O zoete stemmen...
O zoete stemmen, blijft ver van mij;
ik mag naar u niet luisteren,
de teedere schoonheid der poëzij
en mag mijn ziel niet kluisteren,
de beken, de bosschen, de bloemen, de zon,
de zeilende wolken, de ruischende bron, -
't moet ál verduisteren...
Als Vlaanderens levensbloei kwijnt en dort,
wat baat nog de vlucht van een vlinder?
Aan een broos geluid, dat verbroken wordt
lijdt Vlaanderens strijd geen hinder.
Eerst Vlaanderen vrij, en schoon, en groot,
meer mannen, meer zwoegers, meer moed in den nood,
en een mooi lied minder...
Ik weet het, ik weet het, 'k deed al wat ik kon
voor Vlaandren, het arme, gesmade.
Toch - laat me mijn lied weer van licht en zon,
't bracht niemand nog schande of schade,
en, ben ik weer arm en een zwerver in nood,
de wereld is goed, en schoon, en groot
voor den zanger bij Gods genade...
Ach, moeder Vlaandren, ik deed mijn plicht,
ik heb u álles gegeven...
Nu blijft mij niets dan het zonnelicht,
niets dan de ruischende dreven...
Zoo laat me vrij - zelfs in mijn lied
dat ik eenzaam zal droomen vergeet ik u niet,
|
|