Herdenkings-album 1850-1921
(1922)–Alfons de Cock– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| ||||||||||
Een weeroog.
|
Gerstekorrel (Zweertje op het ooglid. - Van Dale, Woordenboek der Nederlandsche Taal). Strontje en Weegscheet (Ibid. - Van Dale); wegescheet (Schuermans, Algemeen Vlaamsch Idioticon); wegh-schijte (Kilianus, Etymologicum);Ga naar voetnoot(1) scheetje (Opprel, Dialect van Oud-Beierland; Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde III 216); weegje (Tijdschrift III. 216). - wegepisse (R. Andree, Braunschweiger Volkskunde, 2e Ausg. 403, 421). |
Pad(de)schijter (Westen der Antwerpsche Kempen; ook in Holland: Overijssel, Groningen en Meierij); pad(de)-pisser (Kampen). Paddescheet; ‘er heeft een pad op gescheten’ (Boekenoogen, Wdb. der Nederl. Taal XII. 130). |
Zwijnspuistje (De Bo, Westvlaamsch Idioticon); verkenspuist (Schuermans, Vl. Idiot.). |
Weeroog (Van Dale, De Bo en Gornelissen-Vervliet, Antwerpsch Idiot.); weer-ooghe (Kilianus); wèè(r) noog, weinoog (Cornel-Vervl.). |
Stijloog (Aalst en omstreek), stijl (Opprel). |
Stijg (Boekenoogen; Zaansche Volkstaal); stijghe (Kilianus); stieg (Stad-Friesch) en stiger (in Oost-Friesland). - Boekenoogen, Z. Volkst. 1007). |
Hoogduitsch: Gerstenkorn. Engelsch: Sty. Fransch: Orge(o)let, compère loriot, bourgeon, avorton, etc. |
Hij heeft iets gedaan op den weg (Aan een natuurlijke behoefte voldaan. Te Maastricht gezeid van iemand, die een weeroog heeft. - Ons Volksleven XI. 56). |
Hij heeft in een wagenslag gepist (In een wagenspoor. - Rondom Aalst). Hij heeft op 't kerkepad gepist (te Duffel), of: op den kerkeweg (Willebroeck), of: op het kerkhof (Westen der Kempen en Aalst), tegen 't kapelleken (Aalst). |
Hij heeft in de maan gepist (Antwerpen). Die tegen de maan pist, krijgt een stijg op zijn oog (Harrebomée, Spreekwoordenboek der Nederl. Taal II. Inl. blz. LXXVI). |
Die zijn water loost tegen een linde, krijgt een weeroog (Heuvel, Volksgeloof en Volksleven, 160; Oosten van Gelderland). |
Aan de bovenstaande spreekwijzen en uitdrukkingen, waarvan de laatste niet tot de eigenlijke spreekwijze behoort, ligt een volksgeloof ten grondslag, dat men bij Kilianus, i.v. weg-schijte, aldus vindt vermeld: ‘Weer-ooghe. Hordeolum, tuberculum in palpebris, quod quidam fabulantur enasci cum quis in via publica ventem exonerat.’
De namen strontje, weegscheet, scheetje wijzen daar duidelijk op; ook de gezegden: Hij heeft iets gedaan op den
weg, en: Hij heeft in een wagenslag gepist. Wie in Brunswijk op een kruisstraat pist, krijgt de Wegepisse.
Minder duidelijk is de beteekenis van pad(de)schijter en pad(de)pisser. Heeft men hier pad = dier? of: pad - voetpad?Ga naar voetnoot(2). In dit laatste geval is de zin natuurlijk: wie bij den weg (op het pad) schijt of pist, krijgt een strontje (of scheetje) op het oog. In het ander geval houdt het woord verband met paddescheet, naam ontleend aan 't volksgeloof dat het vocht, hetwelk de pad uitschiet, schadelijk is voor de oogen. Er heeft een pad op gescheten, heet het dan bij de kinderenGa naar voetnoot(3).
De onwelvoeglijkheid heeft ook in een anderen vorm plaats. In een paar opstellen, vroeger in mijn tijdschrift ‘Volkskunde’ verschenen, heb ik aangetoond dat hij (zij), die zich tegenover de hemellichamen of grootsche natuur-verschijnselen onbetamelijk gedraagt, zijn (haar) straf niet ontgaan zalGa naar voetnoot(4). Reeds in de 8e eeuw vóór Christus, in Hesiodus' leerdicht ‘Werken en dagen’ wordt er verboden zich naar de zon te wenden, wanneer men urineertGa naar voetnoot(5).
In ‘Die Evangeliën van den Spinrocke’, waarvan de oudste bekende druk (in 't Fransch) omstreeks 1480 te Brugge verscheen, leest men (3e dag, 1e cap.): ‘Ick verseker u, so wie dat pisset tusscen twee huysen of tegens die sonne dat die daer af criget die twerne op die oge of roye ogen’Ga naar voetnoot(6).
Vooral ‘Vrouw Mane’ (Luna) toont zich in dat opzicht lichtgeraakt en 's avonds bij haar schijnsel waterloozen,
wordt gevaarlijk geacht. In Neder-Bretanje is menig meisje 's avonds buiten gaande wateren, er op bedacht zich alsdan niet naar de maan te keeren, uit vrees door haar bevrucht te worden en een maanziek kind ter wereld te brengenGa naar voetnoot(7). En men weet voorbeelden aan te halen. Nog heden wordt te Antwerpen en in het Zaanland tegen de maan pissen bestraft met een weeroog (of een stijg). C. Tuinman (Nederduitsche Spreekwoorden, 1726) kent tegen de maan pissen, met de beteekenis: ongelukkig zijn. En die zegswijze komt reeds voor bij J. Servilius (Adagiorum Epitome, Antverpiae, 1545), in de ‘Gemeene Duytsche Spreekwoorden... Gheprent toe Campen (1550) en in J. Sartori, Adagiorum Chiliadres Tres (1e uitg., Antwerpen, 1561). Bij De Bo (Idiot; Gent, 1892) vindt men de uitdrukking met de beteekenis: in ongenade vervallen. In Holland heeft bewust bijgeloof hier en daar een anderen vorm aangenomen: volgens Verdam bestaat bij sommige meisjes nog heden de meening dat, wie een man ziet urineeren, een puistje op het oog krijgtGa naar voetnoot(8).
Zon, maan en sterren, donder, bliksem en regenboog zijn, naar de volksopvatting, heilige zaken; nu, een kerkhof, het kerkepad, een kapelleken, een lindeboom zijn dat evenzeer, en om die reden is het strafbaar aldaar te waterloozen. ‘Die tegens een kercmuer pist oft opt kerchof, tes wonder dat hi van de popelcienGa naar voetnoot(9) niet gheraeket en wort, eer hi sterft ten minsten sal hi tgraveel crighen’Ga naar voetnoot(10).
Te Hundelgem (bij Sottegem) heet het nog heden ten
dage: ‘Wie op een kerkhof of in een haag pist, zal eerbrandGa naar voetnoot(11) in zijn oogen krijgen’. Een dergelijk geloof vindt men ook rondom Aalst en in de Antwerpsche Kempen. Volgens den Dordrechtschen geneesheer Jan van Beverwijck († 1647), had dat bijgeloof, in zijn tijd in Frankrijk, ook dezen vorm: ‘Gelijckmen seydt dat, die een Swanghere Vrouw yet weyghert, een Gerst-pusjen op zijn Oogh-scheel krijght’Ga naar voetnoot(12).
Thans volgen nog een paar woorden over enkele benamingen van het ooglidzweertje.
In den naam weegscheet is het eerste lid verwant met Mnederl., bijvoeglijk naamwoord wey, gezeid van het vleesch, dat zich vormt na een verwonding, slecht, kwaad, wild; het tweede lid heeft als synoniem strontjeGa naar voetnoot(13). Om de gelijkenis met een gerstekorrel werd dat gezwel bij de Romeinen hordeolum geheeten, hetgeen in vele jongere talen is nagevolgd; zoo b.v. Hoogduitsch: GerstenkornGa naar voetnoot(14). Fra Grain d'orge of orgelet; het Engelsch gebruikt echter niet barleycorn, maar den Lat, naam. Naast Nederlandsch gerstekorrel, bestond voorheen ook wel gerstekoorn en gerstegraanGa naar voetnoot(15). Benevens Fra, orgelet hoort men ook orgeolet en
orgelot; het Oudfra, zei: ordéole. Vergelijk: loriot (voor: l'oriot), van oriolus, uit Lat, aureolus; verg. nog: ‘Le mal des yeux qu'on appelle le leurieul’ (Evangiles des Quenouilles)Ga naar voetnoot(16).
- voetnoot(1)
- Corn. Van Kiel (Kilanus), geboren te Duffel in 1528, en overleden te Antwerpen in 1607.
- voetnoot(2)
- Pad, padde = Hd. Kröte? of: pad = Hd. Pfad?
- voetnoot(3)
- Boekenoogen, Nederl. Woordenb. XII, 130.
- voetnoot(4)
- Volkskunde, XVII, 46-53; XIX, 131.
- voetnoot(5)
- S. Reinach, Cultes, Mythes et Religions. I, 2.
- voetnoot(6)
- Uitgave van Boekenoogen, naar den Antwerpschen druk van c. 1520.
- voetnoot(7)
- P. Sébillot, Folk-lore de France. I, 41-42, 55; Volkskunde. XIX, blz. 131 vlg.
- voetnoot(8)
- Handelingen van de Maatsch, der Nederl. Letterkunde te Leiden, 1897-'98, blz. 63.
- voetnoot(9)
- Popelcien, van apoplexie = beroerte.
- voetnoot(10)
- Die Evangelien vanden Spinrocke, 3e dag, 3e cap.
- voetnoot(11)
- Volgens De Bo: erfbrand; Middennederl, erbrand (De Vreese, Mndl. Geneesk. Recepten en Tractaten, no 46). Fransch: ophtalmie granuleuse.
- voetnoot(12)
- J. v. Beverwijcks Heel-konste, Amst, 1651, blz. 99.
- voetnoot(13)
- Verdam, Tijdschrift, III, blz. 216; Vercoullie. Etymologisch Woordenboek.
- voetnoot(14)
- In Duitsch-Zwitserland ook nog Hagelkorn; daarnaast Töchterli en Güttli (Schweiz. Arch. F. Volksk., V, 191), Dreckstössel (Schweiz. Id., I, 468), Huri, Jümpferli, Biberne, Wärle (Ibid., II, 825)
- voetnoot(15)
- Nederl. Wdb., IV, 1686.
- voetnoot(16)
- Hatzfeld-Darmstetter, Dict. de la Langue franç., I, 1424; Brissaud, Hist. des Expressions pop. relatíves à l'anatopiie... à la médecine, 304.