| |
| |
| |
De arme schoolmeester
Gij zijt een kind van 't arme volk, geboren
uit bleeke moeder, zwak van groeiend kroost,
en vader, zwoegend zonder hoop noch troost,
en gansch uw hart zal aan dat volk behooren.
Geen zomer, die voor u vol rozen bloeit,
geen morgendroom zal in uw peinzen gloren,
geen avondzang uw moeden zin bekoren, -
arm zwoeger, aan uw grootsche taak geboeid.
Gij zijt een vader voor het kind der armen,
dat naakt, berooid, ter poort des levens staat,
maar, aan úw hand, glimlachend verder gaat
en veilig weet uw eindeloos erbarmen...
Gij zijt de Goede, die zijn armoe kust,
de heilige, die treedt door zijn gedachten,
in gouden nimbus van verborgen krachten,
de eeuwige Zaaier, die niet poost noch rust.
Na langen dag van tobben, zwoegen, zorgen,
vindt de avond u ten zelfden arbeid weer,
en thuis, gebroken, zit ge schrijvend neer,
bereidend, 's nachts, de taak van elken morgen.
Gij schenkt een moeden glimlach aan uw vrouw,
die bleek van eigen zorg, met koortsige oogen,
naarstig op 't nachtlijk naaiwerk zit gebogen,
en wroet weer voort, deemoedig in uw rouw.
Gij, die uw leven wijdt aan 't kind van vreemden,
drukt schaars aan 't hart uw eigen kwijnend kroost,
en waar, na 't werk, de minste zwoeger poost,
bij kinderlach en -spel, aan groene beemden
| |
| |
van huislijk heil bij vredig avondlicht,
wrocht ge aan uw taak, en strooit met volle handen
het vruchtbaar zaad der schoonheid langs de landen,
een verren weemoed op uw aangezicht...
Vader, berooid van gouden kindervreugden,
zwoeger, die zelfs aan eigen huis en haard,
slavend aldoor, geen zoete bloemen gaart,
dragend, in stilt, uw ongeweten deugden, -
wie reikt de hand u, reddend, uit den nacht,
plaatst in het licht uw lang-miskende waarde,
en heeft u, uit des levens rijke gaarde,
éen gouden vrucht, éen roode roos gebracht?
Steeds grijnst het spookrig schrikbeeld der ellende
u en uw kroost van alle kanten aan,
en 't is, waar of uw wankle schreden gaan,
strijd zonder rust, en zorgen zonder ende.
Betaald gelijk een kruier, min geacht
dan geestelooze rijkgeworden deernen,
en weldoorvoede tappers der taveernen,
- want geld geeft aanzien, rijkdom eer en macht -
slachtoffer der eerzuchtgen, die bereid
steeds om de vleuglen van uw geest te fnuiken,
uw noblen naam als schild en schut gebruiken,
uw heilig werk als vaandel in den strijd;
opvoeder van de komende geslachten,
baanbreker van den schoonen nieuwen tijd,
gij, die het Rijk der Schoonheid voorbereidt,
maar zelf niet maait den oogst van uw gedachten;
gij die, te vroeg geknakt, zelfs in den dood
geen vree moogt vinden en geen mededoogen,
maar angstvol sterft, met vóor uw brekende oogen
het bang vizioen der dierbren in den nood;
| |
| |
maar, zoo ge nu, miskend, de laatste zijt,
wiens werk, in zorg en donkren nacht geboren,
eens in het licht der eeuwigheid zal gloren, -
u zij dit hart, dit smartlijk lied gewijd...
|
|