| |
| |
| |
Arme-menschen-tragedie
Inleiding
Dit is een droef verhaal van oude dompelaren,
die zwoegden, 't leven door, om karig daaglijksch brood,
die zagen, aan de kim, nooit blijder morgen klaren,
en gingen, liefdrijk-éen, saam naar den stillen dood, -
van arm droef leven, dat geen helle stralen schoot,
maar schoon als heldendaden, waarnaar de eeuwen staren,
waarvan de grijsaard spreekt bij droomend avondrood,
en liedren, vlammend-goud, de heugenis bewaren...
Dit is een droef verhaal van zorg en zwaren nood,
van stille vreugden, die der schaamlen wegen klaren,
versmade deugden, die vergeten helden baren,
van trouwe liefde, die onsterflijk schoon en groot,
twee armen zwoegers 't licht der eeuwigheid ontsloot...
Dit is een droef verhaal van oude dompelaren...
| |
| |
| |
I. Aan 't open raam
Zij zitten zwijgend voor het open raam,
gebogen oudjes in den last der jaren,
en 'wijl zij droevig naar elkander staren,
strenglen zij zacht de stramme handen saam,
en bij 't geruisch der prille voorjaarsblaren,
gedragen op der lentewinden aâm,
onuitgesproken, maar in killen, klaren,
angstigen toon, fluistert éenzelfde naam:
Naar 't Hof, naar 't Hof... en klagensmoede schouwen
hun angstige oogen naar een donkren nacht,
die vol verschrikking, dreigend op hen wacht:
Zij, arme, naar 't Gesticht der oude Vrouwen,
en hij, de domplaar, naar 't Oudmannenhuis...
Schoon sterft de dag in zeegnend bladgeruisch...
| |
| |
| |
II. Trilbeelden
Gelijk een reeks van trilbeelden verglijdt
op 't witte doek, klaar-lichtend in het duister,
gaat, vóor hun oogen, zwak en moegeschreid,
zacht-guldend in herdenkens teedren luister,
hun naarstig leven, schoon van zorg en strijd,
gewiegd door liefdes zegenend gefluister,
en van der jaren donkren druk bevrijd,
ontheven van der tijden band en kluister,
komen hun schaamle vreugdetjes gezwind
zich reppen uit de neevlen van 't verleden,
veel oude droomen lachen als een kind,
die, licht van voet, hun zwevend nadertreden,
en oude smarten komen vóor hen staan,
lijdzaam en stil, en zien hen zwijgend aan...
| |
| |
| |
III. Verzonken sprookjesland
't Is als een droom van verren morgengloed,
vol zilvren stemmen, die sinds jaren zwegen,
verzonken sprookjesland, weer opgestegen
uit stille zee en wiegend op den vloed...
Zij zien elkaar, met blijden glimlach, tegen,
de meidag bloeit in hun verrukt gemoed,
hooren weer fluistren, godlijk schoon en zoet,
van liefde en jeugd langs ruischende avondwegen...
Naar verre zon, die 't Westen vlammen doet,
zeilt, duizendvormig, traag de wolkenstoet,
godlijke rust komt plechtig neergezegen,
en zalig, in der jonkheids blijden zegen,
wandlen ze omstrengeld, oog en hart in gloed,
de toekomst in, die stralend hen begroet...
| |
| |
| |
IV. Toen kwamen kindren...
Toen kwamen kindren, velen, en elk jaar
dat God verleende, bracht zijn zegen mede.
Schaars lag hun schip veilig aan kalme reede,
ruw was de weg, de strijd des levens zwaar.
Veel stormen dreigden, zonder rust of rede,
hun broos geluk met grijnzend doodsgevaar;
bleek loerde 't leed hen toe bij elke schrede,
en rees een ramp, bij rillend rouwgebaar,
en ziekten kwamen, bleeke lijdensschaar,
een stoet van weeën, troostelooze en wreede,
voor tranen blind, en doof voor elke bede, -
maar liefdevolle kinderoogen, waar
een godlijk licht uit straalde, puur en klaar,
zagen hen aan, en brachten vreugde en vrede.
| |
| |
| |
V. Een enge kringloop...
Zóo ging hun leven voort van arme menschen,
- een enge kringloop in ommuurden tuin,
met vreugdebloesems, die in knop verflensen,
en welkend loof, bij lente al broos en bruin,
dwergboompjes, krachtloos, groeiend scheef en schuin,
treurbeeld van dierbre en onvoldragen wenschen, -
zóo, hooploos cirklend in bekrompen grens en
stuitend alom op veler vreugden puin,
was hun arm menschenleven, elken dag,
maar toch zoó schoon en boven ál begeerlijk,
omdat ze elkaar, met eenen blijden lach,
zuiver en trouw, maar onaantastbaar heerlijk,
beminden, lijk elkander nooit wellicht
twee menschen minden vóor Gods aangezicht.
| |
| |
| |
VI. Donkere dagen
Toen rezen donkre dagen aan de kimmen,
als 't werk ontbrak, de laatste stuiver vlood,
en elke dag den naren nood zag klimmen,
die allen in zijn woeste waatren sloot.
Dan doemden, angstvol, hongers donkre schimmen -
zwijgende boden van den droefsten dood,
beloerend allerzijds, in smadend grimmen,
de kindren, schreiend om een droog stuk brood.
Maar, toen de kleinen hongrend slapen waren
zaten ze elkaar, bij de' uitgedoofden haard,
van koude rillend, zwijgend aan te staren,
en, voor der wanhoop sloopend gif bewaard,
vonden zij, schreiend in elkanders armen,
hun trouwe liefde in zegenend erbarmen...
| |
| |
| |
VII. Alleen
De kindren groeiden, elk naar eigen wijs,
wrochten in werkhuis en fabriek, tevreê
zoo de armoe wijken wou, éen ging op zee,
en kwam nooit weder van de verre reis;
weer andren velde Doods onzaalge Zeis,
en, praalziek, min bij nijpend leed gedwee,
viel 't liefste meisje in schande, en stierf in wee;
't kindje der zonde bracht weer vreugde en vree,
en wie nog bleven, trouwden, éen voor éen,
het kleinkind laatst, - toen waren beiden grijs,
zoo zwak en oud, gansch eenzaam en alleen,
maar de oude liefde, wakend om hun schreên,
herschiep hun huisken tot een blank paleis,
hun hofken tot een bloeiend paradijs...
| |
| |
| |
VIII. Het karig brood...
Al was hij oud en van zwaar werk gebogen,
tóch wrocht hij voort, en won het karig brood,
dat beiden voedde, en godlijk schoon en groot
lag steeds de liefde in beider moe-droeve oogen...
Zacht, als een droom, was 't wijkend avondrood
van hun arm leven en hun dagen bogen
zich vredig neder in der tijden schoot,
kalm beidend Doods oneindig mededoogen...
In 't eigen huisken, waar de kindren speelden,
leefden zij bei nu zalig voor elkaar,
en als in 't hofken, vrij, de vogels kweelden,
de zonnestralen, speelsch, hun raamken streelden,
was alles, huis en hofken, schoon en klaar,
van goedheid licht, van schoonheid wonderbaar...
| |
| |
| |
IX. Gouden bruiloft
Toen vierden zij hun gouden bruiloft, heel
de wijk, door koortsig feestvuur aangestoken,
nam juichend aan de grootsche hulde deel;
vlaggen aan al de huizen, versch ontloken
bloemen alom, geschenken rijk en veel,
de buurpoëet had schoon in dicht gesproken:
- ‘de groote dag was eindlijk aangebroken,’ -
in elke herberg danste, op zoet gespeel,
de blijde jeugd lustig ter hunner eere,
wandelmuziek trok schettrend weg en weere,
vuurwerk ontstak zijn sprookjes-kleurenbrand,
en keerskens, flikkrend in hun hoopken zand,
naast duizend kleurge lampkens allerwegen,
strooiden, op 't feest, hun gouden sterrenregen.
| |
| |
| |
X. 's Avonds laat...
Toen ze eindlijk, 's avonds laat, de bloemomrankte ramen
voor 't feestelijk gejuich der straten veilig dicht,
ál kindren en kindskindren weg, stil-droomend samen
zaten in rooden schijn van vredig lampenlicht,
en éen voor éen, in bonten stoet, blij rijzen kwamen
Dags gouden vreugden vóor hun peinzend aangezicht,
die, zachtjes wijkend, ál maar schooner vormen namen,
dankten zij needrig God, dat zij hun zwaren plicht
van arme zwoegersmenschen tot het laatst volbrachten,
en thans, in 't helder licht van zeegnende gedachten,
nóg schrijdend, schoon gebukt van 's levens loom gewicht,
glimlachend, hand in hand, twee kinderen gebleven,
traden, in trouwe min, ten winter van hun leven,
den kalmen, klaren blik naar de Eeuwigheid gericht...
| |
| |
| |
XI. Toen kwam het ergste...
Toen kwam het ergste, lijk in avondluchten,
puur als een meidroom, storm den nacht verwekt...
Wat beiden, huivrend, langen tijd reeds duchten:
't licht werk, dat hem meelijdend werd verstrekt,
maar steeds hun schaamle taaflen had gedekt
met stil geneugt van late wintervruchten,
slospte zijn krachten, die genaadloos vluchtten,
en lijk het zwerk, mei-zuiver, onbevlekt,
in donkren storm plots schaduwt naar den nacht,
zoó ging het hun, en 't noodlot werd volbracht:
hij, zwak, oud man, verloor zijn werk, de dagen
brachten geen ander, voor zijn schuchter klagen
bleef elk gevoelloos, en de ellende schreed
hun leven in, dat in den nacht vergleed...
| |
| |
| |
XII. Het gruwbaar schrikbeeld
Geen, die den armen, ouden dompelaar,
door gansch een zwoegend leven afgesloofd,
reddend de hand wou reiken in 't gevaar...
Hun eigen kindren, machtloos, bogen 't hoofd,
met last van eigen kroost, onmenschlijk zwaar,
hun vrienden waren arm als zij, beroofd
van alles, en zoo schreden beiden naar
den nacht, den laatsten glans der hoop gedoofd.
En magen, vrienden, hoe hun harten bloedden,
spraken éenzelfde woord: alleen 't Gesticht,
kon hen voor schaamlen bedelstaf behoeden...
Hel, uit den nacht, rees, in ál rooder licht,
zweepend hun angst met geeselende roeden,
dat gruwbaar schrikbeeld vóor hun aangezicht...
| |
| |
| |
XIII. Naar de scheiding
Het werd beslist, niets kon de ramp bezweren:
Zij zouden beiden, elk langs eigen baan,
voor goed gescheiden, naar het Armhuis gaan,
en eenzaam-droef, in stil vergeefsch begeeren,
hun matten blik naar dood Verleden keeren...
Kon 't leven hen met ruwer roeden slaan?
Wat hadden ze, arme dompelaars, misdaan,
- nijdige wroeters in den tuin des Heeren -
dat zulk een bittre kelk van smaad en schand,
hun niet gespaard werd in hun laatste dagen,
dat beiden moesten, elk van zijnen kant,
eenzaam en oud, 't brood der genade vragen,
na gansch een leven liefdrijk samenzijn?
Gij die dit leest, krimpt niet uw hart van pijn?
| |
| |
| |
XIV. De laatste dag
Zij zouden morgen in het armhuis treden.
Nu was het Zondag, 't was de laatste dag,
en voor hun oogen schreed, bij traan en lach,
de lange stoet der schimmen van 't verleden.
Stil lag de kamer of, in vroom ontzag,
alle geluiden, lijk in droom, vergleden,
en, luistrend naar hun beider harteslag,
naar 't eindelooze zwijgend de uren schreden.
Was het de Dood, die lokkend naar hen zag?
Een kille huivring voer door al hun leden,
en in hun weelijk-starende oogen lag
een vreemd, schuw licht... Dan lijdzaam, moegestreden,
spraken zij zacht hun laatste vreêgebeden...
Stil schreden de uren, 't was de laatste dag.
| |
| |
| |
XV. Door de open raamkens..
Door de open raamkens keek het voorjaar binnen,
jong Mei-vorst, voor wien aarde en hemel zwicht...
Het was een dag van vredig-teer beminnen,
een dag van schoonheid, blauw in gulden licht...
Stil-ruischend bloeide, aan 's hemels glanzge tinnen,
't Mei-wonder open als een grootsch Gedicht,
en rhytmisch zong, in bloei van ziel en zinnen,
elk leven, trotsch ter blijde Zon gericht...
Elk blaarken deed zijn goddelijken plicht,
en groeide lieflijk voór Gods aangezicht,
en alles droeg Lichts glansrijk overwinnen,
en alle heemlen zagen, vér en dicht,
weér rijzend uit der eeuwen tijdsgewricht,
onsterflijk-jong, de nieuwe Lent beginnen...
| |
| |
| |
XVI. Het was een zondag...
Het was een Zondag, vroom en uitverkoren;
de huizen stil, en alle menschen wijd.
Droomvol en schoon, in zwijgende eenzaamheid,
werd avond vredig uit den dag geboren.
Daken en ramen vlamden, wijd en zijd,
in gouden brand van stervend zonnegloren,
en naar der wolken verre majesteit
rees, eeuwenoud, de statige oude toren.
Zoet klonk gespeel van verre kinderschaar,
en vrome klokken zongen, kalm en klaar,
den droom der heemlen boven de aardsche stede;
uit alle verten daalden rust en vrede...
Zij baden - Schenke God hun meelij en genâ...
Droef klaagt het lied van een harmonika...
| |
| |
| |
XVII. Het hofken
Plots traden beiden vóor het raam, en zagen
hun hofken schoon in laatsten zonneschijn.
Zoet-ruikend stond paars-bloeiende jasmijn,
en geur van meidoorn steeg uit verre hagen.
Een enkle vogel zong nog, zilverrein,
onder hun raam den zoeten lof der dagen,
steeds schooner rijzend in Gods welbehagen...
Zal dit hun laatst, aardsch lied van liefde zijn?
Op 't wuivend gras streek witte vlinder neder,
en leek een teere, blank-gestorven droom,
een windje woei, en stierf weer, zacht en vroom.
De laatste dag was eindloos droef en teeder,
maar niet op aard, - in wrange scheidenspijn
zou hun de nieuwe morgen lichtend zijn...
| |
| |
| |
XVIII. Toen werd het nacht...
Zij vielen, schreiend, aan elkanders hert,
en schreiden al de tranen van hun oogen.
Toen klonk haar stem, vreemd, als uit donkrevert,
stil-klagend riet, door schuwen wind bewogen.
‘Zijt ge bereid?’ En dof van wilde smert
was 't antwoord: ‘Ja - God hebbe mededoogen!’
Zij sloten beiden 't raam, en stiller werd
het vogellied, en door de kamer togen
vreemde gestalten, uit de stilte ontwaakt...
De storsen werden neergelaten, deuren
gesloten, alle reten dichtgemaakt.
Toen werd het nacht. Alleen het vreemde neuren
van d' eenzaam-zoeten vogel klaagde zacht,
ver als een zucht, die wegsterft in den nacht...
| |
| |
| |
XIX. Vizioen
Zij schreed naar 't gaskomfoorken, roestig-oud,
en draaide 't open, stil en vastberaân,
dacht even, met snel-weggepinkten traan,
nog aan de lente buiten, blauw en goud.
En de oude man liet, roerloos, haar begaan,
wee-oogen starend, handen klam en koud...
De stem der wereld klonk gedempt, verflauwd,
in verre stad hoorden zij de uren slaan.
Zij zaten spraakloos bij elkaar, vertrouwd
dat uit den nacht, in schoonheid duizendvoud,
een nieuwe morgen stralend op zal staan,
een Eeuwge Dag, reeds in vizioen aanschouwd,
waarin ze, omstrengeld, door Gods min bedauwd,
zullen, onscheidbaar, naast elkander gaan...
| |
| |
| |
XX. De stille dood
Stil vloden de uren, alle stemmen zwegen,
om beiden zonk de droomenlooze nacht.
In verre luchten stierven, droef en zacht,
de wondre klokken, die ten hemel stegen.
Stil vogellied verklonk in doffe klacht,
geen kinderlach bracht nog zijn teedren zegen,
de Dood, de Dood kwam nader allerwegen,
plots zweeg het uurwerk, en het was volbracht.
En, godlijk lied van deemoed en genâ,
ál droever, trager, schreide in stil erbarmen
slechts nog het klaaglied der harmonika.
Zóo, vredig rustend in elkanders armen,
in eeuwge liefde, die hun de oogen sloot,
gingen zij vredig naar den stillen Dood...
|
|