II. Het is iets zoets en zuivers
Het is iets zoets en zuivers dat me ontroert,
als 'k mag vertoeven waar gij zijt gezeten,
een schoone droom, die mij aan de aarde ontvoert,
en al mijn droeve dagen doet vergeten.
Ik vouw mijn handen en ik staar u aan,
spraakloos en stil, in mijn geluk verzonken,
maar 'k voel mijn arrem herte sneller slaan,
en weet mijn oogen van uw glorie dronken.
De zoete taal, die van uw lippen zingt,
en openbloeit gelijk een zuivre morgen;
uw lach, die lijk een meilied mij doordringt,
en wegkust al de rimplen van mijn zorgen; -
ál wat van u komt is een schoone vreugd,
voor nu en latere eenzaam-droeve jaren,
een droom van gracie en een bloei van jeugd,
een teedre schat, dien 'k heilig wil bewaren...
Wat ik voor u voel, is zoo schoon, zoo goed;
toch mag ik, schuchter zelfs, het u niet zeggen,
maar 'k wilde zeegnend, lijk een moeder doet,
mijn handen op uw blonde lokken leggen,
mijn blikken zalig, innig diep en lang,
op uw fluweelen oogen laten rusten,
eén enklen kus u drukken op de wang,
en dan - weer zwijgend heengaan, en berusten.
Maar 't mag niet zijn en 't blijve een schoone droom;
nooit zult gij weten, hoe 'k u stil vereere,
hoe 'k naar uw beeld, zoo heilig, teer en vroom,
al wat er schoons in mij leeft, richte en keere...
| |
Ik blijve uw vriend - maar 'k weet mijn schoon geheim
als een verborgen bron diep in mijn leven,
die, hoe des werelds wee mijn ziel doorvlijm,
steeds onvermoede vreugden mij zal geven.
Ik blijve uw vriend voor allen - en gij zult
als vriend misschien mij stil-genegen wezen,
maar wat zoo heimlijk-diep mijn droomen vult,
die stil-aanbiddend naar uw schoonheid rezen,
dat is een licht, dat niemand mij ontrooft,
dat, ongezien, ook úwen weg zal klaren,
onzichtbre tooverkrans, dien 'k om uw hoofd
beschermend vlecht met stille droomgebaren...
|
|