De stille bloei(1925)–Richard de Cneudt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 110] [p. 110] De prille dag Nu waai de wind en streel mijn haar en kusse vrij mijn koele wangen. Langs alle wegen wordt het klaar, alleen wat schaduw blijft nog hangen. Nu komt bedeesd de prille Dag nauw aan het hart des nachts ontrezen, en 'k voel met eenen stillen lach hoe alles goed en schoon zal wezen. Hij gaat voorbij in stilte en schroom, en 'k hoor hem schuchtre woorden spreken, die lichtend als een gouden droom door mijn omsluierd denken breken; ik zie hem gaan, zoo blond, zoo licht, in slanke gratie van gebaren, en met verwonderd aangezicht naar al de klare kimmen staren; ik zie hem gaan, hij groeit, hij groeit, het licht omstuwt zijn tengre leden, uit alle hemelranden vloeit de klaarte om zijn verrukte schreden, en 'k zie hem, wondergroot en schoon, plots vlammend-gouden vleuglen krijgen, en, stralend kind der eeuwge goôn, in glorie naar den hemel stijgen, waar hij, met koninklijken lach, de verten wekt, die ruischend branden. Zoó rijst naar 't Licht de prille Dag, en heerscht, in alle menschenlanden. Vorige Volgende