De stille bloei(1925)–Richard de Cneudt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] XVII. Weemoed Een groote weemoed houdt mijn ziel bevangen, de regen ruischt een droeve melodij; geen droom beroert me, ik koester geen verlangen, 't is leeg, 't is leeg, 't is eindloos leeg in mij. Mijn oogen worden vochtig, 'wijl ik tracht voor wie in onverschilligheid me omringen, vol huivrend vreezen voor mijns herten klacht, mijn weemoed tot een blijden lach te dwingen. Ik hoor mijn woorden kruipen langs de wanden der kamer, vreemd, en weet niet wat ik zeg, maar 'k lijd zoo, dat ik mijn gevouwen handen zacht, op mijn wreed-gepijnigd harte leg... Gij, die zoo kalm van kleine dingen praat, erbarmen, laat me zitten, laat me zwijgen - ziet gij den weemoed niet op mijn gelaat, en al de smarten, die naar mij zich nijgen? 't Is eindloos droef ter kamer en daarbuiten, en 'k hoor alleen, in mijn verlatenheid, het ruischen van den regen op de ruiten, en, ergens ver, een kindeken dat schreit... Vorige Volgende