| |
| |
| |
Deut. XXXII: 29.
O! dat zij wijs waren zij zouden dit vernemen: zij zouden op haar einde merken.
Deze woorden M.V., bevatten een wensch - of wilt gij dit liever - eene bede van Mozes, de bijzondere vertrouweling en gunstgenoot Gods, Israëls Profeet en Wetgever, Israëls leidsman in de woestijn. Het einde zijner aardsche loopbaan was daar. Te Kades tegen God gezondigd hebbende, omdat Hij niet gedaan had, wat de Heere hem geboden had, was het woord des Heeren tot hem gekomen: ‘gij zult deze gemeente niet inbrengen in het land, dat Ik hun gegeven heb.’
Voor de laatste maal treedt hij voor zijn volk, hetwelk hij, als een vader zijne kinderen, had liefgehad, op, en gevoelt hij zich gedrongen hetzelve leven en dood, zegen en vloek, in den naam des Heeren, voor te stellen. Hij beveelt, dat als zij in het land der belofte waren aangekomen, zij groote steenen op den berg Ebal zouden oprichten, en daarin, nadat zij ze met kalk zouden bepleisterd hebben, de woorden der wet moesten graveren. Hij zelve bracht zijne laatste vermaningen en profetiën nog in schrift, gaf dezen den Levieten ter bewaring, en beveelt, dat men ze alle zeven jaren opentlijk en plechtig herlezen zal. Daarop stelde hij Jozua, den zoon van Nun, als zijnen wettigen opvolger, aan gansch Israël voor, en nu, wetende dat hij het volk niet te nadrukkelijk en te ernstig tegen ontrouw jegens God kan vermanen, stort hij in dit hoofdstuk, zijn hart voor de laatste maal in een hoog ernstig en verheven lied uit, waarna hij dit bevel des Heeren vernam: ‘Klim op den berg Abarim en sterf op dien berg.’ Vs. 48.
Indien wij dit lied inzien, hoe was dan zijn gansche zie vervuld, om Gode alleen grootheid te geven. Hij is, aldus
| |
| |
betuigde hij, de rotssteen, Wiens werk volkomen is. Want al zijne wegen zijn gerigte: God is waarheid en is geen onrecht, regtvaardig en regt is Hij. Zoo moest hij met den dood voor oogen in betrekking tot het volk, en zich zelven van Hem, Die op eenen troon zit waarvan geregtigheid en gerigte de vastigheden zijn, belijden. Wie dat in waarheid doen mag, is zelve een schuldenaar voor God, en daarom stelde Mozes ook aan het volk hunne zonde en verkeerdheid voor, en mogt hij betuigen, dat zij zich zelven door moed- en vrijwillige zonden bedorven hadden. Hij, die zachtmoedige man, spaart het volk niet, juist omdat hij hen lief had, en hij sprak zoo, om hen door de genade Gods, ziende op hunne schuld en hunne overtredingen, tot verootmoediging te bewegen. Hij verwijt hun hunne zinnelooze dwaasheid en snoode ondankbaarheid jegens God. God had hen tot een groot en machtig volk gemaakt, hen uit al de volken der aarde tot Zijn bijzonder volk, ja, tot zijne kinderen aangenomen, gedenkt, roept Hij hun toe, de dagen van ouds. Hij mocht van dat volk getuigen, want Jehovah's deel is Zijn volk, Jakop is het snoer Zijner erve. In het land der woestijn had de Heere hen opgezocht, zich door woord en teekenen aan hen geopenbaard, hen verzorgt op een wonderdadige wijze, hen van alle zijden omringd en beveiligd, hen onderwezen, ja, als zijn oogappel bewaard. Hij noemt al de uitstekende weldaden, die zij in de natuur en de genade hadden ontvangen, op. Wat hadden deze nu op hunne harten uitgewerkt? Helaas! toen Jeschurum vet werd, sloeg hij achter uit, gelijk vet en dartel vee gewoon is te doen, zoo hadden ook zij gehandeld. Zij waren baldadig en weêrspannig tegen God geworden, Hem, Die hen gemaakt, Die hen zoo beweldadigd had, lieten zij varen. Zij versmaadde den rotssteen huns heils. Zij hadden God tot ijver verwekt, door vreemde goden te dienen, tot toorn door hunne gruwelen. Ja zelfs zoo diep waren zij gezonken, dat zij de
duivelen hadden geofferd. Hij kondigde hun vreeselijke oordeelen aan, indien zij op die goddelooze wegen bleven voortwandelen. God zoude hen aantasten, wanneer zij zijne lankmoedigheid langen tijd genoeg getergd hadden, in
| |
| |
in hunne bezittingen, in hunne dierbaarste betrekkingen, in hunne personen. Dat Hij ze nog niet had doen ophouden een volk te zijn, was niet geschied, omdat zij het zich niet waardig hadden gemaakt, neen! opdat hunne vijanden niet over hen roemen zouden. Hadden zij zulks nu ook opgemerkt? hadden zij op Gods verschoonende lankmoedigheid en barmhartigheid gelet? Neen, zij waren helaas! een volk gebleven, hetwelk door raadslagen verloren ging, een volk, waarvan hij moest verklaren, in hetwelk geen verstand was. Hunne raadslagen of liever hunne vleeschelijke redeneringen brachten hen tot zulk een gedrag, zoo snood, zoo ondankbaar; daardoor waren en bleven zij blind voor de daden en woorden Gods, troffen hun geene zegeningen of oordeelen.
In die beschrijving herkent gij de geschiedenis van alle natuurlijke menschen, zoo lang zij vervreemd zijn van God en het leven dat uit God is. Zoo diep ligt de mensch, door zijnen afval van God, gezonken in de zonde, dood in zonden en in misdaden. Wie levend gemaakt is door den Heiligen Geest en oogen ontvangen heeft om te zien, en een hart om op te merken, hij heeft maar rond te zien in den kring zijner omgeving, om dat treurig verschijnsel in de wereld, die God niet kent, gade te slaan. Met medelijden over dezen hunnen rampzaligen toestand bewogen, wenscht of bidt Mozes: ‘o! dat zij wijs waren’ zóó verstandig dat zij opmerkten, zij zouden dit vernemen, zij zouden in alles, wat hun was overkomen, Gods hand zien, zij zouden op hun einde merken; zien, dat bijaldien er geene gansche verandering en bekeering van hart, zin, keuze en wandel bij hen plaats had, zij eindelijk geheel verloren zouden moeten gaan. Deze toelichting der tekstwoorden zij voor het tegenwoordige genoegzaam; welnu laat ons letten.
I. | Op dezen wensch of deze bede van Mozes. |
II. | Op datgene. wat de vervulling daarvan zoude uitwerken, om dan |
III. | Met de toepassing, overeenkomstig de gelegenheid des tijds, te eindigen. |
De Heilige Geest schenke ons geopende harten!
| |
| |
| |
I. Wilden wij letten op den wensch of de bede van Mozes.
O! dat ze wijs waren! zoo bidt of wenacht de man Gods, en wel voor dat volk, hetwelk hij zag dat een dwaas volk was, een volk hetwelk geen acht gaf op de zegeningen en oordeelen des Heeren. Aan de zijde Gods had het hun waarlijk aan geene vermaningen ontbroken. Boven andere volken met de openbaring Gods begunstigd had God hun mannen gezonden, die met Zijnen Geest waren toegerust, die hun getrouw en ernstig den weg, om hier en hiernamaals gelukkig te worden, hadden aangewezen. Zij hadden zichtbare proeven in hun midden gehad, dat God het met dulden kon, dat zij Zijne heilige wet verlieten, Zijne getuigenissen verachten, Zijn woord verwierpen, zich van Hem afkeerden, om de ijdele afgoden der Heidenen te dienen. Met weldaden en zegeningen in de natuur en in de genade, had God hen als 't ware omringt; helaas! zij waren onder dat alles een volk gebleven, hetwelk door raadslagen verloren ging, van hetwelk hij de getuigenis moest afleggen: waarin geen verstand is. Hunne eigene wegen, die recht schenen in hunne zondige oogen, wegen die ten verderve leiden, ja, wegen des doods, waren zij blijven bewandelen. Ziet, M.V. daar hebt gij het welgelijkend beeld van elken zondaar, zoo als hij van nature is in zijne natuur, in zijn bestaan, in zijn leven, wandelende naar het goeddunken van zijn zondig, zinnelijk en goddeloos hart. Indien God dien mensch zegent, in plaats van God daarvoor te erkennen, schrijft hij die zegeningen, welke hij geniet toe, aan zijne eigene wijsheid, aan zijn doorzicht, aan zijn verstand, en de taal van den trotschen Nebukadnezar maakt hij de zijne: ‘Is dit niet het trotsche Babel, dat ik gesticht heb?’ Hoe ook de Heere hem zijne verlorenheid door de zonde laat voorstellen en hem tot bekeering laat roepen, zijne eigene zondige raadslagen verhinderen hem die voorstellingen te gelooven, die roepstemmen op te volgen. Hij acht de bedreigingen Gods evenmin als de beloften. De bezoekingen, die hem of zjjn huis overkomen,
treffen zijn hard en verkeerd
| |
| |
hart niet. In plaats, dat hij zich onder Gods slaande hand zoude vernederen en zien van Wien en waartoe deze tot hem komt, redeneert hij en bijt met den hond op den steen of murmureert en twist met Hem, Die niet antwoord van Zijne daden en Wiens doen niets dan wijsheid en aanbiddelijke geregtigheid is, en die ook in de proef- en drukwegen des levens bewijst, dat zoo waarachtig als Hij leeft, Hij geenen lust heeft in den dood des zondaars maar daarin dat hij leve en zich bekeere. Zegent God hem in het tijdelijke, even als Jeschurum, vet geworden zijnde, slaat hij achter uit, en dient hij met de zijnen openlijk den driehoofdigen afgod dezer wereld: de begeerlijkheid des vleesches en der oogen, en de grootschheid des levens. Aan God en de eeuwigheid wil hij niet denken, zijne bekeering stelt hij steeds uit, en geen wonder dat die mensch dan ook den rotssteen des heils, welke toch niemand dan de Heere Jezus alleen is, versmaadt, en zoo weinig of geen gebruik maakt van het onderzoek der Schriften en van de openbare getrouwe genademiddelen; den Zondag tot eenen zondedag verlaagt, tot een dag om zich uit te spannen en zich aan zinnelijke vermaken over te geven. Neen, met geene woorden kan het uitgedrukt worden, hoe groot de dwaasheid en blindheid van den natuurlijken mensch is, die waant rijk en verrijkt te zijn en geen dings gebrek heeft, en niet weet dat hij arm, jammerlijk, naakt en blind en ellendig is, bij al zijn aardsche goed, zijnen wereldsche rijkdom. Helaas! in dien toestand blijvende, gaat hij met al zijne raadslagen, met al zijne redeneringen voor eeuwig verloren, zoo God hem niet krachtdadig bekeert. Hoe God hem ook dagelijks toont, dat de gedaante dezer wereld voorbijgaat, en het uitnemendste, hetwelk de God dezer eeuw zijnen dienaars aanbiedt, niets is dan moeite en verdriet, hij blijft de wereld aanhangen en liefhebben, en offert aan haar al de vermogens zijner ziel, en de krachten zijns lichaams op, om er veel, konde het zijn, er alles in
te bezitten. Is dat M.V. geene dwaasheid? Ja, hoe God hem ook dagelijks in voorbeelden te aanschouwen geeft, dat het menschelijk leven, eene nachtwaak, eene veldbloem, een damp is, en
| |
| |
hem laat toeroepen: bekeert u! bekeert u! waarom wilt gij sterven? en hem zoo blijvende niet alleen bedreigt met den natuurlijken- maar met den eeuwigen dood, dien alle onbekeerden zullen sterven; ziende blijft hij blind, en hoorende doof. Moet gij dan niet met mij zeggen: zij die anders zoo wijs zijn, zij zijn aan stomme beelden gelijk, zij hebben geen verstand? Ja! al treedt God ook met den dood in hunne huizen, den stokouden, die zich daarin bevindt, spaart, en den zwakken verschoont, om daaruit een jongeling of een jonge dochter in den bloei, of een man of eene vrouw in de kracht des levens weg te nemen, het blijft bij zulken bij den uitroep van verwondering en verbazing: wat is toch de mensch! wie had dat kunnen denken! Tweede oorzaken worden opgezocht, de zoogenaamde deugden en hoedanigheden van de gestorvenen worden opgenoemd, breed uitgemeten, doch daar blijft het bij, en al die beraadslagingen en redeneringen, wat zijn zij anders, dan die dwaasheid van den natuurlijken mensch, waardoor hij niet gelooft, dat alle vleesch is als gras; het gras verdort en de bloem valt af, als de Geest des Heeren daarin blaast? dat er maar eene schrede tusschen ons en den dood is en dat zonder wedergeboorte niemand Gods Koningrijk zal zien of ingaan, God een iegelijk laat toeroepen: haast u, behoud u, om uws levens wil. Wie zoude kunnen gelooven, dat de mensch zoo onverstandig is, als wij het niet zagen in degenen, die nog vreemdelingen der verbonden zijn, zonder God, zonder Christus levende in de wereld, en haar dienende. Zij die in het tijdelijke zoo wijs, zoo verstandig zijn, dat zij jaren, maanden, weken en dagen alles vooruit weten te bezorgen, en waaronder er zijn, die met hun verstand gelooven, wat baat het den mensch al gewon hij ook de gansche wereld, en leed schade aan zijne ziel. Zij gaan voort zich om het eenwig heil van die ziel niet te bekommeren, hunne bekeering tot God en Christus uit te stellen tot een tijd, dien zij wellicht nimmer zullen
beleven, tot een tijd, waarin zoo menigeen hunner bewijst, dat nu die kwade dagen en jaren er zijn, waarin de mensch, die aan zijnen Schepper in de dagen zijner jongelingschap niet gedacht
| |
| |
heeft, zegt: ‘Wij hebben nu geen lust meer in die dingen.’ Ja, menigeen derzulken hooren wij op een laatste ziekbed of doodleger, zoo zij dat nog bezitten mogen, uitgillen, het is nu te laat! voor eeuwig te laat!’ in hunne vertwijfeling spreken zij dus die groote waarheid uit; eens was er voor ons een tijd, waarin het nog niet te laat was! gij hebt niet gewild! O! dat zij wijs waren, riep Mozes uit. Geene andere wijsheid kan hij bedoeld hebben, dan die wijsheid die van boven komt van den Vader der lichten, de wijsheid die God de Heilige Geest den zondaar leert, verstand met Goddelijk licht bestraald, ontdekking zijner blinde oogen, opdat Hij de wonderen van Gods wet moge zien; dan leert hij opmerken en verstaan, en ontvangt hij in den spiegel der wet, zijne zondaarsgedaante ziende, oogen die naar binnen gekeerd worden, waardoor hij leert zien, wie en wat God, dat heilige, goedertierene, regtvaardige Wezen is, tegen Wien hij zondigde; wie en wat hij door de zonde geworden is en wat het nu voor hem zal zijn te zeggen, daar de Heilige Geest hem het zwarte register zijner zonden en schulden opent, en hem overtuigt van zonde, geregtigheid en oordeel, onverzoend met God, voor eigene rekening staande, te vallen in de handen des levenden Gods. Nu wordt het zijne wijsheid, indien het mogelijk is, Gods toekomenden toorn te ontvlieden. Nu moet hij bekeerd worden of eeuwig omkomen. Nu versmaadt hij niet langer den rotssteen des heils, welke is Jezus Christus. Hem moet hij kennen, door Hem tot God gaan, in Hem voor God, die een verteerend vuur is voor den goddelooze, en zulk een is hij, gevonden worden, om voor Hem te bestaan. Nu bukt en buigt hij zijn hart en zijne knieën voor Hem den Waarachtigen God en het eeuwige leven, en roept gelijk die blinde: ‘Heere Jezus, ontferm u mijner!’ gelijk die zondaar: ‘o God, wees mij arme zondaar genadig!’ Hoe
onkundig ook in den weg der verlossing, de behoefte zijner ziel is het, ‘Heere Jezus, leer Gij mij! bekeer Gij mij, trek mij en ik zal u naloopen.’ Als een dood- en doemschuldig zondaar, radeloos en reddeloos in zich zelven verloren, niets dan de hel en het
| |
| |
eeuwig verderf voor oogen, waardig om ala Korah, Dathan en Abiram, levend in de aarde te worden verslonden, blijft hij, de dwaze en onmachtige in zich zelven, met Hem worstelen, tot dat Hij tot zijne ziel gesproken heeft: leef! en hij zal leven. Hij, die nu door genade oogen ontvangen heeft, om naar binnen te zien, wien God wijsheid in het verborgene bekend maakt, hij ontvangt ook oogen die rondom hem zien. Nu eerst let hij op de zegeningen Gods hem geschonken, zij verootmoedigen hem voor God. ‘Heere!’ roept hij uit, ‘dat aan zulk een als ik ben!’ op de bezoekingen Gods hem of de zijnen getroffen, en hij schaamt zich voor God weg, dat hij er zulk een verhard hart onder behouden heeft, op de lankmoedigheid en barmhartigheid Gods, waarmede God hem nog gedragen en gespaard heeft, hij zinkt daaronder weg. Elke deugd of volmaaktheid Gods waarin hij bij Geesteslicht wordt ingeleid, verteedert, en vernedert zijne ziel en doet hem voor God in bewondering en aanbidding wegzinken. Nu eerst merkt hij op de oordeelen Gods, die zoo regtvaardig zijn en ons treffen, omdat wij zijn woord verlieten, zijne geboden met voeten getreden hebben, zijne roepstem verworpen hebben. Ook van wege zijne zonden en schulden, zijn zij verdiend, al waren er geene andere zonden in de wereld dan de zijne, die de Heere hem deed zien, erkennen en belijden. Nu wordt hem zijn leven, zoo kortstondig, zoo ras voorbijgaande een tijd van voor- en toebereiding voor de zoo gewigtige eeuwigheid, die op handen is. Zelve het belang er van inziende, moet hij dood en leven, zegen en vloek zijne dierbare betrekkingen, ja, allen die hem omgeven, die hij ontmoet, aanzeggen. Nu leert hij met Mozes bidden; Leer ons alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen.’ Geen wonder dan ook, dat zulk een, aan wien aanvankelijk die wijsheid is geschonken, op zijn einde leert merken. Welaan, laat ons:
| |
II. Letten op datgene, hetwelk de vervulling dezer bede zoude uitwerken.
‘Zij zouden, ala zij wijs waien, dit vernemen en op hun
| |
| |
einde merken.’ Zoo sprak Mozes, en zekerlijk bedoelde hij daarmede, dat de mensch wien ware wijsheid is geschonken, acht geeft op al de wegen Gods, die met hem gehouden worden, om daardoor wijs gemaakt te worden tot zaligheid. Het einde, waarop zulk een bijzonder werkt, is het sterven. Het vonnis over ons allen, die in Adam gevallen zijn, en met hem de schuld der zonde dragen moeten, is onherroepelijk: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren, welk mensch leeft er, die den dood niet zien zal? De dood M.V. is veel zekerder dan het leven. Het is den mensch gezet éénmaal te sterven en daarna het oordeel. Wanneer wij nu verlichte oogen des verstands hebben ontvangen en die verkrijgen wij, als wij waarlijk van God geleerd en bekeerd en daarom wijs worden, dan zien en bemerken wij eerst recht, dat het gebouw, waarin de natuurlijke mensch zich zoo ligtzinnig en zorgeloos beweegt, niets anders is, dan gelijk aan een huis der spinnenwebben, dat het eene leemen hut is, die elk oogenblik kan instorten; dat het een huis is, gebouwd op een zandgrond waarop het niet beveiligd is tegen de stormen en vloeden. Geen wonder, dat nu ook de rust zijns levens, waarin hij tot nu toe zoo zorgeloos verkeerde, geweken is, dat die heilzame onrust hem uitdrijft, om een huis te bezitten, gebouwd op een rotssteen en om te weten, dat als het aardsche huis zijns tabernakels verbroken wordt, hij een gebouw bij God heeft, niet met handen gemaakt maar eeuwig in de hemelen. Hij neemt nu die krachtige roepstemmen, waarmede God zoo dagelijks spreekt, om ons menschen onze nietigheid, onze vergankelijkheid, onze kortstondigheid te leeren, ter harte, hij let er op. Hoe spoedig, hoe ongedacht en onverwacht kan zijn einde daar zijn, en is hij dan niet waarachtig bekeerd, is hij den Heere Jezus door het zaligmakend geloof niet ingeplant en ingelijfd, wat zal zijn einde dan anders zijn dan het eeuwig verderf? Zoo elken dag, elk uur, elke minuut, elke seconde te
kunnen worden opgeroepen voor Hem die gezegd heeft: ‘dwaalt niet, God laat zich niet bespotten, zoo wat de mensch zaait zal hij ook maaijen.’ Voor Hem die met vlammend vuur wrake zal doen over degenen, die Hem
| |
| |
niet kennen en het Evangelie Zijns Zoons ongehoorzaam zijn. Wat kan, wat zal, wat moet dan anders zijn lot zijn, zoolang hij onverzoend met God is, geen Borg voor zijne schuld, die de Heere hun ontdekt heeft, bezit, dan te blijven onder den toorn Gods tegen de zonde bedreigd, en te komen in die plaats waar eeuwig zal zijn weening der oogen en knersing der tanden? God is nu zoo vlekkeloos heilig, zoo onkreukbaar regtvaardig in Zijne oogen, dat Hij zelfs de kleinste zonde van bedrijf of nalatigheid niet ongestraft kan laten, waar zal, waar moet hij dan blijven, die van wege zijne erf- en dadelijke zonden een voorwerp van Gods toorn is, reeds van het uur zijner ontvangenis af? Hij, de zondaar, de goddelooze, die alles bezoedeld en verontreinigd heeft door zijne zonden, en die nu zien mag, niet alleen dat hij een ellendig zondaar is, neen! wat oneindig meer zegt: een gansch verlorene, die uitroepen moet: ‘wee mij, ik verga, omdat ik een man van onreine lippen ben!’ Zijn eigen hart veroordeelt hem, hij moet zijn eigen vonnis billijken en regtvaardigen, wat moet het dan niet zijn voor God te verschijnen, die meerder is dan zijn hart? Juist omdat hij op zijn einde merkt, wordt het nu een haasten om, ware het nog mogelijk, den toekomenden toorn Gods te ontvlieden. ‘Is er een weg, roept hij met aandrang uit, om de straf te ontgaan en wederom tot genade te komen?’ O! eeuwig wonder Gods! God, die hem zoo dwaas heeft gemaakt, dat hij dien weg niet weet, opent zijne blinde oogen om te zien, dat die weg der behoudenis alleen voor hem in Jezus Christus is. Maar helaas! hij kent Hem niet, Hij had voor hem geene gedaante, dat hij Hem begeeren zoude, hoe Hij hem ook in alle zijne graveerselen verkondigd is geworden. Nu begint hij naar Hem te zoeken en te vragen, en dat dag en nacht, met ingespannen krachten, of hij Hem vinden mogt, nu wordt zijn leven een gedurig gebed, ‘Heere! geef mij Jezus of ik sterf,’ zonder Jezus een
eeuwig zielsverderf! Zulk een is van dat oogenblik af, gebonden aan de getrouwe genademiddelen, en zoekt diegenen op, van welken hij gelooft, dat zij den weg der behoudenis voor zich zelven hebben leeren kennen; van zijne wereldvrienden, die met hem de wereld en de zonde
| |
| |
dienden, scheidt hij zich af. Nu moge de duivel, wien hij de dienst heeft opgezegd, hem influisteren: houd maar op met zoeken en bidden, het zal voor u toch niet zijn, gij hebt te lang, te zwaar gezondigd, gij hebt de zonde tegen den Heiligen Geest bedreven, en die zonde is onvergeeflijk; buitendien gij zijt geen dergenen, die uitverkoren zijn in Jezus Christus van voor de grondlegging der wereld; - hij die van God is opgezocht, om op zijn einde te merken, kan niet ophouden te roepen, uit den angst en de benauwdheid zijner ziel, hij blijft worstelen, hij kan niet loslaten. Voor hem bestaat er geen middenweg, waarop helaas! nog zoo vele duizende naam Christenen wandelen. Niets dan een eeuwig wel of eeuwig wéé wacht hem. Hij grijpt alles aan, om zijn leven te redden, den schipbreukeling gelijk, wien het water aan de lippen komt. - Helaas! alles ontzinkt hem, ook de laatste plank, waarop hij zijn leven zocht te redden. Dood valt hij aan de voeten van den Heere Jezus neder, en al zijne leunsels en steunsels loslatende, zinkt hij in den grondelooze oceaan zijner eeuwige Goddelijke genade, verloren zijnde is hij gevonden, zijn sterven is zijn leven, het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden. Nu voortaan is en blijft de Heere Jezus hem noodzakelijk onmisbaar en behoort hij onder degenen van wien geschreven staat: U die geloof is Hij dierbaar. Gezegende uitwerking niet waar M.V., zoo wijs geworden te zijn, dat men op zijn einde leert merken. De weg des Heeren voor al zijn volk, hetwelk Hij liefgehad heeft, met eene eeuwige liefde, is in het heiligdom. Indien Zijne goedertierendheid hunne bekeering niet uitwerkt, is het wel eens de schrik des Heeren, welke hen daartoe beweegt. Van achteren leert al dat volk belijden en erkennen: O! diepte der wijsheid en der kennisse Gods. Heere God! uwe wegen, en uwe gedachten waren anders dan onze wegen en onze gedachten.
Wij waren blinden en dwazen, wij zijn van gisteren, en weten niets. De donkere paden, waarop Gij ons geleid hebt, de zware oordeelen, waarmede Gij ons hebt getroffen, de beproevingen des levens, waarmede Gij ons hebt bezocht, zij allen blijken ons van achteren bestuurd te zijn geweest, door de hoogste wijsheid, heiligheid,
| |
| |
goedertierenheid en liefde, om ons, die dwazen waren, en die door hunne raadslagen zekerlijk zouden verloren gegaan zijn, wijs te maken, om ons op ons einde te doen merken. Onze rampen, onze beproevingen, onze verliezen voor bloed en vleesch zoo smartelijk, moesten daartoe dienstbaar gemaakt worden, ons die zoo onnadenkend, zoo lichtzinnig, met de wereld daarhenen leefden, hebt Gij uit eeuwige liefde daarmede willen leeren, om onze zelfzaligheid met vreeze en beving uit te werken, merkende op ons eigen einde, zoodat dan ook de taal van den man Gods nu verstaan wordt: ‘Heere! het is ons goed verdrukt te zijn geworden, want nu onderhouden wij uwe geboden.’ Nu is er een stil zijn onder God, zooals hij voorheen niet kende, eene goedkeuring en aanbidding van Gods wegen met hem gehouden, een wegzinken in God Drieëenig, dat Hij zoo vele bemoeienissen met hem gemaakt heeft, om hem als een vuurbrand uit het verderf te redden. Nu is er eene liefde tot den Heere Jezus in de ziel, die nimmermeer uitgedoofd kan worden. Nu is er eene behoefte aan den Heiligen Geest, wiens invloed hij zoo tot en in alles noodig heeft. Zijn leven is Christus geworden, en met den Apostel mag hij bij oogenblikken belijden, wanneer er leven gegund wordt aan zijne ziel, merkende op zijn einde: ‘hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.’
Ps. 90:6.
| |
III. Met de toepassing overeenkomstig de gelegenheid des tijds, eindigen.
Och! dat zij wijs waren! zij zouden dit vernemen, zij zouden op hun einde merken. Die wensch, die bede, zij is voor ons allen. Voor ons die getuigen zijn van die treurige ramp, waardoor zoo velen, ook sommigen van uwe dierbare betrekkingen, van onze vrienden en vriendinnen, in den Pinksterstorm zijn omgekomen, voor hen die zoo wonderdadig door de hand des Heeren zijn gered, en wier leven is verschoond geworden. Ziet wat wij niet
| |
| |
gelooven kunnen en willen, heeft de Heere ons in zulk eene ontzettende proef voor oogen gesteld, dat wij menschen geen oogenblik voor het volgende zeker zijn, dat er maar eene schrede tusschen ons en den dood is. Daar wij nu allen zondaars zijn, beladen met den zwaren last onzer erf- en dadelijke zonden, en ons op weg bevinden om onzen rechter te ontmoeten, in wiens handen het vreeselijk zal zijn te vallen, indien wij onbekeerd sterven, zoo moesten wij ons immers geen oogenblik rust gunnen, vóór dat het doel onzes levens bereikt was, wij den Heere Jezus gevonden hadden, tot Hem als arme, dood- en doemschuldige zondaars onze toevlucht hadden genomen. Maar ach! zoo dwaas is de mensch, zoo zorgeloos en lichtzinnig de zondaar van nature, alles leert hij, behalve het allernoodigste: - het sterven. Hg wil van geen sterven weten, de gedachte daaraan, die ondanks hem zelven nu of dan in hem wordt opgewekt, zoekt hij op allerlei wijze te onderdrukken. Allerlei zondige en dwaze redeneeringen en raadslagen komen er bij hem op, om dood, eeuwigheid en een toekomstig oordeel verre, zeer verre van hem te stellen, wanneer hij nog niet zoo diep gezonken is, gelijk er, helaas! sommigen gevonden worden in onze dagen van hemeltergend ongeloof en ongodsdienstigheid, dat men er openlijk mede spot en uitroept: ‘laat ons eten, laat ons drinken, laat ons vrolijk zijn, want morgen sterven wij.’ O, wij beklagen die ongelukkigen, zij zijn aan de verharding hunner harten overgegeven. Deze zijn uwe kweekelingen, predikers van het Evangelie! die voor de gemeente optreedt met uwe God-onteerende leugenleer, zulken zijn door uw onderwijs gevormd, onderwijzers der jeugd! die de vreeze des Heeren niet erkent als het beginsel der wijsheid. Zulken mogen er thans onder ons niet zijn, maar ach! daarom zijn zij er nog in ons midden, die zonder God, zonder Christus, alleen voor en in de wereld en de zonde leven.
Wat al angst, schrik en ontzetting maakte zich van aller harten meester, toen de eerste treurmare onder ons verspreid werd: onze stoomboot is vergaan. Die boot, waarop zoo zichtbaar, sedert haar kort bestaan het onge- | |
| |
noegen Gods rustte, en waarop, zoo als men hoorde, zoo veel gedronken en gevloekt werd, de heilige rustdag aanhoudend als een werkdag werd misbruikt, die boot, die bijna op diezelfde plaats weinige weken vroeger waa vergaan. Wat al weeklachten werden er gehoord, wat al tranen werden er gestort, hoe groot was de algemeene verslagenheid, en ook niet zonder oorzaak, want zoo vele jeugdige menschen, met zoo vele anderen, omstreeks vijftig in getal, vonden hunnen dood in de golven, werden zoo eensklaps te midden der grootste ijdelheid en wereldsche vreugde, waartoe die tweede Pinksterdag misbruikt werd, opgeroepen om voor God te verschijnen, om weg te dragen, naardat zij in het vleesch gedaan hadden, hetzij goed of hetzij kwaad. Wij allen waren er getuigen van, en behoorden onder die verslagenen van harte. Maar welke verslagenheid is het geweest? Zijn er niet velen ook onder, die spoedig van de bekomene schrik hersteld zijn, en begonnen te spreken van een onberekenbaar toeval, van een noodlottig verzuim, van eene onverantwoordelijke roekeloosheid van den gezagvoerder, en die zich met niets anders bezig hielden dan met zulke en dergelijke gesprekken. De mensch van nature grijpt altijd nieuwe slaapdranken aan, om zich van den bekomenen schrik te herstellen. Die tranen, ook door lichtzinnigen gestort, zijn spoedig opgedroogd, die ontroering was bij velen niets anders dan aan een morgenwolk of vroeg opkomenden dauw gelijk. Wie weet hoe weinigen er onder ons geweest zijn, die het aangezichte Gods gezocht hebben, die zoo wijs waren, dat zij het opmerkten en op hun eigen einde gelet hebben, hoe het met hen zoude zijn geweest, als God hen ook eens zoo ongedacht en onverwacht uit dit leven wegnam. Hoe menigeen heeft niet voorheen in niet minder
groot doodsgevaar verkeerd? Hoe noodzakelijk ware zulks want het is waarlijk geene kleine zaak elk oogenblik gedagvaard te kunnen worden voor Hem, die onze heimelijke zonden in het licht van Zijn aangezigt stelt! God heeft onder ons eene krachtige roepstem doen uitgaan, om ons te waarschuwen tegen het dienen der zonde en der wereld, en ons op te wekken: Bereidt uw huis, wat in die ure
| |
| |
als gij het niet meenen zoudt, kan de Zoon des menschen tot u komen, en dat is de dood, en dat is beslissing van ons lot, dan voor eene eindelooze eeuwigheid. Och! dat gij allen wijs waart, om nu ook op uw einde te letten. Jeugdige menschen! zoo velen van uwen leeftijd vonden zoo plotseling hunnen dood in de golven. Zoo velen, in de volle kracht huns levens, zijn onder u weggenomen. Gij leeft nog, och! gedenkt aan uwen Schepper, in de dagen uwer jongelingschap. Vliedt die ijdele en ligtzinnige gezelschappen der wereld, waarin uwe zedelijkheid steeds schade lijdt, gij verleidt kunt worden, om tegen God te zondigen. Gij weet hoe ernstig en welmeenend ik u daartegen steeds vermaande, hoe ik het nog gedaan heb, den dag, die dien dag voorafging, waarop dat onheil zoo velen heeft getroffen. Och! daar ik van u getuigen mag, dat velen die vermaningen ter harte namen, mogt ik onder u allen het zien, dat de Heere door zijne genade u deedt opmerken, en gaf, om op uw einde te letten. Mijn gebed voor u allen is en blijft: och! dat zij wijs waren.
Maar dat door ons allen die stemme Gods, die zoo krachtig onder ons gesproken heeft, mogt gehoord worden! Die dooden mogen wij den Heere overgeven. Dat mogen wij zeggen, ofschoon hun dat onheil getroffen heeft, zij waren niet ergere zondaars, dan er velen onder ons zijn. Ja, wie weet of er zelfs onder de geredden, onder ons, niet nog veel grootere zondaars zijn, wier leven tot nu toe is gespaard gebleven? Met de treurende weduwen, de diep bedroefde ouders en hunne dierbare betrekkingen, betaamt het ons te doen, wat wij vermogen, om onze deelneming te bewijzen, in dat zware oordeel, hun getroffen: die bidden geleerd hebben, och! dat het hun geschonken worde, hen op te dragen aan Hem, die de zielen, die hij bedroefd heeft, alleen vermag te vertroosten. Wiens ziel krimpt niet weg van weedom, als Hij zich het jammerlijk nood en angst gegil voorstelt in die oogenblikken, toen de boot in de diepte wegzonk. Wie weet, of er nog niet zijn geweest, die tot God geroepen hebben, wier stemmen zijn verhoord geworden! Van een jongeling heeft men ons verzekerd, dat hij nog op zijne knieën is nedergevallen, en de handen
| |
| |
omhoog heffende, zijnen Rigter om genade gebeden heeft. Moge God zijn gebed, en zoo er meer gebeden hebben, ook de gebeden van dezen verhoord hebben! Wij mogen geen oordeel uitspreken. Tot ons zelven inkeerende, roep ik u allen toe: och! voor u is het nu nog het heden der genade, maar wie weet, of gij den dag van morgen zult beleven? Haast u, haast u onbekeerden! behoud u, om uws levens wil, waarom wilt gij sterven? Bedenkt het, als God u allen zoo krachtig roept, en gij weigert te hooren, Hij zal lagchen als uw verderf komt, Hij zal spotten met uwe vrees. Heden, zoo gij Gods stem hoort, verhardt uwe harten niet. Och, Heere! dat die dwazen, die er nog onder ons zijn, wijs mogen worden, dat zij mogen opmerken en op hun einde mogen letten!
Daar zijn er onder u sommigen aan deze plaats, die wonderdadig gered zijt geworden. Bijna 12 bange uren hebt gij doorgebragt vastgeklemd aan den wankelenden mast of aan den stoompijp van het gezenken vaartuig, en dat te midden van dien loeijenden, storm, van dat vreesselijk onweder, van die diepe duisternis. Zoo elk oogenblik in gevaar om door de golven verslonden te worden. Waartoe zijt gij gespaard geworden bij het leven? God alleen weet het. De geopende afgrond, de hel wag voor uwe voeten geopend, en voor zoo verre gij nog onbekeerd zijt, is het Gods lankmoedigheid alleen, dat gij nu niet reeds zijt in de plaats, waar eeuwig zal zijn weening der oogen en knersing der tanden. O, mogten uwe harten door den schrik des Heere bewogen worden tot bekeering! Maar dat betuig ik u, als in de tegenwoordigheid Gods, uw oordeel en uwe verdoemenis zullen zwaarder zijn, indien gij voortgaat de zonde en de wereld te dienen. Van u, tien in getal, die gered zijt geworden, vraag ik, is er nog wel één teruggekeerd om God te erkennen, dat Hij uw leven verschoond heeft van het verderf? Gij hebt het uitgeroepen: neen! nimmer zullen wij het vergeten wat wij gezien, wat wij doorgestaan hebben. Helaas! wanneer gij onbekeerd zult blijven, dan zal er niets dan eene herinnering van het gebeurde bij u overblijven, maar weet ook, dat God meer oordeelen heeft, die Hij u zal kunnen toezenden. Och! dat de Heilige Geest u die wijs- | |
| |
heid leere, om nu op te merken en op uw einde te letten. Dat in de hand Gods deze redding nog een middel mogt zijn om u als arme, dood- en doemschuldige zondaars aan de voeten van den Heere Jezus te brengen. Uw leven, dat nog gespaard is mocht het zijn, om den lof des Heeren te vermelden! Vaders van huisgezinnen om van nu voortaan den Heere met uw huis te dienen. O! dat zij wijs waren, zij, en wij allen zouden dit vernemen, voor zoo verre wij door genade geenen lust meer hebben, om de wereld te dienen, om, daar wij van nature een hart
omdragen, dat gebonden ligt aan de zonde, voor God op gebogene knieën uit te roepen; ‘Heere wat onderscheidt ons? Uwe wederhoudende genade alleen is het, dat wij niet mededoen, maar nu zal het ook alleen uwe genade moeten zijn, die ons voor hinken en zinken en afdwalen bewaart, om met Demas de wereld wederom lief te krijgen, en met den hond tot zijn uitbraaksel, met de zeug tot de wenteling in het slijk terug te keeren. Uwe genade alleen, om hier als vreemdelingen en bijwoners te verkeeren, en de dingen te zoeken die boven zijn, waar Christus is. Uwe genade, om op ons einde te merken, opdat het ons niet gaan moge gelijk die dwaze maagden, die geene olie in hunne lampen hadden, toen het geroep daar was: de bruidegom komt, en die, met de wijze maagden verkeerd hebbende, de deur gesloten vonden.
Heeft er bij u eene waarachtige bekeering ten leven plaats gehad, en hebt gij u zelven als dwaze, blinde en ellendige zondaars voor God leeren kennen, dan kent gij die behoefte naar wijsheid, die gij in u zelveu niet bezit, maar van den Heere Jezus leeren moet, die u van Gode geworden is tot wijsheid, regtvaardigmaking, heiligmaking en verlossing, en hoe onmisbaarder, noodzakelijker en dierbaarder Hij u worden zal, hoe meer gij dat leven kennen en beoefenen moogt, in Christus verborgen bij God, hoe meer gij op uw einde zult merken, vergetende wat achter u is, en u uitstrekkende naar hetgene vóór u is. Voor u, die bekommerd zijt van wege uwe zonden, wil hij een leidsman zijn, een God van volkomene zaligheid tot aan- en in-, en over het graf.
Kinderen Gods! als uw leven Christus is, dan zal uw
| |
| |
sterven gewin zijn. Of gij in het water of in het vuur omkomt, hoe en waar dan ook, als gij den raad Gods zult hebben uitgediend, zal Hij u opnemen in Zijne heerlijkheid. Ter dood toe zal Hij u geleiden. Dan zult gij den last der zonde, hier gedragen, afgelegd en over geene dwaasheid meer te klagen, geen gebed meer noodig hebben, maar eeuwig danken, Hem, Die u uit zoo grooten nood en dood, waarin gij verkeerdet door uwe zonden, die u het voorwerp van Gods toorn maakten, heeft verlost. Uw lied zal dan zijn, daar gij op geen einde meer zult hebben te letten, het lied van Mozes en het lied des lams. Uw zingen zal zijn met alle verlosten, gelijk aan het ruischen van vele wateren: Door u Heere Jezus alleen zijn wij hier, door U alleen, om het eeuwig welbehagen! Amen.
Ps. 143 vs. 10.
|
|