Vrij zijn...
O vrij te gaan waar 't hart mij lust,
de wind mijn koele wangen kust,
de oneindige heemlen mij aanschouwen,
te dolen met mijn blijden geest,
en 't oog in gloed en 't hart in feest
een schooner leven op te bouwen...
O wandlen in den trotschen waan
dat al de verten opengaan
in 't licht, voor mijn bevrijde schreden,
dat al wat ruischt en roert alom,
komt, in blij-lokkend wellekom,
en gullen groet, naar mij getreden...
O vrij naar eigen lust en luim,
het hart als wijde heemlen ruim,
het hoofd in trotschen wil geheven,
met stormend brein en jagend bloed,
de schatten van mijn overmoed
aan al wat leeft en roert, te geven...
Te zingen, dat het trilt en zwelt
en meegroeit met het groeiend veld,
en meespeelt met de speelsche winden;
te praten, gek, met bloem en blad,
en in het ruischend zonnebad
verloren krachten wedervinden;
Mij zelf weer zijn, mij zelven gansch,
groot jublend kind in zonneglans,
en met verwonderde oogen schouwen
naar lucht en wolken, weide en woud,
die van der heemlen glans bedauwd,
hun ziel en wezen mij ontvouwen;
| |
tot - ver van 's menschen koel gebod,
zoo dicht, zoo dicht, zoo nâ bij God,
wiens Wonder, zacht, mij komt beroeren,
ik neerkniel in het vlammend licht,
en laat, met glanzend aangezicht,
mijn vrijen geest aan de aarde ontvoeren...
O vrijheid, gulden vrijheid, die,
als 'k nauw uw glorie dagen zie,
mij schuw ontvliedt voor schooner stranden, -
mijn hart is week, en vol, en groot,
maar groeit het naar uw morgenrood,
en ziet het, hel, uw vuren branden,
dan komt de koude, strenge plicht,
en rooft mij 't rijzend morgenlicht,
en dwingt mij met zijn glanslooze oogen,
fnuikt al de vleuglen van mijn geest,
tot ik, weer machtloos en bedeesd,
zit, kalm, op de oude taak gebogen...
Toch dank ik u, om wát gij gaaft,
en heb ik schaars mijn droom gelaafd
aan uw doorlaaide vreugdebronnen,
ik dank u voor zoo meengen dag,
dat ik de schoonheid gloren zag
aan onbegrensde horizonnen...
|
|