Moeder, met haar kind in de armen
Moeder, met haar kind in de armen,
beedlend langs de kille straat -
niemand, die met zacht erbarmen
haren kruisgang gadeslaat...
Al de huizen zijn gesloten,
al de harten zwijgend toe,
en zij doolt, door elk verstooten,
eenzaam verder, stervensmoe...
IJzig leekt de kille regen
uit de luchten, grauw als lood,
striemend huilt de wind haar tegen
lijk in huivring van den dood.
't Kindje, zwak, armbloedig wezen,
schreit van honger, klaagt van dorst,
en zij drukt, vol rillend vreezen,
het aan de uitgedroogde borst,
en alleen haar stille tranen
kussen 't koortsig mondje dicht,
of nog, voor haar liefdrijk wanen,
voor een poos de ellende zwicht,
maar het schreit weer, 't schreit gestadig,
pijnlijk-stil, éen droeve klacht,
en 't vervolgt haar, ongenadig,
tot zij eensklaps, droef en zacht,
eenzaam, in haar leed verlaten,
tragisch, in haar groot verdriet,
in de rust der kille straten
zingt een oud en roerend lied...
| |
O dat lied, zoo schoon, zoo teeder,
waarin eindloos droef en diep,
al des werelds weemoed weder
smeekend om erbarmen riep, -
'k heb het vroom in mij gedragen,
of ik 't nooit vergeten zal,
'k hoor 't in al mijn droomen klagen,
en het volgt mij, overal,
en ik staar, met vochtige oogen,
naar dat schrijnend beeld van wee,
neem 't, vol eindloos mededoogen,
voor altoos door 't leven mee:
Moeder, met haar kind in de armen,
beedlend langs de kille straat,
en dat lied, dat om erbarmen
smeekend langs de huizen gaat...
|
|