| |
| |
| |
Liederen van het arme volk
| |
| |
Troostlied voor de schamele broeders...
Gij, die daar loom en zwijgend gaat
langs vreugdelooze wegen,
en heft uw bleek en strak gelaat,
nooit naar een blijden dageraad
gij, die uw wrange pijnen draagt
naar lichteloozen morgen,
en, ongekend en onbeklaagd,
op uw gekneusde schoudren draagt
gij, die van 's levens wondren weet
maar 't ver en vreemd bekoren,
doch, neergedrukt door daaglijksch leed,
tot zelfs den blijden lach vergeet,
die rijst bij zonnegloren;
gij, wroeters voor het daaglijksch brood,
naar killen plicht gebogen,
maar dragend steeds, bij nacht en nood,
een verren droom, onpeilbaar-groot,
diep in uw angstige oogen;
gij, werend uit uw eng bestaan,
de schoonheid, uit den booze,
die pal in 't aardsche slijk moet staan,
met vleuglen, die ten hemel slaan,
gedoopt in 't eindelooze;
gij, die al 's werelds smarten lijdt,
vol droef berusten verder schrijdt,
tot waar de dood uw ziel bevrijdt
van 't lang en zwijgend haten; -
| |
| |
gij, broeders in miserie, wie
de blijde menschen mijden,
die 'k, waar mijn licht-schuw leed ook vliê,
de donkre wegen kruisen zie,
waar ook míjn weeën schrijden;
gij, die ik liefheb, komt tot mij,
mijn min zal u beschermen,
mijn hert is úw, ik ben als gij,
ik breng u troost en medelij,
ik weet dat ik u troosten moet,
en zachte woorden neuren,
die in den nacht van uw gemoed,
met teedre vreugden, vroom en goed,
de nare neevlen scheuren...
Gij schaamlen, die het lot vertrad,
heb ík niet veel geleden,
en op mijn donker, dreigend pad,
het eeuwig licht niet liefgehad,
en de eeuwigheid betreden?
Gij schaamlen, komt tot mij getreên,
want ik ben een der uwen,
zoo naakt als gij en vreemd-alleen,
mijn stem is droef van oud geween,
'k dool in den nacht, den schuwen;
maar, bleef geen doren mij gespaard,
het leed kon ál niet sloopen;
ik heb een teedren schat bewaard,
dien, als een wondren rozengaard,
ik voor uw smarten open...
| |
| |
Komt - vredig straalt het vóor u uit,
daar is geen menschelijk geluid,
alleen der vooglen blij gefluit,
klinkt, als een groet, u tegen...
Komt - aan den woudzoom ruischt de bron,
de vrije vlinders vliegen,
en aan den zuivren horizon,
in 't vlammend licht der zomerzon,
zie 'k rijpende oogsten wiegen.
De winden ruischen, 't loover zwelt,
Gods bonte bloemen bloeien,
tot lucht en wolken, bosch en veld,
saam tot éen zee van kleuren smelt,
die naar al de einders vloeien...
En boven alles, eindloos wijd,
troont, weerglans van Gods majesteit,
de Zon, die 't al tot schoonheid wijdt,
des werelds trots en glorie...
Ga met uw lichtloos leed tot haar,
al bloedt ge uit duizend wonden,
en alles worde u schoon en klaar,
en waar uw armoe reize of vaar',
gij hebt het Licht gevonden...
Zoo komt tot mij en hoort en ziet,
en vredig moogt gij vinden,
der wolken vaart, der loovren lied,
den leeuwrik, die ter zonne vliedt,
den zoeten kus der winden.
| |
| |
Zoo komt tot mij, en 't worde u goed,
u voor den nacht van uw gemoed,
't Licht, dat den droefsten beedlaar groet,
de Zon, der vreugden Moeder,
en neemt van mijnen teedren schat
wij hebben, elk langs eigen pad,
éénzelfde donkre zorg gehad,
zoo komt - ik breng u vrede,
want, in de Zon, die zeegnend richt
vinden we een vonk van 't Eeuwig Licht,
dat heimlijk reeds ons aangezicht,
gekust heeft, toen we schreiden...
|
|