De pelgrim
Ik ben de zoeker, die niet vinden zal,
de rustloos-ontevreedne, die naar 't licht
der Eeuwge Schoonheid al mijn dagen richt.
Ik ben de moede zwerver uit het dal, -
waar rozen bloeien in den zonneschijn
en trotsche boomen rijk van vruchten staan,
waar meisjes fleurig als de lente zijn,
en klare beken fluistrend verder gaan, -
die slechts ter glanzge bergenkruinen staart,
waar, uit den wijdingskus der eindloosheid,
de droom der goddelijke schoonheid klaart...
Naar de onbereikbaar-verre majesteit,
steeds hooger, gaat zijn vrome pelgrimsreis,
in eéne klare richting, doel-bewust.
De dalen wijken, puur van stilte en peis,
lokt hem het woud tot droomenvolle rust.
Hij gaat - stil, uit de diepten, klinkt
een needrig kloksken hem den afscheidsgroet;
een laatste straal der lentezonne blinkt,
een verre meisjeslach is wonderzoet...
Zijn hart is week, zijn lippen trillen zacht,
zijn oog is droevig van een schuchtren traan,
maar vast zijn doel, en zonder zucht of klacht
zal, eenzaam, hij ter klare hoogten gaan...
Geen zang van blijde vooglen streelt zijn oor,
geen stil geruisch van blaren wiegt zijn hert,
maar ál wat hij in 't lachend dal verloor,
rijst godlijk-schoon weer in de witte vert,
en lokt hem naar den bergen blanken top.
Naakt is de helling, en de rotswand staat
in spookgevaarten dreigend vóor hem op.
Scherp-ijzge winden geeslen hem 't gelaat,
een peillooze afgrond gaapt aan zijnen voet;
wild-vreemde stemmen huivren, waar hij schrijdt,
| |
en aan de scherpe dorens stolt het bloed
dat hem uit duizend wonden leekt. De tijd
bestaat niet meer, seizoenen wijken, aard
en hemel vloeien saam in 't glansloos licht,
dat huivrend langs de naakte landen waart,
en naar een verren droom zijn schreden richt.
Hij beeft, zijn hart klopt of het breken wil;
uit donkre holen grijnst de Dood hem aan,
hij voelt de vlerk van reuzengieren kil
en zwaar langs zijn gekneusde schoudren gaan,
en zijgt ter aard, verwonnen, krachteloos,
maar kruipt nog, bloedend, pijnlijk kreunend, voort,
naar 't verre doel, dat hij zichzelf verkoos,
en ginds, in ongerepten luister, gloort,
steeds hooger, ongenaakbaar voor zijn trots.
Hij legt zich, stervend, op de naakte rots;
in verre diepten, scheemrig, ligt het dal.
Stijgt daar geen lied, geen murmlend golfgeklots,
geen zuivre lach, geen zilvren klokgeschal?
O zoete waan des aardschen levens... Ziet,
niet naar de laagten tuurt zijn brekend oog,
maar naar der bergen eindeloos verschiet,
ter verre en hoogste kruinen, duizlend hoog,
waar aller dichtren goddelijkste droom,
in 't licht der onbereikbre Schoonheid straalt, -
en met een glimlach, teer van heilgen schroom,
om al den zegen, die op hem nu daalt,
den laatsten blik, nog door zijn Droom verwijd,
naar de eeuwigheid der bergenkruin gericht,
sterft hij, en ligt, ter zwijgende eenzaamheid,
nu schoon en stil, met vredig aangezicht.
Zóo, lijk die zwerver, dool ik met mijn droom,
en stijg ik, eenzaam, naar der bergen kruin;
en, blijf ik dralen aan den groenen zoom
der weiden, toef ik in den blijden tuin,
waar zwelt der aardsche vreugden saprijk ooft,
| |
steeds glanst het licht der eeuwigheid mij toe,
en uit den roes der dagen beur ik 't hoofd,
en schrijd weer verder, nooit van stijgen moe.
Aan veel, dat lieflijk was, heb ik verzaakt,
ik heb geschreid, ik heb gekreund van pijn
en menig gulden levensboei geslaakt,
want schooner zal de droom der hoogten zijn.
Ik ben de pelgrim naar het Eeuwig Licht,
ik ben de zwerver uit het lachend dal,
die naar een verren droom mijn dagen richt...
Ik ben de zoeker, die niet vinden zal.
|
|