Herdenkings-album 1850-1921
(1922)–Alfons de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Historische kinderrijmpjes.
| |
I. Jan Yoens.‘Als 't te Cachtem noene luwt,
De roste gaan aan tafele;
En 't en is maar een te kort
En 't is Pe Joenens rostekop.’
Biekorf, IV, 28.
Joenens = zoon van Joenen - zoon van Joen. Gaat die Joen werkelijk terug op Jan Joen, Jan Yoen(s) den Gentschen hoofdman der Witte Kaproenen ten tijde van Lod. van Male, zooals Biekorf denkt? | |
[pagina 46]
| |
II. Keizer Karel.1. ‘Keizer Karel kocht een kind,
Het wierd geboren in den wind,
Het had twee oogen lijk een koe
't Behoort aan Keizer Karel toe.’
(Denderleeuw).
2. ‘Keizer Karel had een kind,
't Was geboren gelijk ne wind.
Het had twee hoorns gelijk een koe,
En 't behoorde aan Keizer Karel toe.’
(Grimmingen).
Uit: De Cock-Teirlinck, Kinderspel, IV, 234 = Wiegeliedjes. 3. ‘Keizer Kaorel hadd’ 'n hond
'n Griz blest blauw bont,
Die altid onder taofel stond,
Hoe heett'd Keizer Kaorels hond?’
Raadsel uit Borger (Drenthe); te Laag-Keppel luidt het: ‘Keizer Karel had een hond,
Hoe heîtte Keizer Karels hond?’
Antwoord: Hoe (Driemaand. Bladen III, 24 en 88). 4. ‘Keizer Karel mee al zijn knechten
Ging tegen de Franschen vechten.
Keizer Karel, die was er zoo kloeke
Hij sch... er van in zijn broeke.’
(Asper. - Volk en Taal, I, 80).
| |
[pagina 47]
| |
In plaats van Keizer Karel, zegt men soms ook: Karel den barel, voegt er de schrijver bij. Ter bespotting van een knaap, die op zijn kracht roemt. | |
III. Maarten van Rossem.Maarten van Rossem, bijgenaamd Maarten de Zwarte, is de beruchte, bloed- en roofgierige Geldersche veldheer (later in dienst getreden van Keizer Karel), die in Brabant zoo verschrikkelijk huis hield en die zei: ‘de brandstichting is de krijgsmagnificat’. Volgens de sage was zijn moordlust zoo hevig, ‘que dans le combat, ses moustaches se hérissaient semblables au poil des bêtes fauves, dont il avait les sanglants instincts.’Ga naar voetnoot(1) De verwoestingen, die Merten van Rossem, in 1542, in het land en in de omstreken van Mechelen aanrichtte, schrijft Delafaille aan wiens Bijdragen tot de Gesch. van Mechelen (1902, 2e d., bl. 59-64), wij het volgende ontleenen, en de gewelddaden, die hij op de burgers pleegde, gaven aanleiding tot schimpliedjes tegen den Gelderschen veldheer, welke later door de kinderen met de St. Mertensliedjes zijn verward geworden. Zoo zingen zij thans nog van: ‘Sinte Merten, den ouden trawant’, ontleend aan dit spotliedje op Merten van Rossem: a) ‘Martinus van Rossem, den ouden trawant,
Hij scheet ne stront drij ellen lang,
Drij ellen wel gemeten;
Die er van gekregen heeft,
Die weet er van te spreken.’
| |
[pagina 48]
| |
Een dergelijke verwarring heerscht ook in deze twee liedjes nog heden te Mechelen gezongen: a) ‘Martinus had goei vrienden,
Als hij bermhartig was;
God geeft dat hij mag vinden,
Het komt vandaag te pas.
Hij beloofde aan zijn vrouw
Dat hij koeken bakken zou
In 't fijn, in 't fijn,
En als er wat te knappen is,
Dan zullen wij vroolijk zijn’Ga naar voetnoot(2).
b) ‘Sinte-Merten van deze genuchten,
Hij met zijnen grijzen baard,
Die in zijne oudere dagen
Nog uit het zingen moet gaanGa naar voetnoot(3)
Juffrouw, wil ons kabasken wat vullen
En laat ons niet langer staan;
Dan zullen wij lustig smullen,
Adieu! Juffrouke tot ten naaste jaar.’
Een andere tekst van die 2 liedjes door Delafaille als de oorspronkelijke beschouwd, werd hem aldus opgegeven: | |
[pagina 49]
| |
a) ‘Van Rossem hadt goey vrienden,
Als hij aen 't plunderen was;
Hij hopte dat hij mogt vinden
Want het quamp bij hem te pas.
Hij beloofde aen syn vrou,
Dat hij koecken backen sou
In 't fijn, int fijn,
Want als er wat te sneppen is,
Dan sal hij vrolyck zijn.’
b) Merten van Rossem vandeze berugte,
Hy met syn grysen baert,
Die in syne oudere daeghen
Nog uyt swingelen moet gaen.
Borghers wilt syn cabascken maer vullen
En laet hem niet langer staen,
Dan sal hy lustig smullen,
Adieu, Borghers, wacht u van syn schaer.’
Ook in de Kempen (Arendonck, Desschel, Rethy enz.) zegt Delafaille, waar de Zwarte Merten alles plunderde en verwoestte, wordt nog jaarlijks in de St. Mertenliedjes aan die gruwelen herinnerd. Daar zingen de kinderen: ‘Sinte Merte van Rossum,
Vier koppel ossen,
Haalt vier, stookt vier,
Sinte Merten van Rossum is hier.’
Gansch ten onrechte evenwel, denkt Delafaille, dat die St. Martensvuren teruggaan op de brandstichtingen van Maarten van Rossem, de St. Jans-, St. Pieters- en St. Mar- | |
[pagina 50]
| |
tensvuren zijn van heidenschen oorsprong en reiken dus veel verder dan de beruchte veldheer. | |
V. Uit den geuzentijd.Het geldt hier enkel schimprijmpjes, die de kinderen reeds in den mond hebben, om een onvriendelijken of vijandigen makker te tergen. 1.
‘Geus,
Lange neus,
Schèrepe kin
Daar wönt den duvel in.’
(St. Antonius-Brecht. = O. Volksl. I, 53).
2.
‘Geus, geus!
Lange neus,
Korte kin,
Daar kruipen de duvelkes in!’
(Kasterlee = Volksk. I, 287).
3.
‘Geus, geus,
‘Dobbele geus!Ga naar voetnoot(4)
| |
[pagina 51]
| |
Ga naar Mechelen om 'n bees:
Krijgde geen,
Blijf geus!’
(Rondom Aalst.)
Als een jongen naar een anderen spuwt, maakt de getergde van dat rijmpje gebruik (aldus o.a. te Herdersem, te Welle, te Denderleeuw, enz.). | |
VI. Het tweede Oostenrijksch bewind.1.
‘Achter Matrosseleers deur
Ligt begraven den ouwen bulte Matheus;
Dominé markies de Pré
Lotert de bazatsé.’
(Wichelen.)
2.
‘Als GillisGa naar voetnoot(5) Van der Meersch
Op schildwacht stond,
Had hij geenen toebak,
Hij pruimde stront.’
(Wichelen.)
Ik acht het waarschijnlijk dat wij hier met een spotrijmpje op den generaal Van der Meersch, uit den patriottentijd te doen hebben; vooreerst omdat hij in het kader van 't soldatenleven wordt geplaatst, ten tweede, omdat hij, de overtuigde Vonckist, door de geestelijkheid en de Vander Nootisten | |
[pagina 52]
| |
gehaat en vervolgd en zelfs in de gevangenis geworpen, daardoor bij 't volk tot een voorwerp van spot geworden was, hetgeen in 't bovenstaand rijmpje duidelijk te voorschijn komt. Die spot spreekt ook uit den hem toegekenden voornaam Gilles, die rondom Aalst synoniem is van onnoozelaar. De volksrijmpjes, wijzend op den Pruikentijd - een tijdruimte, die hoofdzakelijk samenvalt met het 2e Oostenr. bewind hier te lande - zullen wij liefst onvermeld laten, daar zij ons toch geen eigenlijke historische personages of toestanden doen kennen. Slechts drie, trouwens, konden wij er opteekenen: twee zijn Westvl, en komen voor in Rond de Heerd, I, 34 en III, 32. In het tweede is spraak van een mij onbekenden ‘Prins Lobbedei’? die ‘een djente man (was)!’. Het derde van ‘Kobe Kalot’, hoort thuis te Denderleeuw (zie mij Spreekw. o. Oude Gebr., 2e dr. bl. 160, alsook De Cock-Teirlinck, Kinderspel, VIII, 150; het eerste van 't drietal wordt aldaar, bij vergetelheid, gemist. | |
VII. De eerste Fransche republiek.In een door mij medegedeeld volksliedje (Volksk. XIII, 59), aan een familiehandschrift uit ‘den Franschen tijd’ ontleend, worden de Franschen ‘Roovers van ons zilvere plaete’ genoemd; 't is dat karakter van plunderaars en dieven dat deze volksrijmpjes aan de Sansculotten, aan de Fransche overweldigers in 't algemeen toekennen. Die ‘Kale Franschen’, immers of die ‘Kale Fransche ratten’, zooals ze in een ander volksrijmpje of -liedje heeten, stalen nog wat | |
[pagina 53]
| |
anders dan onze schillderijen, klokken en kerksieraden, en blijkens deze Hollandsche marsch, hadden zij het ook noodig. ‘Rataplan, rataplan, rataplan!
Daar komen die drommelsche Franschen weer an,
Ze hebben geen kousen en schoenen meer an,
Rataplan, rataplan, rataplan!.’
Die regels zegt Dr. Boekenoogen, wien ik 't rijmpje ontleende, zijn niet ontstaan uit tevredenheid over de Fransche ‘tactiek om het rijke Holland voor de kleeding en de voeding der Fransche troepen te laten zorgen.’Ga naar voetnoot(6) Beteekenisvol, overigens, was hun naam Sansculottes.
In heel 't Land van Aalst, komt een soort van wilden vaderons voor, min of meer in dezen zin: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt,
Achter onz' schuur staat een mijt,
Als de Franschen komen zijn wij ze kwijt.’
Welsprekender is de volgende Westvl. ‘Godes zegen’ in den kindermond: ‘God zegene het brood en ook het mes,
Laat ons eten binst dat 't er es,
Van dat de Franschen kamen
En 't ons afnamen,
Me zoûn daar staan en gapen
En zonder eten moeten slapen.’
| |
[pagina 54]
| |
Te Heule en in de omstreken is die zegening wat gewijzigd: ‘De benedictie over 't ge(r)s,
Laat ons eten binst dat 't er es.
Van dat de Franschen kamen
En al namen
We zoûn daar staan en kijken
Met neuzen lijk pijken.’
(R. den Heerd, VI, 200.)
Ook te Cuerne bekend, doch de 3e en 4e regel luiden: ‘Dat de vijand kwame
En ons eten name.’
en aan 't slot wordt de regel toegevoegd: ‘In het eeuwig leven .Amen.’
(Biekorf, VI, 272. - Ook De Cock-Teirlinck, Kinderspel, VIII, 186.)
Ook de Duitschers hebben dergelijke rijmpjes; ik geef slechts dit aftelrijmpje uit Kassel: 1, 2, Polizei,
3, 4, Offizier,
5, 6, alte Hex,
7, 8, gute Nacht,
9, 10, Kapitän,
11, 12, Heulen die Wölf.
13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20.
| |
[pagina 55]
| |
Die Franzosen zogen nach Danzig,
Danzig fing an zu brennen,
Die Franzosen fingen an zu rennen,
Ohne Strümpf' und ohne Schuh
Rannten sie nach Frankreich zu.
(Lewalter u. Eskuche, Hessische Kinderliedchen, 23.)
In een aftelrijmpje over heel Vlaamsch-België verspreid, is er sprake van een Engelsch schip, dat daar ergens onder de groene boomen (hagen, linde) ligt; daarop is de Franschman gekomen, ditmaal echter geen sansculotte, want hij heet ‘zoo rijk als ik’, en wat meer zegt: ‘hij droeg een hoed met (vol) pluimen, nen hoed van perkament!’ Doch 't was een wreede kerel en bijna overal luidt het: ‘Dat heel de stad moest ruimen
Van zoo ne wreede (of vieze) vent.’
En te Merchtem komt zijn karakter nog beter uit: ‘Hip, sa-de-grip’, hij sprak Fransch!
‘Gare, sa-de-bleu!’ of ik breek u den hals.’
Te St. Elooi's-Vijve hoort er zelfs de plunderzucht weer bij: ‘De Franschen waren gekomen,
Wij waren gerenuweerd.’ (geruineerd).
De Cock-Teirlinck, Kinderspel, VIII, 232 vlgg.
| |
[pagina 56]
| |
VIII. Het eerste Fransch keizerrijk.Niet lang geleden vond Dr W. Zuidema, te Amsterdam met krijt op een schutting geschreven: ‘CamberlainGa naar voetnoot(7) de moordenaar,
De duivel heeft hem bij het haar,
Roept nu uit zijn laatst vaarwel,
De duivel sleept hem naar de hel.’
Wel een bewijs, zegt hij, dat het volk nog altijd behoefte voelt zich lucht te geven in rijm. Ja, over alles en allen, weet het volk rijmpjes te maken, heden om de geschikte houding voor te schrijven, die men in de bestekamer (no 100) dient aan te nemen, morgen om al de buren, vrienden en kennissen tot eene berijmde Litanie aaneen te rijgen of op hunne namen, hunne gebreken of hunne eigenaardigheden een min of meer onschuldig spotrijmpje uit te denken. De voorbeelden zijn legio. (De Cock-Teirlinck, Kinderspel, VIII). Het spreekt van zelf dat wereldberoemde mannen als Napoleon I, wiens naam in ieders mond is, nog veel meer de volksmuze tot werkzaamheid hebben geprikkeld. Natuurlijk is van die rijmelarij oneindig veel verloren gegaan; enkel in kinderrijmpjes, vooral aftelrijmen, hoort men nog heden den naam weerklinken en bijna altijd om hem toe te juichen! Zie maar: ‘Stavele is capable
van te kappen met de savele,
| |
[pagina 57]
| |
en te schieten met 't kanon.
Viva Napolion.
(Biekorf, IV, 60).
G. Gezelle, die dat rijmpje meedeelt, voegt er dezen commentaar aan toe: ‘Bij den eersten of den tweeden inval van de Fransrhen in ons land hebben de Stavelaars bewezen dat het niet ten onrechte is dat er zoo loffelijk van hun gedicht wordt.’ Te Assenede vindt men een aftelrijmpje eveneens eindigend met een ‘Van Aribonbon, viva Napoleon!’ (Volksk., V, 7). Te Segelsem is die juichtoon vervangen door een ‘Aitsie, Napoleonk’ (Teirlinck, Idiot. I, 87). In een soortgelijk rijmpje uit 't Land van Waas, wordt de naam verminkt tot ‘Junapolon’ (Joos, Idiot, 66). Een enkele maal ziet men hem in een ongunstigen zin vermeld, aldus te Lokeren, in een aftelrijm aanvangend met ‘Op de brugge zat een mugge’, en eindigend met: ‘Mietje van Oostende,
Zat daar zonder hemde,
En de bim, bam, bom,
De vieze Napoleon.’
(Kinderspel, VIII, 252).
Elders komt Bonaparte in de plaats; zoo lees ik in Rond den Heerd, IV, 152: ‘Mietje van de mart,
Mietje van de mart,
't Kocht een blauwe schorte,
Eene voor mij,
Eene voor jou,
En eene voor Bonaparte!’
| |
[pagina 58]
| |
En eenigszins gewijzigd te Waregem (Volk en Taal, III, 182). ‘Moeder koop mij een blauwe schorte,
Eene voor mij,
Eene voor Seppie,
Eene voor Bonaparte.’
In de omstreken van Zuidbroek (Groningen) en waarschijnlijk ook elders in de ommelanden, zoo schrijft mij Dr. Zuidema, is Bonnepârte een scheldwoord. ‘Ik hoorde een boerin vertellen, dat haar dochtertje haar de beteekenis had gevraagd: ‘en doe legd 'ik iens oet, dat-tat zoo'n strèng kaizer 'wést 'àr.’ | |
IX. Onze vereeniging met Holland.Eerst een paar rijmpjes, die wellicht teruggaan op den Hollandschen tijd, maar zonder eenige kwade bedoeling: Jantjen heeft zijn kloefkens aan,
Hij moet er mee op schildwacht staan,
Hollandsch Jantjen,
Hoepkadee, hoepkadee,
Hij danst zoo geerne
Zoo geern de polka mee.’
Hierbij behoort een koordedansliedje uit Oultre. (De Cock-Teirlinck, Kinderspel, II, 35). ‘Hollandsch Jantje,
| |
[pagina 59]
| |
Hoepkadee,
Danst eens mee.
Hollandsch Jantje
Hij danst zoo geren mee.’
Duidelijk spreekt onze vijandigheid tegen Koning Willem en zijn regeering uit deze strafrijmen: ‘Waar' Willem weg, wij waren wel.’
Joos, Idiot. 384).
‘Wij willen Willem weg;
Wil Willem wijzer wezen,
Wij willen Willem weer.’
(Assenede - 't Daghet, VI, 111).
Enkele tergrijmpjes uit den mond der straatjeugd, van beide zijden der Holl.-Vlaamsche grens opgevangen, zijn herinneringen aan de omwenteling van 1830. ‘Als Belgische jongens, zegt Pol de MontGa naar voetnoot(8) zich over de grens wagen, die Noord-Nederland van Oostvlaanderen scheidt, worden zij door de Zeeuwsche kornuiten alsdus verwelkomd: ‘Hip, hip, Oranje boven!
België in den oven!
Vivat Willem drie!’
Waarop onze Belskens dan antwoorden: | |
[pagina 60]
| |
‘Vivan Potter en 't Houtebeen!
Zes kanonnen op één kasteel!’
(Stekene, Moerbeke, Koewacht, enz.)
Het rijmpje van de Antwerpsch-Noordbrab. grens: ‘Hollanderke,
Bollanderke,
Kaaskop!’
schijnt een dier gewone tergrijmpjes, die men op de grenzen van landen en gemeenten zoo dikwijls te hooren krijgt en die aan geen historische gebeurtenissen vasthangen. Ook in het volgende oogstrijmpje, in Klein-Brabant bij ‘'t inhalen van den haan’ gebruikt, is spraak van (De) Potter en het Houtenbeen, twee bekende figuren uit de Brabantsche omwenteling: ‘Vivat Potter en het houten been!
Al dat valt, dat is vaneen!
Lest begost en eerst gedaan
Sjó, hip, hip, hoera!’
(Ons Volksleven, VI, 129.)
Hoogst waarschijnlijk dagteekent dit spotversje uit Denderwindeke eveneens van 1830: ‘De Volontairen van Grammont
Die lieten stelen hun kanon.
Zij exerceerden gelijk de koeien,
En ze stelen al de savooien!
Rokkedokke dok
| |
[pagina 61]
| |
Met eenen krommen kop!
Z' hebben een geweer lijk nen blomkoolstok!’
(Volkskunde. I, 62.)
Ziehier een kinderliedje, waarin de bekende Hollandsche generaal Chassé ter sprake komt: ‘Als meneer Chassé nog een klein kind zal koopen,
Zal het voorwaar een Hollander zijn;
Al bij 't kasteel zal men het laten doopen,
Generaal Vander Smissen zal peter zijn.
En avant, marchez en courage (bis),
Schep moed en goed courage
En avant, marchez,
Schep moed en goed courez,
En avant, marchez
Weg met den Hollandais’.
(Lier.)
Ook in den Vaderons der Belgische Patriotten ziet men den geduchten Chassé opdagen, wij laten hem hier volgen, hoewel hij niet in rijm is gezet:
‘Heere Koning, die in 's Gravenhage zijt, vervloekt zij uw naam! Laat ons vermaledijden uw rijk! Dat uw wil niet geschiede in ons land als bij de vreemde mogendheden! Wij zullen trachten te krijgen ons dagelijksch brood. Laat ons onze schulden en betaalt de uwe zelf. En leidt de fabrikanten niet meer in kwade bekoringen; maar verlost ons van. Chassé en heel zijnen aanhang. Amen!’
Volkskunde I, 53; vermeldt een reeks van zulke spotgebeden uit denzelfden tijd, doch wij geven hier enkel den | |
[pagina 62]
| |
berijmden Hollandschen Vaderons van 't jaar 30, die nog heden in Vlaanderen bekend is (o.a. te Denderwindeke): ‘In den Haring, in den Paling, in den Abberdaan en
[het gaat er op aan.
De Koning die in Holland zijt,
Uw naam die is vermaledijd;
Hij mag niet meer komen in ons rijk,
Zijn wil geschiede in ons land niet meer,
Hij heeft ons ontnomen ons dagelijksch brood
En wij vergeven hem die schulden nooit.
Hij zal Potter niet meer doen lijden
En wij zijn verlost van den rotten kaas. Amen.
‘In den Haring, in den Paling, in den Abberdaan en
[het is er mee gedaan!’
Daar tegenover staat een Belgisch Onze Vader, dat wij overnemen uit het Volksbelang, van 2 April 1910. Het Gentsche weekblad kondigt het belangwekkend gebed aldus aan:
‘Aan Het Getrouwe Maldeghem werd het volgend historisch stukje medegedeeld door zekeren notaris V., die het in oude papieren gevonden heeft. Het werpt eenig licht op de gemoedstoestanden kort na 1830: | |
Belgisch Onsen Vader.‘Onsen goeden Vader
Die in Schravenhage zijt,
Geheert sy uwen Naam!
Laet ons wederkeeren
| |
[pagina 63]
| |
Onder uwe Regering!
Uwen wil geschied
In de Suydelijke als in
De Noordelijke Provintiën,
Geef ons weder ons dagelijksch brood
Dat wij verloren hebben;
Vergeef ons onsen dwaazen opstand,
Gelijk wij zullen indagtig zijn
Onse verleyders; en laet ons niet sterven
Van honger, maar verlost ons
Van dien sotten Potter
En van alle sotte Patriotten.
Amen.’
Een paar Waalsche spotrijmpjes tegen Koning Willem I vindt men in Wallonia XVIII, 95, 175 en 225.
A. DE COCK. |
|