De oude zwerver
I
en hulploos als een kind,
doet, met droef-starende oogen,
zijn tocht, door weer en wind.
'k Zie hoe hij, stram, versteven,
wat schaamle koopwaar draagt,
er voor, in schuchter beven,
een luttel prijsken vraagt.
'k Zie hoe hij, moeizaam strompelend,
van deur tot deur zich sleept,
kindsch in zijn eigen mompelend,
door sneeuwjacht voortgezweept,
speurend naar alle zijden
of niets hem onraad spelt,
in angstig, schuw verbeiden,
Maar, door gordijn en ruiten,
en laat den schooier buiten,
in weer en wind, op straat,
en wie daar, niets vermoedend,
al eens zijn deure ontsluit,
hij slaat heur daadlijk, woedend,
weer toe, met norsch geluid.
Zoo, door elkeen verlaten,
schuw, door geen mensch beklaagd,
doolt hij langs kille straten,
van huis tot huis verjaagd,
| |
aan donkren muur geleund,
den mond in leed verwrongen,
van kou en honger kreunt,
terwijl een traan, uit wrang en
rolt langs zijn maagre wangen
| |
II
Kom binnen, oude zwerver,
verjaagd van straat tot straat,
geen ijzge wind doorkerve er
langer uw droef gelaat...
Treed uit de barre vlagen
en warm u aan mijn haard;
zijn broeders op deze aard.
Zoo met wat schrale weelde
mijn poovre disch u beidt, -
de druk der donkre zorgen,
die grijnzend, zwaar en loom,
met ijzren vingren worgen
de schoonheid en den droom; -
en zoo ik, nijdig wroeter,
geen kou, geen honger lijd,
van dieper wonde bloedt er
mijns levens eenzaamheid:
| |
mijn strijd bij dage' en nachten
om daaglijksch karig brood,
die al mijn lichtgedachten
en al mijn schoonheid doodt,
mijn droom van schooner leven,
vol vreugden, hoog en rein,
die doolt, langs naakte dreven,
en sterft, van zorg en pijn.
Treed uit de barre vlagen
en warm u aan mijn haard,
zijn broeders op deze aard.
|
|