtigheid jegens den arme hare straf: de goedhartige meid eener gravin had juist een hongerigen bedelaar haar teljoor soep toegereikt, toen de gravin de keuken binnentrad en den bedelaar buitenjoeg. En zie, dienzelfden avond wilde zij met haar echtgenoot een bal bijwonen, doch moest haar plan opgeven, omdat haar nieuw zijden kleed, en al de andere kleederen, die zij maar even aanraakte, zelfs haar bed, vol luizen zaten. Eerst nadat de gravin, op raad van een geestelijke, die kleederen met het bed aan de armen had geschonken, werd ze van de luizen verlost. De aandachtige lezer zal evenwel bemerken, dat in dit | |
[pagina 75]
| |
bijzonder geval de overgezonden straf niet dient tot verklaring van den oorsprong van 't ongedierteGa naar voetnoot(20). Bij de plattelandsche bevolking, zeiden wij eldersGa naar voetnoot(21), bestaat hier en daar nog het geloof dat schadelijk ongedierte, als rupsen, slekken, muizen en ratten, iemand door tooverij of een bezwering kan overgezonden worden. Komen die dieren ergens onverwachts, in groote menigte voor, worden zolders en schuren schielijk door een massa ratten overrompeld, zoo zeggen sommige onnoozelaars: ‘ze zijn (of: dat werd u) gezonden’; in West-Vlaanderen heet dat ‘een zende rupsen’, of: ‘een zendinge van ratten’ of ‘muizen’. Naar de oude volksvoorstellingen, ten andere, zijn muizen onweersdieren; heksen kunnen onweer, hagel en muizen makenGa naar voetnoot(22). In West-Vlaanderen, naar sommige beweren, worden ook de groote landwormen, die 't koorn uiteten, door tooveraars en tooveressen in 't land ‘gezaaid’; van rupsen ‘zaaien’ is daar insgelijks sprakeGa naar voetnoot(23). Al dat ongedierte, | |
[pagina 76]
| |
door een kwade hand over onze akkers verspreid of door bezweringen ons toegezonden, kan eveneens door zekere tooverpraktijken, belezing of bezwering, weer verwijderd en elders gezonden worden; zoo kende ik destijds, te Denderleeuw, een rattenbezweerder-rupsenaflezer, alsook lieden, die dom genoeg waren, om zijn hulp in te roepen of te aanvaardenGa naar voetnoot(24). In Wallonië, waar idie volksbegrippen een nog krachtiger leven bezitten, bestaan zelfs ‘des chasseurs de rats’ van beroep. ‘La croyance que certaines personnes ont le pouvoir d'envoyer les rats d'une maison à l'autre est tellement répandue sous prétexte que ceux-ci ont fait émigrer, à leur détriment, les rongeurs de leur maison’Ga naar voetnoot(25). 't Is hier echter de plaats niet, om daar verder op in te gaan. Nagenoeg hetzelfde geldt voor luizen en vlooien. Zoo vond G. Gezelle in de nagelaten aanteekeningen van deken De Bo het volgende: ‘Zende (de). - Menigte van dat ongruiGa naar voetnoot(26), dat, zoo sommigen denken, door tooverij iemand toegezonden wordt. Die jongen zat al met eens vol luizen; 't moet een zende geweest zijn. Er viel een zende rupsens op dat raaploof’Ga naar voetnoot(27). Te Beverloo weet men te vertellen van huisgezinnen uit de buurt eener heks, waar allen, groot en klein, zich verscheidene malen daags zorgvuldig reinigden en toch altijd met een overvloed van luizen bedekt warenGa naar voetnoot(28). | |
[pagina 77]
| |
Te Denderleeuw werd raij dienaangaande de volgende sage verteldGa naar voetnoot(29): ‘De werkman van den pastoor kon op zekeren dag zijn werk niet gaan verrichten, omdat 's morgens heel zijn huis - mensch en beest - vol luizen zat. De pastoor komt zien wat er schort en de werkman zegt: ‘We zijn betooverd; zoolang gij ons daar niet afhelpt, kan ik niet komen werken’. - ‘Morgen is 't gedaan’, verklaart de pastoor, en 't was inderdaad gedaan. Nu ging de werkman weer naar den tuin van de pastorij en bereidde er twee groentebedden. Den volgenden morgen waren deze zoo platgetrapt als een dorschvloer: dat was de wraak der heksen. De werkman herstelde alles, maar den tweeden nacht was 't nogmaals hetzelfde spel. Den derden nacht ging de pastoor met zijn stok in den tuin staan en sloeg de heksen links en rechts, dat ze schreeuwden en huilden. Toen was 't voor goed gedaan. Maar zie! den volgenden Zondag zat de pastoor zelf vol luizen, zoodat men een anderen pastoor moest bijroepen om hem te onttooveren’. Te Oultre, bij Ninove, heeft de Duitscher J.W. Wolf, deze sage uit den volksmond opgeteekend: ‘Jaren geleden woonde in Oultre een man met zijn meid in een groot huis. Op een morgen vond hij op een schoorsteenmantel een paar dikke eieren liggen, en ofschoon hij niet wist, evenmin als de meid, waar die vandaan kwamen, aten zij die zonder argwaan op. Kort nadien lagen daar wederom eieren, en de man zei: ‘Wij hebben hier zeker een huisgeest, die ons deze eiers brengt, doch, dat hij maar voortga, de eiers zullen mij smaken. Hij at ze weer op en dat gebeurde nog een paar keeren achter elkaar. | |
[pagina 78]
| |
Het duurde echter niet lang of de man zat vol ongedierte, dat hij niet meer gaan noch zich bewegen kon, zonder dar er hem honderden van het lijf vielen. En alle middelen, daar tegen aangewend, waren boter aan de galg. Eindelijk ging de meid bij den deken van Geeraardsbergen te rade. ‘Ik kan u helpen,’ zeide hij, ‘doch het zal zwaar vallen. Zijt gij bang?’ - ‘Neen,’ antwoordde het meisje, ‘voor mijn meester wil ik alles wagen.’ - ‘Goed,’ sprak de deken, ‘ga dan dezen nacht te twaalf uur van huis weg en kom hierheen, in de kerk, doch laat u door niets van den weg afbrengen, wat u ook overkomen moge.’ De meid beloofde dat te doen en 's middernachts begaf ze zich op weg naar Geeraardsbergen. Daar zij evenwel den gegeven raad niet stipt had gevolgd, kon de deken haar niet helpenGa naar voetnoot(30). Den tweeden nacht daarentegen, liet zij zich niet meer van haar stuk brengen. In de kerk gekomen, vond zij den deken, die op haar wachtte en dadelijk een bezwering begon; nu vernam ze dat het haar oude gebuurvrouw was, die haar meester al die luizen had aangezet’Ga naar voetnoot(31). In Streuvels' Lenteleven krijgen wij een mooi staaltje van dat volksgeloof in West-Vlaanderen; het stukje - als dokument op te vatten - heet ‘Van Ongroeit’Ga naar voetnoot(32), en vertelt van een oude bedelaarster, die door een troepje school-jongens voor ‘toovermete’ gescholden, en bovendien gesard en erg mishandeld wordt. Ze vermaledijdt de kwelduivels, die haar halfdood op de straat laten liggen. Een uurtje nadien komt ze in 't huis van een der belhamels (Fonske Cruysse) een boterham vragen. Moeder is afwezig maar de | |
[pagina 79]
| |
oudste zuster geeft haar een dikke snede met melk. Eer zij vertrekt, streelt zij met haar vingers door den knaap zijn kroezelkop. ‘Dat is voor mijn braven jongen,’ vleide zijn maar grijnslachte leelijk. Spoedig nu begon de knaap den kop te krauwen, nu hier, dan daar. ‘'t Is zoo in eens gekomen,’ zeide hij tot zijn zuster, die dat opmerkte, en alsof de jeukte nog sterk toenam, krabde hij geweldig met beide handen en weende van pijn. Toen moeder binnenkwam en hoorde wat er gebeurd was, en dat de ‘tooveres’ Mete Vrange het hoofd van Fonske had gestreeld, riep ze: ‘God van den hemel, jongen, wat hebt ge? Ge zijt betooverd? G'hebt heur kwaad gedaan!’Ga naar voetnoot(33) Daarop liep ze buiten en kwam terug met de ‘vuile tooverheks’ die zij met geweld voortsleurde en niet weder losliet, dan nadat ze een remedie tegen de luizen had aangeduidGa naar voetnoot(34). En de remedie hielp. Het woord der Westvlaamsche moeder verdient eenigszins de aandacht: ‘G'hebt heur kwaad gedaan.’ Het luizenaanzetten is hier dus een wraakoefening, een soort van straf voor de kwajongensstreken van den schoolknaap. Dezelfde voorstelling vindt men in de Oberpflaz: ‘Läuse anthun,’ zegt Schönwerth, ‘ist ein stark gebrauchtes Mittel, sich am Beleidiger zu rächen.’ Men tracht van den betrokken persoon eenige haren te bekomen, legt die met een papiertje, waarop zijn naam staat, in een potje, dat men toesluit en bergt dit in een mierenhoop. Spoedig ziet de vijand heel zijn lichaam overrompeld door roode luizen; deze bijten echter nietGa naar voetnoot(35). | |
[pagina 80]
| |
Ook in Vlaanderen is 't een algemeen geloof, dat een heks slechts enkele haarpijltjes van iemand behoeft, om hem te kunnen betooveren; daarom, wie zich kamt, dient de losgekomen haartjes te verbranden. In de sage uit Oultre, boven medegedeeld, had de heks macht gekregen over den man, dewijl deze de toovereiers had opgegetenGa naar voetnoot(36), - evenals de tooveraar macht bekomt over uw geldkist, als gij zijn eigen toovergeld in uw kist legt, bij het uwe. In een dorp bij Körlin (Pommeren) bezat een schaapherder een tooverboek, waardoor hij veel wonderbaars kon verriohten. Eens had hij een hevigen twist met den koetsier, die bij denzelfden heer diende, en eindigde met de bedreiging: ‘Dat zult gij bekoopen!’ Toen de koetsier nu met den wagen wilde uitrijden, bevond hij dat deze krioelde van de luizen. Op verzoek van den heer, nam hij ze weer wegGa naar voetnoot(37). Het tooverboek stelde dus den schaper in staat, om luizen voort te brengen. Ook in Unterpölitz (Thüringen) vindt men nog heden verscheidene personen, die luizen kunnen makenGa naar voetnoot(38), wat beantwoordt aan het muizen-maken der heksen, waarvan boven sprake. In de Fransche Ardennen kunnen de tooveraars u wel luizen overzenden, maar zij zelf worden er soms door besmet en opgevreten: ‘Les sorciers ont toujours été, et partout, des donneurs de poux’Ga naar voetnoot(39), zegt Meyrac. ‘Cétait là un de leurs grands maléfices, et souvent ils étaient autrefois reconnus à ce signe que la vermine les couvrait ou que les poux | |
[pagina 81]
| |
les dévoraient’. En hij vertelt ons verder deze Ardensche sage: ‘Eens kwam een oude schooister zich aan den ingang van het dorp Omont, op een steen, nederzetten en begon heur haar te kammen: men zag er de luizen met duizenden uitvallen. Op zekeren dag wist zij dat ongedierte op een jongeling van Omont over te brengen, en welke middelen hij er ook tegen aanwendde, hij bleef er mede besmet. Op een morgen dat de ongelukkige zich weer aan 't kammen was, kwam de heks daar gegaan. De moeder van den jongeling kende haar niet en zeide: ‘Eilaas, brave vrouw, zie welk een ongeluk mijn zoon is overgekomen; hij kan onmogelijk zijn luizen kwijtraken’. Het wijf grijnslachte even, doch, door onachtzaamiheid raakte zij met de hand den schouder van haar slachtoffer aan. Terstond keerden al de luizen terug op haar en vermenigvuldigden er zich dusdanig, dat zij de heks letterlijk verslonden, en er weldra nog enkel de beenderen van overbleven’Ga naar voetnoot(40). Het aanzetten der luizen geschiedt hier derhalve door aanraking, wat wij ook bij Streuvels, voor het Westvlaamsche volksgeloof, hebben kunnen vaststellen. Evenzoo in de Belgische Ardennen en 't Land van Luik. ‘Une bonne femme racontait qu'étant encore toute petite, une vieille avait passé la main dans sa belle chevelure pour la caresser. C'était un sort! Le lendemain, l'enfant avait la tête chargée de vermine. N'allez pas faire mine de douter de cela en ArdennesGa naar voetnoot(41). | |
[pagina 82]
| |
Tegen de aangezette tooverluizen schijnen er dan ook krachtige verweermiddelen te bestaan: 1) Neem op uw hoofd eene van die luizen en prik ze met een naaldje, levend, in den schoorsteen vast: terstond zullen al de luizen, die op uw lichaam woekeren, verdwijnenGa naar voetnoot(42). 2) Ge moet een tiental dezer luizen nemen, ze met een naald doorsteken en ze langzaam in 't vuur laten verbranden. (De tooveraar, die ze u toegezonden heeft, zal zoodanig lijden dat hij ze weer zal wegnemen. (Dep. Maine-et-Loire)Ga naar voetnoot(43). 3) Rijg drie van die heksenluizen aan een draadje en hang dit in den schoorsteen, aan de haal; het slaohtoffer is voor goed van die vuile insekten verlost, en naarmate deze verdorren vergaat de tooveraar zelf. Deze draalt niet, om den getroffen persoon te komen onttooveren. (In de Baugéstreek)Ga naar voetnoot(44). 4) Men neemt drie van die luizen en gaat er in de avondschemering mee naar een vlietend water en zegt: ‘Water, ik kom tot u, mijn luizen breng ik u, wees zoo goed, voer ze met u’ (Liebauer Dal)Ga naar voetnoot(45). 5) Men ontmaakt zich in Duitschland van alle ongedierte ook van wandluizen en erfluizen (d.i. luizen, die van een stervende op zijn huisgenooten zijn overgegaan), wanneer men eenige dezer diertjes met een lijk in 't graf legtGa naar voetnoot(46). | |
[pagina 83]
| |
De Luikerkwalen verwijderen de wandluizen uit een bed met er een doodsbeen in te leggenGa naar voetnoot(47); - te Herve steekt men negen weegluizen in een doosje, dat men in een zak van den buurman of voorbijganger tracht te moffelen; al het ongedierte trekt naar diens huis; - te Verviers leest men St. Jans-Evangelie in drie hoeken van de kamer; zij vertrekken langs den vierden hoekGa naar voetnoot(48). En dergelijke dingen meer. Die laatste bezweringswijze wordt in Vlaanderland en in 't buitenland hier en daar gebruikt, om een besmette partij raapland van de rupsen te zuiveren: Onder 't opzeggen van St. Jans-Evangelie, stapt men rond den akker, wel zorg dragende dien tooverkring niet te sluiten, maar aan 't eene uiteinde een paar stappen opening te laten, langs waar de rupsen moeten heengaan. Ook de luizen worden aldus van 't eene huis naar 't andere gezonden, want het ongedierte moet in de gelegenheid gesteld worden, om verder kwaad te stichten. Men zie daaromtrent mijn opstel over Rupsenbezwering, in Volkskunde, XV (1903), blz. 129 vlgg.; alsook Wuttke, Der deutsche Volksaberglaube der Gegenwart (1900), blz. 415 vlg. en 297 vlg. Naast al de voorafgaande voorschriften, houde men dit volksgeloof uit Oldenburg in 't oog: platluizen mag men nooit verdrijven, want zij ontnemen het lichaam alle ziektestofGa naar voetnoot(49). Dat brengt ons geleidelijk tot het wijdverbreide, vrij zon- | |
[pagina 84]
| |
derlinge volksgeloof, dat ten grondslag ligt aan het versje van Cats ‘Wanneer het huys vervalt, dan ruymen al de muysen,
Wanneer het lichaem sterft, dan vluchten al de luysen.’
Vluchtende luizen zijn een veeg teeken voor den kranke; luizen immers, zijn een teeken van gezondheid. Dat gelooft het Duitsche volk zoowel als het Fransche, het Hollandsche volk zoowel als het Vlaamsche. ‘Avoir des poux, c'est signe de santé’, leest men bij BrissaudGa naar voetnoot(50) ‘Läuse im Haar werden für ein Zeichen der Gesundheit erachtet’ zegt R. AndreeGa naar voetnoot(51); O. Knoop noemt de luis een ‘gezondheidsdier’ en wat hij er bijvoegt, komt hierop neer: hoe meer luizen, hoe gezonderGa naar voetnoot(52). Evenzoo in Frankrijk. In het Zaanland, veel ‘grint’ (d.i. veel ongedierte op het hoofd, inzonderheid jonge luizen), ‘dat benne gezonde teekens’Ga naar voetnoot(53). Ook in de Vlaamsche volksklasse vindt men nog hier en daar een moeder, die de aanwezigheid van luizen bij haar kind als een gunstig teeken voor zijn gezondheid beschouwt, want zieke menschen denkt ze, kunnen geen luizen voeden. Bovendien - eveneens een algemeen geloof - de luizen slorpen, zuigen slechts het ongezonde bloed en de kwade humeuren op. Daarom zijn ze nuttig, en daarom ook zal men, bij 't vangen van dat ongedierte, er steeds twee of drie op het hoofd laten zittenGa naar voetnoot(54). Vooral voor kloeke kinderen | |
[pagina 85]
| |
acht men in Opper-Bretanje luizen onmisbaarGa naar voetnoot(55); bij hen, immers zijn meer kwade vochten aanwezig. In Holland heerscht hetzelfde geloof omtrent de klierachtige kinderen: luizen doen bij hen de gevaarlijke binnenklieren naar buiten openbreken, waardoor er meer kans op genezing bestaatGa naar voetnoot(56). Nogmaals overblijfsels van de oude humoraal-pathologie, zooals men ziet. Datzelfde geldt voor het Henegouwsche geloof, waarvan Harou gewaagt: De luizen verlaten de meisjes, zoodra de eerste teekens van geslachtsrijpheid zich vertoonenGa naar voetnoot(57). Dan, immers, vinden de kwade vochten bij haar een anderen uitweg. In Neder-Bretanje gaat dat volksgeloof nog verder; daar wordt een kind zonder luizen in levensgevaar geacht: ‘Les poux, au lieu de rester sur la tête, ont fait une trouée dans sa chair et menacent de descendre jusqu'à son coeurGa naar voetnoot(58). Dat staat in verband met de Westvlaamsche luizenader, waarvan Guido Gezelle te St. Baafs-Vijve hoorde gewagen. Zoo zegt hij i.v. Luizenader: ingebeelde ader, of ander deel van 't menschelijk lichaam, daar de lijfluizen, de velluizen in woekeren, totdat die ader openberst, van de overgroote menigte, zegt het volk, en dat de luizen den mensch, gelijk zij 't Herodes deden, letterlijk opeten’. Dan heet het: ‘Zijn luizenader is geborsten en hij is van de luizen opg'etenGa naar voetnoot(59). Hier betreden wij het gebied der volksgeneeskunde, waarin de luis, ook heden nog, een voorname rol vervult. Doch ik handelde daarover in mijn boek Volksgeneeskunde in | |
[pagina 86]
| |
Vlaanderen, blz. 270-275, waarnaar ik eenvoudig verwijs. Gebrek aan plaatsruimre laat overigens niet toe het onderwer? hier volledig te behandelen. Slechts dit wil ik nog zeggen: de luizen hebben ook aanleiding gegeven tot enkele raadsels. Men vertelt o.a. dat Homeros van verdriet gestorven is, omdat hij het volgende raadsel niet kon oplossen: ‘Wat hij heeft, is hij kwijt, en wat hij niet heeft, heeft hij nog’. Hier wordt het luizenvangen bedoeld. Dat volksraadsel, ook thans nog rondom Aalst, en wel elders, te vinden, schijnt dus te dagteekenen uit Homeros' tijd. Een berijmde, wellicht andere vorm, zooals hij voortleeft te Roesbrugge-Haringhe, wordt ons door Pol de Mont in Volkskunde, I, 206, medegedeeld: ‘Een jager ging ter jacht met tien gezwinde honden.
Nooit (n)iemand had gehoord, alsdat zij bassen konden.
Zij hadden op hun hoofd elk eenen platten horen,
Niet door de kunst gemaakt, maar ermee geboren.
Al wat de jager kreeg, dat heeft hij dood geslagen,
En wat hij niet en kreeg, dat heeft hij meegedragen.’
Nagenoeg dezelfde vorm komt voor in Joos' Raadsels vatt het Vlaamsche Volk (1888), no 318, als thuis boorend in de provincie Antwerpen, in West-Vlaanderen en in 't Land van Aalst! De beteekenis is natuurlijk: De tien vingers op de luizenjacht in 't haar! Wijd bekend is ook het sprookje van de fabelachtig groote luizenhuid. In zijn 3e deel Kinder- u. Hausmärchen, Bruchstüke, no2: Die Laus), vertelt Grimm van een reine prinses, op wier hoofd men toch eens een luis gevonden had. Ze liet dat wonderdier met melk voeden, en het groeide, groeide, en werd zoo groot als een kalf. Toen de luis dood was, deed | |
[pagina 87]
| |
de koningsdochter haar het vel afstroopen, looien en toebereiden en daaruit liet ze zich een kleed vervaardigen. Elken vrijer, die zich voor haar aanbood, liet ze nu raden uit welke huidsoort haar kleed gemaakt was. Daar zij allen misraadden, werden zij achtereenvolgens afgescheept. Eindelijk kwam er toch een, die het geheim kende. In eenigszins gewijzigden vorm komt dit vertelsel in heel Europa voor: de luis wordt meestal op 's konings hoofd gevangen (bij Basile, Pentamerone is 't eene vloo) en uit de huid van die kolossale luis wordt een trommelvel gemaakt, handschoenen of schoenen, een kleed, enz. De koning belooft de hand zijner dochter aan dengene, die den aard van dat vel raden kan. Wie mis raadt, wordt in sommige varianten (o.a. op Sicilië) ter dood gebracht. Op den duur wordt het geheim toch achterhaald. Wie dat sprookjesthema grondig wil onderzoeken, neme het pas verschenen werk: Bolte-Polivka, Anmerkungen zu den Kinder- u. Hausmärchen der Brüder Grimm, (Leipzig, 1918), III, 483-486. |
|