De stille bloei(1925)–Richard de Cneudt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 80] [p. 80] XXII. Vizioen Als nachtlijk, alle stemmen zwijgen van 't drukke leven dat ik haat, dan komt uw teer en schoon gelaat zich troostend naar mijn weemoed nijgen... Ik hoor uw stem die ruischt en zingt zacht als verliefde droomviolen, en voel mijn hartstocht, vroom-verscholen, die vlammend weer naar buiten dringt. En heel een smartlijk-schoon verleden, dat ik voor goed begraven dacht, komt, in den wonderbaren nacht, in stralend licht tot mij getreden. Ik vouw verrukt de handen saam, mijn hart klopt met versnelde slagen... Zie, velden, wouden, beken, hagen, 't roept al uw lof, 't zingt al uw naam... Heel Vlaandren leeft, de verten bloeien, 'k zie mijn verloren heimat weer, en te allen kanten, eindloos teer, uw oogen, die lijk zonnen gloeien... Gij brengt alomme liefde en peis, een zee van licht ruischt om uw schreden, gij wordt gevierd, gij wordt aanbeden, het is een droom van 't paradijs... Maar hoor - daar krast, in dreigend naadren, een schuwe vogel in den nacht, - ik vouw mijn handen saam, ik wacht, een ijzge kou kruipt door mijn aadren, [pagina 81] [p. 81] en plots verdwijnt mijn schoon vizioen, en 'k voel mij droevig en verlaten. - Wat dool ik, eenzaam, door de straten, wat zal ik met mijn leven doen? Ik smacht naar Vlaandrens blauwe luchten, waardoor, o vrouw, uw gratie treedt... O Vlaandren, dat ik niet vergeet, o liefde, die ik niet kan vluchten... Vorige Volgende