De stille bloei(1925)–Richard de Cneudt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 77] [p. 77] XX. Roes Het volk vermaakt zich, en de strate is vol van dolle leute en lust, en jublend, zonder gang noch mate, geweldig, zonder rede of rust, stijgen de lang-versmachte vreugden ontketend in den donkren nacht. Gedwongen ernst, geveinsde deugden, 't loopt alles naakt en vrij, en 't lacht; elk schudt van 't lijf het stof der wegen, en van zijn ziel den druk der smart, schept leed tot lust, en zorg tot zegen, tot wijde heemlen 't kleine hart, en kroont, in galmende victorie, bij wild gezoen en luiden lach, den Lust, in zondig-schoone glorie, tot blijden Koning van éen dag... Wat zit ik eenzaam met mijn droomen en treur ik om een oud verdriet? Ten feest - ik wil den Lust niet schromen, die mij zijn gouden bekers biedt, ik wil den goeden Koning eeren, die voor elkeen genadig is, den kleurgen weg der dwaasheid leeren en Vreugdes blijde Ontvangenis... 'k Wil me als een kind gelukkig wanen, bij licht en kleur, bij zang en dans, en smeed me, uit klaar-gestolde tranen, om 't gloeiend hoofd een jubelkrans... [pagina 78] [p. 78] Ten feest, ten feest - In angstig rillen grijpt mij de donker-droeve nacht, en huivrend, schrijnend, niet te stillen, groeit in mijn hart weer de oude klacht... Ten feest - ik wil gelukkig wezen en aan uw lokkend, grootsch festijn, mijn smart niet zien, mijn hart niet vreezen, en jong, en rijk, en zalig zijn... Dat al wat juicht, mij jublend vinde, dat al wat schittert, straal voor mij, en dat, zoo 't morgen weer verzwinde, 't herdenken zacht en troostend zij... Vorige Volgende