De stille bloei(1925)–Richard de Cneudt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 82] [p. 82] XXIII. Altijd, altijd moet ik luisteren... Altijd, áltijd moet ik luisteren naar die verre droommuziek: klagen, schreien, zingen, fluisteren, 't komt, op lichte vlinderwiek, trillend van heimzinnig leven, om mijn dolend denken zweven... Hoor, 't komt ruischend aangedragen, als van ver-verwijderd strand, vrome klokken hoor ik klagen van mijn dierbaar Vlaanderland, klokken, die mij zacht bekoorden, aan de groene Leie-boorden... 'k Zie langs alle vreedge landen die zoo stil te bloeien staan, oudjes met gevouwen handen stromplend naar de vespers gaan, tragisch, in den vromen zegen van het kruisbeeld langs de wegen... 'k Zie geliefden zalig fluisteren met verheerlijkt aangezicht, uit der vlakten groeiend duisteren schrijden naar het stervend licht, tot zij, uit het aardsche zwijgen, lichtend naar den hemel stijgen... 'k Hoor, in wijde verten, ruischen vaandels in den zonnegloed, of 't verward, rumoerig bruisen van een blijden zegestoet, die door Vlaandrens oude steden wekt de grootheid van 't verleden, [pagina 83] [p. 83] en alomme, mij in deemoed volgend waar ik droomend ga, zingt, vol eindeloozen weemoed, 't lied van een harmonika, lijk ik vaak, in vroeger dagen hoorde in Vlaandrens beemden klagen, en, uit verre hemelbogen, eindloos wijd, waar Vlaandren lacht, zie ik, hoe twee dierbare oogen rijzen uit den stillen nacht, en mijn arm gebroken herte dragen naar de oneindige verte... Vorige Volgende