Zoo gaan de blaarkens open in april
Iets wonderbaars is overal geschied.
Gij, die in wondren wandelt, zaagt ge 't niet?
Aan struik en hagen, in het droomvol woud
zag ik het wonder, schoon en duizendvoud. -
Een reuzige, lichtgroene vlindervlucht
streek heimlijk-teeder, zonder eén gerucht,
- eén eindelooze omhelzing, heinde en veer -
op ieder suizend lentetwijgje neer.
Eerst waren alle prille vlerkjes dicht,
zieltjes, nog bang in 't groeiend lentelicht,
toen kwam een zachte huivring, die vol schroom,
lijk 't naadren van een verren voorjaarsdroom.
de saamgevouwen vlerkjes heeft beroerd,
zoodat ze zinderden en in den schijn
der lentezon broos en doorzichtig-fijn
schenen te groeien in het ruischend licht,
tot ik, die juichend, met verrukt gezicht,
naar 't wonder keek met eenen blijden lach,
ze waarlijk, waarlijk groeien zag,
haast onnaspeurlijk en onhoorbaar-zacht,
maar elken dag wat meer - groengouden pracht
van levende vlinders, roerloos wachtend naar
iets, dat héel schoon moest zijn en wonderbaar...
Ze groeiden, groeiden, 't was een oogenlust,
de groene vlerkjes, door de zon gekust,
gingen alom, in huiverzoet getril,
als zwakke, teedre kinderarmkens, vroom
en schuchter van elkander in den lentedroom,
tot ik, een gulden morgen in April
zag alle ruischend opengaan, een feest
van schoonheid voor mijn lichtgewiekten geest,
een feest van blijheid voor mijn zingend hert.
Ziet, alle vlerkjes waren uitgespreid en 't werd
éen ruischend vuurwerk van levend smaragd,
dans van miljoenen vlindren in de pracht
| |
der zonnestralen, die als lentegoodjes licht,
meedansten vóor des hemels aangezicht,
en, rond den vonkelenden vlinderstoet,
die vlammend trilde in gouden zonnegloed,
voerden, op triplend vogelengefluit,
de windekens een speelschen reidans uit,
en 'k zag het groote wonder, vroom en stil.
Zóo gaan de blaarkens open in April.
|
|