| |
| |
| |
Het vergaan der Capelsche stoomboot ‘De Langstraat’, op het Hollandsche diep op Pinkstermaandag 28 Mei 1860.
Er is op deze wereld niets dat zoo alom gekend wordt en ondervonden dan.... teleurstelling!....
De verloopene Pinksterdagen kunnen daarvan getuigen. Dagen en weken vooruit was er zoo menigeen vol gespannen verwachting, om die twee feestdagen toch eens regt te genieten, want de Pinksterdagen zijn toch over het algemeen dagen van vermaak, en pleiziertreinen en stoombooten geven dan ook ruimschoots gelegenheid om alles hier en elders te bezichtigen wat natuur en kunst zoo al oplevert. En dan.... in de maand Mei is het toch gewoonlijk bestendig weder, niet te heet en niet te koud, de November- en Februaridagen met hare stormen en regenvlagen zijn dan voorbij en het mooije weêr te wachten.
‘Als 't maar mooi weer is,’ zeide er een. ‘O!’ was 't antwoord, ‘wees daar niet bang voor, zeven jaren achter elkander hebben wij te zamen op Pinksteren dat uitstapje gedaan, het zou wel wonder wezen, als 't nu anders was.’
En Zaterdagavond gingen de beide vrienden eens naar het afvaren der stoombooten kijken en de een sprak tot den ander: ‘het ziet er dan treurig uit, mij dunkt wij moesten maar te huis blijven.’ -
‘Kom jongens! wij zullen de Pinksterdagen eens regt genieten,’ zoo spraken eenige vrolijke, jeugdige vrienden, wien het aan geen geld ontbrak, ‘Zondag een pleiziertogje naar Arnhem met den spoortrein, Maandag een uitstapje per rijtuig naar Driebergen.’
En de reisgenooten gingen onbezorgd en vol levenslust des Zondags'morgens van Utrecht heen, en toen ze des avonds laat terug keerden waren ze van buiten nat en van binnen vol van dat roode vocht, dat hen de knieën knikken en de voeten waggelen deed. Zij hadden hun geld in armoede doorgebracht en niets ondervonden dan teleurstelling. Maar de Maandag moest nog aanbreken
| |
| |
en toen de roes was uitgeslapen en de dampen van den wijn waren vervlogen, stapten ze in 't rijtuig dat hen naar Driebergen brengen zou. Daar was 't alweder het zelfde: teleurstelling op teleurstelling en menige vloek rolde van de jeugdige lippen. Regen en wind belemmerde bij afwisseling het genot en reeds vroeg besloten ze huiswaarts te keeren. Doch bij het terug keeren was het alweder teleurstelling, de Bildsche weg was bezaaid met boomen en niet zonder levensgevaar bereikten zij hunne woning.
Ziet, mijn lezers! maar een enkel staaltje van de teleurstellingen op die dagen ondervonden. Wij willen er echter niet mede voortgaan, want gij lezer! zoudt misschien nog beter dan de schrijver het uwe er kunnen bijvoegen en welligt zijt gij ook wel onder diegenen, die het met uwe eigene ervaring kunt vermeerderen.
Wij willen dus aanvangen met een verhaal zoo getrouw mogelijk van datgene, wat ge op den titel pag. 23 vermeldt vindt, en maken dus eerste een begin met
| |
De reis.
Het ranke vaartuig, niet geschikt om, althans bij stormweder, een water te bevaren als het Hollansche Diep, waar reeds zoo menige mond in de golven verstomde, lag des morgens van den 28 Mei 1860 gereed om de passagiers te Capelle in te nemen. De bel luidde herhaalde malen en de menigte vermeerde langs hoe meer, de voor- en achterkajuit konde de vrolijke reizigers niet bevatten en menige vrolijke gast en jeugdig paar, moest zich op het dek behelpen.
Ziet, welk een rij van reisgenooten
Houdt deze ranke kiel omsloten,
Wat angst stort mij dien aanblik in.
De vreugde is uit hun oog te lezen,
En van hun dartel, ijdel wezen,
Straalt wereldlust en wereldzin.
Voor de laatste maal wordt de klok geklept, de touwen worden losgemaakt, de loopplank ingehaald en het ‘vooruit’ van den kapitein is het teeken tot vertrek. De reis werd vrolijk en blijmoedig aangevangen en voortgezet,
| |
| |
hoewel storm en regen veel van de vrolijkheid wegnam. De plaatsen werden door den conducteur opgenomen en door de passagiers betaald, die in ruil voor hun geld, zoo als gewoonlijk een kaartje ontvingen. De eerste drong bij iederen passagier er op aan, om een retourkaart te nemen, want de concurrentie, (wij hadden haast gezegd: ‘broodnijd,’ maar het heet in onze dagen ‘concurrentie’) deze dan was zoo groot tusschen de ekwipaadje van de Capelsche en Geertruidenbergsche booten, dat den een den ander de minste vracht misgunde.
Er was op de gansche boot geen enkel passagier die niet wist, waar de reis henen leidde, de een naar Dordrecht, de andere naar Rotterdam, of tusschenliggende plaatsen. Wij vinden het altijd vreemd hoe alle reizigers hunne bestemming weten en daar deze allen toch ook reizigers naar eene ontzagchelijke eeuwigheid zijn en men vraagt hen waar de groote reis henen is, dan weet het kleinste getal zulks te zeggen. En toch, een van beiden is zeker, de reis is of naar den zaligen hemel, of naar de verschrikkelijke hel. Daar tusschen is geen middelweg, want hoezeer sommigen zeggen, dat er een vagevuur is, of eene plaats alwaar de ziel na den dood eene reiniging of loutering zal ondergaan, och lieve lezer! gelooft het niet, Gods onfeilbaar Woord getuigt er anders van en die het u zoeken wijs te maken zijn leugenaars en bedriegers.
Het is nog maar kort kort geleden, dat een zeker man, die gewoon was dagelijks zijne koopwaar op zekere markt te brengen, van deze waarheid overtuigd werd. Hij was een groote dronkaard en de verkochte goederen werden gewoonlijk voor het grootst gedeelte aan het Schiedammer vocht besteed. Wanneer de man door den drank onbekwaam was geworden werd hij in zijne kar gelegd, die met twee honden bespannen was. Dan reden deze stomme dieren hunnen dronken meester naar zijne woning, die een paar uren ver was en de redelooze dieren vertoonden meer verstand dan hun meester, die toch geen redeloos, maar een redelijk wezen was. Maar de schepper van deze dieren, die het tevens van hunnen meester was is Almachtig en een God die spreekt en het is er, gebiedt en het staat er. Die God had lust om dien dronkaard te bekeeren. Hij grijpt de man in het hart en leert hem de toevlugt nemen tot het bloed van Jezus Christus, Die gekomen is om te zoeken en zalig te maken, dat verloren is. De man was van kindsbeen af geleerd, om te gelooven in
| |
| |
een vagevuur, te gelooven dat de vergeving der zonden door geldbetaling geschiedde. Hij was dan ook getrouw om aan zijn geestelijke zijne zonden te vertellen, deze liet zich zoo ruim mogelijk betalen en ging dan voor eenige oogenblikken op den regterstoel van Christus zitten en zeide: ‘dat zijne zonden vergeven waren.’ Toen de Heere God dien man in het hart gegrepen had, en de geestelijke daarvan iets gehoord had zocht hij den man op, om hem van zijn dwaling te overtuigen, waarop de man hem antwoordde: ‘mijne honden hadden nog meer medeleden met mijne ziel dan gij, want het was u niet te doen om mijne ziel te redden van de eeuwige rampzaligheid, maar om mijn geld in uwe beurs te doen overgaan.’
Na den dood heeft alle voorbereiding opgehouden, want de mond der waarheid heeft het gesproken: ‘zoo de boom valt, blijft hij liggen,’ en ‘dat na den dood het oordeel volgt.’
Maar van waar dan toch, mijn lezer! dat zoo weinige menschen weten te zeggen wat voor hen de eeuwigheid baren zal: wel of wee?
Mij dunkt dat het voornamelijk daarvan komt, dat ze geen kennis hebben van hun eigen hart. Iemand, die een moord gedaan heeft, zal zich zelven moeten bekennen: als ik er voor sterven moet, dan ia het regtvaardig,’ maar die nu braaf en deugdzaam in zijn eigene oogen is en nooit moord of doodslag bedreven heeft, zal gewis niet kunnen aannemen, dat hij het schavot verdiend heeft.
Hoe staat het met u, mijn lezer? want gij en ik, wij zullen ieder voor ons zelven te verantwoorden hebben, gij zult mij en ik zal u niet kunnen helpen, wanneer de Rechter voor ons staan zal en vragen: ‘geef rekenschap van uw rentmeesterschap?’
Hoe is het met u? waar is uwe reis naar toe?...
Mij dunkt, wanneer ik op de Capelsche boot eens had mogen rondgaan met deze vraag, dan zouden er velen mij bespot en uitgelachen hebben en misschien was er niemand op geweest, die een bepaald antwoord zou hebben kunnen geven. De een zeide hier- de ander daarheen, maar naar de eenwigheid?.... ‘Och! vriend! voor dit maal ga toch heen, als ik gelegene tijd zal hebben; als ik oud zal geworden zijn; als de dood nadert; als ik geen lust meer in de wereld heb, dan zal ik u tot mij roepen,’... mij dunkt, zoo hoor ik mij rondsom ant- | |
| |
woorden en hier en daar met een vloek bekrachtigen.
En wanneer ik dan niet losgelaten had, maar hen gevraagd: ‘of zij ook het uur van hunnen dood wisten? of zij wel zeker waren oud te zullen worden, of een sterfbed te hebben? of zij wel zeker waren dat ze hunne huisgenooten in het land der levendigen zouden wederzien, want dat er slechts eene schrede is tusschen ons en tusschen den dood?’ mij dunkt, zij hadden mij uitgeworpen en ‘weg met dezen; hij neemt de vroolijkheid uit ons midden weg; hij maakt ons onrustig en bang,’ zulke taal had mij daar in de ooren geklonken.
Och! wat is de Heere God lankmoedig, dat Hij den zondaar zoo lang met taai geduld draagt en hem niet verpletterd door een wenk van Zijne Almacht. Het is toch het bevel des Heeren: ‘Bekeert u, want waarom zoudt gij sterven en verloren gaan?’
Maar tegen al die roepstemmen in, blijft zich de mensch verharden en al is hij overtuigd, dat eenmaal een gerichtsdag aanbreekt, waarop de boeken, ook die van de conscientiën zullen worden geopend, als hij is overtuigd van de waarheid:
Zoo is 't met hem die 't kwaad bemint,
Hij is als 't kaf dat wegstuift voor den wind.
Geen zondaar zal 't gewis verderf ontkomen
Als in 't gericht door God wordt wraak genomen,
nogtans holt hij als waanzinnig op den breeden weg voort.
Welgelukzalig zij, die, voor dat de onverbiddelijke dood komt, van een dag weten te spreken, dat de Almachtige gesproken heeft,: ‘komt laat ons zamen richten’ en ‘al waren dan hunne zonden zoo rood als scharlaken ze zullen witter worden dan sneeuw, al waren ze rood als carmosijn ze zullen witter worden dan witte wol.’
Wij willen met ons verhaal voortgaan. Aan de Lage Zwaluw genaderd werden er, wederom een menigte passagiers ingenomen, waaronder eenige die in de bruidsdagen, waarin ze waren, een uitstapje naar Rotterdam gingen doen, hetwelk de algemeene, zorgelooze vreugde aan boord niet weinig vermeerderde.
Zoo ging de reis vrolijk voort en niemand was van gedachte, dat het vaartuig, dat deze menigte bevatte, voor de laatste maal te Capelle gezien was en te Lage Zwaluwe nog eenmaal, maar in verschrikkelijken toestand
| |
| |
zou worden aanschouwd. Neen, de menigte dacht er niet aan, dáár was het:
De dood op de hielen, de ellende op zij
De hel in 't vooruitzicht en evenwel blij.
Zoo kwam de vrolijke schaar te Rotterdam aan, om hunne ijdelheid en dartelheid verder den vrijen loop te laten.
En Eén was er, Die een gedenkboek voor zijn aangezicht heeft, waarin de daden, de woorden en de gedachten van al die reizigers geschreven werden. En Zijne oogen zijn als vuurvlammen, die de gansche aarde doorloopen en Hij is een verteerend vuur en een eeuwigen gloed, bij welke niemand wonen kan. Hij belacht en bespot het woelen en razen der volkeren, want zij zijn bij hem geacht als sprinkhanen, bij Hem die de gansche aarde tusschen de toppen Zijner vingeren verbergt. Vreeselijk zal het zijn te vallen in de handen van den levenden God zonder Borg, die de zware en onmetelijke schulden betaalt. Gods Woord deelt er iets van mede, hoe vreeselijk dat wezen zal. Het zal zijn: eeuwig te bestaan zonder de beschermende en zorgende hand Gods, maar in het gezelschap van de duivelen en verlorene zielen, die hunne ellende uitbrullen, terwijl ze hunne gloeiende tongen kauwen van pijn, want dáár zal zijn een onuitblusschelijk vuur en een worm die niet sterft en geen enkelen droppel water, om de brandende tong te verkoelen.
| |
De terugtocht.
Het uur was aangebroken van de afreize, hoewel het weder zich niet gunstig liet aanzien. Was dezelve aan gevangen met een sterken wind uit het Zuidwesten, dit was niet verminderd, integendeel de wind was al heviger en heviger geworden en tot een storm aangegroeid, zoodat de reis niet zonder gevaar kon worden aangevangen. Nochthans de reis ving aan, de stoomboot Geertruidenberg beladen met circa 250 personen, de Langstraat drie vierde gedeelte minder. Aan boord van de eerstgenoemde bevond zich het harmoniegezelschap van Geertruidenberg, hetwelk onder het uitvoeren van eenige muziekstukken de wal verliet.
| |
| |
Dit een en ander scheen de naijver van de ekwipaadje van de Langestraat niet weinig op te wekken, althans de zwakke machine spande alle mogelijke krachten in, om op dezelfde hoogte met hare tegenpartij te blijven, zoo zelfs dat er vrees bestond voor ongelukken met de machine. En de passagiers, o ze waren vol vreugde, een jong paartje zag men te Rotterdam dansende en springende de boot opgaan, geen wonder, het was een pleiziertochtje en zij wilden het er dan ook van nemen.
Het schip naderde Dordrecht, de wind was toegenomen en een hevige storm geworden, zoodat met groote moeite de wal werd bereikt. De kapitein van de Geertruidenbergsche boot was voorzichtig genoeg om te blijven leggen evenals die van de Belgische Spoorweg-Maatschappij. Doch de kapitein van de Langstraat hoorde niet naar de raadgevingen, die van alle kanten tot hem kwamen. Er was onder anderen een schipper, die bekend was op het vaarwater, dat gepasseerd moest worden, die niet ophield de reize af te raden, het baatte niet. Hij zeide geen kwartgulden te geven voor een menschenleven, dat de reis mede doen zoude, te vergeefs, de kapitein, aan wien al die menschen waren toevertrouwd, waagde al die arme zielen en zij, even roekeloos, zonder te letten op de wenken van den Almachtigen, zij trotseerden Zijnen machtigen arm, zij begrepen niet, dat waar God spreekt de mensch zwijgen moet.
De reis van Dordrecht werd ondernomen, alwaar nog enkele passagiers waren aan boord gegaan. Niet ver van daar sloeg de boot bijna tegen den wal, want ach! wat vermag zulk een broos vaartuig tegen den storm, torens en kasteelen zijn niet bestand wanneer de Heere uit Zijne schatkameren met Zijnen wind er tegen aanblaast.
Nogmaals werd van de wal af de kapitein gewaarschuwd, te vergeefs.
Naar men zegt stootte de boot, aan het einde van de kil, andermaal zoo dicht tegen den wal, dat een der passagiers een sprong waagde en alzoo behouden aan land geraakte. Nogmaals weid aan de kapitein de reis afgeraden, doch de Langstraat stoomde voort, trotseerende wind en golven en was weldra buiten de kil en alzoo in het ruime sop.
Maar ach! ziet eens hoe aan de kimmen,
De wolken telkens zwarter klimmen!
De wind groeit aan, reeds taant het licht!
| |
| |
De vrees en angst wordt nu gespannen,
De droeve blik der wufte mannen,
Is naar het drijvend zwerk gericht.
Hoor, hoe de ontboeide winden blazen,
De golven zwellen, schuimen, razen!-
Het slingrend roer weerstaat de hand.
Daar zinkt de boot! de masten kraken!
De dood gaapt uit des afgronds kaken,
En 't water overstroomt het want.
Niet lang nadat de boot in het breede en holstaande vaarwater gekomen was, brak op de hoogte van Lage Zwaluw den stag, waardoor de stormfok werd overboord geslagen en men alle moeite had om het vaartuig te besturen. Op de hoogte van de zoogenaamde Koekoek gekomen, liep de boot door een hevigen rukwind en moeielijk water uit zijn roer en slingerde dadelijk zoo hevig, dat zij in korten tijd langs de kajuitspoorten vol water liep en op drie vademen water zonk.
Stelt u het akelig en schrikkelijk tooneel voor, mijn lezer! dáár zinkt de zoo straks nog juichende en jubelende menigte in de golven, op naauwelijks vijf honderd schreden van den vasten wal. Daar vlug alles in allerijl op het dek, dewijl de kajuiten al spoedig vol water waren geloopen. Dáár kloutert passagiers en ekwipaadje in het want en op de raderkasten en op den schoorsteen, onder hevig gejammer en noodgeschrei, maar och! welk een onvaste grond was het onder de voeten, daar boven op de raderkasten onder zulk een storm en woedende golven. Het duurde dan ook niet lang, of de een voor den ander, die aldaar gevlugt waren, werden door de golven er afgeslagen en vonden hunnen dood in het water. Tien personen waaronder den stuurman P. den Bree zijn bewaard gebleven, terwijl zij gedurende den tijd van twee uren twee en veertig hunner lotgenooten zagen verdrinken, onder de jammerlijkste tooneelen, die niet te beschrijven zijn. De roekelooze kapitein had zich nog geruimen tijd aan de beestenplank vastgeklemd, maar te vergeefs. God laat zich niet bespotten, wat de mensch zaait zal hij maaien. Lang draagt de Heere de zondaar met taai geduld en lankmoedigheid, doch eenmaal is de maat vol en dan spreekt de Almachtige: ‘tot hiertoe en niet verder,’ en de nietige mensch blijkt te zijn een worm, ja nietig kaf dat wegstuift voor den wind.
Verbeeld u, mijn lezer! de schrik van de bewoners van
| |
| |
Lage Zwaluw, twaalf personen uit die gemeente waren op het zinkende vaartuig, waaronder drie zusters uit een gezin, twee broeders kostwinners van hunne moeder. En dat zoo als wij zeiden op drie honderd schreden afstands van het ongeluk. De heer de Jong, burgemeester aldaar, deed alle pogingen om de wakkere schippers tegen hooge belooning over te halen, om pogingen tot redding aan te wenden, doch er was niemand onder de bevarenste mannen, die daartoe te bewegen was, dewijl alle pogingen roekeloos, maar tevens vruchteloos zouden zijn geweest.
Van een der geredde personen vernamen wij dat de oorzaak van het volloopen van de boot schijnt te zijn geweest, dat een der ruiten in de achterkajuit door den zwaren golfslag is gebroken en onmiddelijk daarop het water naar binnen stroomde, waarop alle aanwezigen op het dek vlogen, terwijl een dame, die onbekend was en eene moeder met haar zuigeling reeds in de kajuit haar graf in het water vonden. Er was een jong paar, welligt hetzelfde dat dansende naar de boot was gegaan dat elkander vast omklemd hield en een gedeelte van het wand vast had, niet lang duurde het of de jongeling zag zijne beminde aan zijne zijde in de diepte wegzinken, welken weg spoedig door hem gevolgd werd. Twee hadden het bovenste gedeelte van de schoorsteenpijp gegrepen en bleven daar twaalf lange uren in doodsnood. De acht anderen geredde hebben den ganschen nacht aan den mast zich vastgeklemd onder het doorstaan van koude en ongemak en doodsnood. O mijn lezer! krimp uw hart niet met het mijne in een bij zulk een weedom. Mij dunkt onafgebroken waren de blikken naar den wal gekeerd of van daar ook hulp kwam dagen, of zoude er ook onder de geredden geweest zijn, die den blik naar boven geslagen hebben. Zou het wel anders kunnen, of op de gezonkene boot is in den nacht tusschen 28 en 29 Mei gebeden. ‘Nood leert bidden,’ zegt het spreekwoord en gewis daar was wel groote nood, want de tijdelijke dood was voor den voet en eene eindelooze eeuwigheid in het gezigt.
Inmiddels klimt gestaâg de ellende
En aan den jammer is geen ende,
De nood, de doodsnood drijft hen aan
Mij dunkt, elkeen van schrik bevangen,
Blijft aan een flauwe hope hangen,
En roept: ‘help Heere! help! want wij vergaan.
| |
| |
| |
De redding.
Holland is een laag land. Menige bodem der rivier is hooger dan een rijweg en het water steekt menigmalen boven de grazige landerijen uit. Dijken en dammen alleen zijn in staat zulks in stand te houden. Geen wonder dat onze naburen zich verwonderen, dat wij zoo gerust en stil in zulk een waterland leven, even zoo verwonderen wij oos over de Napolitanen, die niet vreezen, ofschoon de grond beeft en trilt van de vulkanische stoffen die zich nu en dan eenen uitweg zoeken te banen.
Is Nederland zulk een waterland, niet vreemd is het dan ook, dat men menigmaal van ongelukken op rivieren of stroomen hoort. Nogthans, zoo ver ons bekend is, is er in de geschiedenis geen schipbreuk zoo verschrikkelijk op onze rivieren bekend, als het ongeluk aan de stoomboot de Langstraat overkomen. Het is dan ook niet ten onregte, dat gansch Nederland bewogen is met deze treffende gebeurtenis. Te meer daar menigeen nog meer ziet dan een ongeluk. Hoe denkt gij er over, mijn lezer? Hoe denkt gij er over die op buitengewone wijze zijt gered geworden? Ziet gij niet de slaande hand Gods die u gestuit heeft op uwen weg, terwijl gij in opstand waart tegen Hem. Wij hebben een ernstig woord tot u, die op eene wonderdadige wijze gered zijt. Eu deze boodschap brengen wij niet uit ons zelven, maar in den naam van Hem, die hoogverheven is en te rein van oogen dan dat Hij het kwade zoude kunnen aanschouwen.
Bijna twaalf uren lang hebt gij daar doorgebracht in de hevigste doodsangsten, terwijl gij aan uwe voeten den eeuwigen afgrond zaagt gapen. Zoo menigeen, die met u vrolijk de reis aanvaardde, hebt gij zien wegslingeren in de diepte en.... vreeselijk is het om uit te spreken of in te denken, doch op grond van Gods Woord mogen wij niet anders zeggen: ‘zoo de boom valt blijft hij leggen,’ niet alleen den tijdelijken maar den eeuwigen dood zijn ze waarschijnlijk gestorven. Niet dat de Heere niet machtig zoude zijn om ook in zulke pijnlijke oogenblikken eene ziel te bekeeren, maar vergeten wij niet, dat de gansche Schrift maar éénen moordenaar aan het kruis aanwijst. Nogthans: de dooden oordeelt God en wij willen in dezen zwijgen en aanbidden.
Kunt gij u ook herinneren, mijne vrienden! welke ge- | |
| |
dachten gij daar gehad hebt, toen gij den dood zoo voor u zaagt? Zaagt gij niet over het graf henen, in de eeuwigheid, u zelven als staande voor den onomkoopbaren Regter, wiens oogen zijn als vuurvlammen? O veracht Zijne lankmoedigheid niet aan u bewezen, met taai geduld heeft Hij uwen opstand en de hardheid van uw hart gedragen en nog zijt gij bewaard gebleven; nog heeft Hij geen lust in uwen dood gehad, maar de tijd der genade voor u verlengd. Och! wij bidden u, als of God door ons bade, laat u met God verzoenen, want waarom zoudt gij sterven en verloren gaan? Bedenk dat de nood waarin gij hebt verkeerd tot uw voordeel, of tot uw oordeel wezen zal. Niet vele menschen hebben zulk eene krachtige roepstem tot bekeering gehad dan gijlieden, och! dat het u tot bekeering leiden mogt, want gelooft het, zoo gij u niet bekeert zult gij allen desgelijks vergaan, Misschien nog eenige jaren, of maanden, maar zekerlijk komt de dood en wanneer gij zonder Borg henen gaat gij zult geen dageraad zien, maar eeuwig nacht! eeuwig duisternis! eeuwig weeninge der oogen en knersinge der tanden! Wij bidden u, haast u om uw 's levens wil.
Wij keeren tot de redding terug.
De avond viel en geen redding genaakte, de wind bleef fel en de golven woedend en dreigden ieder oogenblik het zwakke bootje te doen van een splijten, maar Hij, die den storm gebiedt, gedoogde zulks niet. De nacht brak aan, een stikdonkere nacht. Geen maanlicht liet zich zien, geen enkele ster vertoonde zich aan het firmament, niets dan het loeijen der winden, het klotsen der golven en het klagen en kermen van de ongelukkingen werd gehoord. Tot omstreeks vier ure was er eene bruid door haren verloofde vastgehouden met zijn eenen arm, terwijl hij met de andere een gedeelte van het want omklemde. Doch toen waren de krachten uitgeput.... Zij zonk weg in de diepte.
Daar breekt het eerste schemerlicht door de wolken heen en daarmede verrees ook de hoop in het hart van de schipbreukelingen. Op nieuw verhieven zij hunne zwakke kreten om hulp en eindelijk zagen zij in de verte de stoomboot Geertruidenberg naderen. O! hoe klopte hen het hart van blijdschap toen de redding nabij was. Eindelijk nadert de boot de plaats van het ongeluk en de wakkere Cornelis Dijkmans, matroos op genoemde boot begeeft zich in de sloep en nadert de tien ongelukkigen,
| |
| |
die daar met den dood worstelende, aan mast en schoorsteen zich vastklemden. Met veel krachtinspanning gelukt het hem eerst twee, vervolgens drie en op die wijs de overgeblevene ongelukkigen te redden en behouden aan boord te roeijen.
Wij kunnen niet wedergeven welk tooneel zich voordeed op die boot, hetwelk ons van wege een ooggetuige werd medegedeeld. Ons hart kromp ineen, toen wij hoorden beschreven den jammerlijken toestand, waarin zij allen verkeerden.
Toen de Heere Jezus op aarde rondwandelde, waren er eens tien melaatschen door Hem genezen van hunne afzigtelijke kwaal. Zij hadden zich aan den priester vertoond, die ze rein had verklaard; toen kwam er één van de tien tot den Heere Jezus terug, om hem voor zijne weldaad te danken. Een van de tien. En de Heere Jezus vraagde: ‘waar zijn de negen.’
Hoe was het met deze tien? Zoo vragen wij onwillekeurig. Zouden ze toen ze op de Geertruidenberg waren aangekomen, niet op hunne knieën zijn gevallen om Hem te danken, Die ze bewaard en gered had?
De kapitein van de Langstraat, J. Verschure genaamd, was mede verdronken, anders zoude het gewis kolen vuurs op zijn hoofd zijn geweest, dat kapitein T. de Klerk de schipbreukelingen gered had. Doch helaas! zijn tijd was voorbij? Hij zal reeds het oordeel dragen dat hij verdiend heeft. Want wij behoeven het niet te verzwijgen, de kapitein is middelijkerwijs de oorzaak en onder de toelatingen Gods is deze gebeurtenis eene krachtige roepstem tot het volk van
| |
Nederland.
Mij dunkt, ik hoor het reeds hoe menigeen tegen dit woord aandruist en zegt: ‘wel wie heeft het ooit gehoord, het vergaan van een stoomboot een roepstem tot het volk van Nederland.’
O mijn lezer! wat wij u bidden mogen, blijf eens een oogenblik stil staan bij dit boekje, dat u een groote zaak zal mededeelen.
Wij durven met volle vrijmoedigheid zeggen: de Heere heeft gezeten in den stormwind, Zijne oordeelen zijn bij vernieuwing openbaar geworden. Jaren achtereen worden wij geslagen door aardappelziekte, cholera en veepest.
| |
| |
Armoede en achteruitgang was reeds lang overal zigtbaar, maar het Nederlandsche volk werd geslagen, maar heeft geen pijn gevoelt. ‘Maar is er dan reden voor, dat God met Zijne oordeelen komt?’ Zoo vraagt men, en wij zeggen: ‘Ja’ en die reden is daarin te zoeken, dat Nederland de hooge en heilige God lastert, hoont, onteert en Zijn gebod veracht.
Weet gij niet mijn lezer! dat het op eene eeuwigheid aangaat en dat gij voor Hem zult moeten verschijnen, die regtvaardig oordeelt?
‘God is liefde!’ zoo spreekt gij. Ja, maar alleen in Christus, maar voor u niet, die Zijne Godheid verloochent, al waart gij koning of priester; voor u niet, die Hem met een geschapen hemelling gelijk stelt. Indien gij Hem niet leert erkennen en belijden als de waarachtige God en het eeuwige leven, en Hij niet uw Borg is geworden, die door Zijn bloed uwe schuld bij God den Vader heeft uitgewischt en zulks door God de Heilige Geest aan uwe ziel verzegeld is, dan is God voor u niet een God van liefde, dan rust de toorn Gods op u en die zal op u blijven, ook dan wanneer God zal lagchen in uw verderf en spotten wanneer uwe vreeze komt.
Heeft het Pinksterfeest voor u ook eenige waarde gehad? het meerendeel van de natie beschouwt het als een natuurfeest, een feest van uitspanning en... met schaamte moet u de schrijver belijden, ook hij kent een droevig eertijds, waarin hij in dat feest weinige waarde vond. En van waar toch? Och mijn lezer! het Pinksterfeest is het feest van God de Heilige Geest, en wanneer gij niet gelooft dat de Heilige Geest waarachtig God, maar alleen een kracht is, dan kunt gij er ook geen waarde aan hechten. Wij noodigen u uit om eens te onderzoeken in Gods Woord, wat God zelf daarvan zegt.
Hoewel onze vaderen goed en bloed veil gehad hebben voor de waarheid, die uit God is; hoewel Prins Willem van Oranje uitdrukte, dat ons land geen drie dagen kon bestaan zonder de Gereformeerde leer, de nakomelingen van die vrome vaderen vertrappen hunne belijdenis, waardoor ons land behouden werd.
Nederland! uw val was groot en veel dieper zult gij zinken, wanneer gij uwen trotschen nek niet buigen leert voor den Koning der Koningen voor den Heere der Heeren.
Zichtbaar is de hand des Heeren in den jongst verloopen
| |
| |
storm, want wanneer wij weten dat God ten allen dage toornt tegen de zonde van een volk of van ieder mensch en wij zien dat volk, als het ware, met gebalde vuist tegen den Almachtige opstaan en Zijne hoogheid wederstaan, is het dan wel te verwonderen, dat Hij toonen wil wie Hij is en wie de nietige mensch.
Het was op den dag des Pinksterfeestes dat, voor achttien honderd jaren binnen Jeruzalem, de Heilige Geest werd uitgestort met zichtbare en hoorbare teekenen. Het was als een sterk gedreven wind. O! waar de Heilige Geest komt, binnen het hart van eenig schepsel, daar vallen de muren van hoogmoed en wereldliefde omver en zoo sterk waait die wind, dat de ziel wordt voortgedreven naar het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, want de wind blaast waarheen hij wil en waar de wind des Heiligen Geestes waait daar valt de zondaar in het stof, daar bukt hij voor den Almachtige en uit de diepte zijner ellende roept hij uit: ‘o God wees mij zondaar genadig!’
Op den dag des Pinksterfeestes in het jaar 1860 heeft de Heere God door een sterken stormwind Zijn heilig ongenoegen getoond over uwe handelingen, o volk van Nederland!
Kasteelen en torens waggelden, muziektempels werden omver geworpen, schepen werden verbrijzeld, zware boomen ontworteld en van rondsomme hoort men de mare hoe menig menschenleven is uitgeblust. Ja, wanneer God spreekt dan hebt gij niets te zeggen en wanneer God komt dan kunt gij u voor Hem niet verbergen. Hoe gij o mensch! uwe ellende zoekt weg te dartelen, niemand is, die het nog ooit van den Almachtige gewonnen heeft. Gij hebt het gezien hoe het op de verongelukte stoomboot is toegegaan, hoe de brooze mensch de Almacht trotseerde en hoe, de hooge Majesteit zich zelven betoond heeft als een wreeker en zeer grimmig.
Mij dunkt, ik hoor hier en daar eene stem, die ontkent dat hier een oordeel Gods is en die alles aan natuurlijke oorzaken toeschrijven. Dit verzwaart het oordeel te meer en is in waarheid: een oordeel in een oordeel. Het is zoo als er geschreven staat: ‘Ik heb ze geslagen, maar maar zij hebben geen pijn gevoeld.’
Nietige aardworm! hoe lang zult gij het nog tegen God uithouden en u tegen Hem verharden? Bekeert u tot den Heere, want nog zijt gij gespaard en heeft de taaije
| |
| |
lankmoedigheid Gods u gedragen, maar weet het, indien gij u niet bekeerd zult gij allen desgelijks vergaan.
Ik heb een woord tot u, bevelhebber en ekwipaadje en passagiers van de stoomboot Geertruidenberg, aan u directie van het harmoniegezelschap, aan u Cornelis Dijkmans, die de redder van die tien mannen waart.
Waarom zijt gij niet omgekomen in den storm? Omdat uw bevelhebber een knap, ervaren en voorzichtig man was niet waar? Wij willen daar niets van afdingen, maar dat was het nogtans niet, neen, Hij was het, die was gezeten in den stormwind, die u even goed zou hebben kunnen treffen, maar die u nog sparen wilde - waarom? om u een voorbeeld te stellen in de omgekomenen en u nog eenigen tijd te schenken tot bekeering. Wellicht is die tijd kort, zeer kort, maar nog is het tijd, want gelooft het, indien gij u niet bekeert, niet als een arme zondaar aan de voeten van den Heere Jezus nedervalt, uwe juichtoonen zullen klaagtoonen worden en de muziek op de boot, die de storm trotseerde, zal veranderen in een eeuwig wee! en ach!
Wij hebben een woord tot u, betrekkingen van hen, die hunnen dood in de golven vonden. Zij zijn voor eeuwig naar hunne plaats, wij laten het oordeel aan den Heere over, die rechtvaardig oordeelt, maar gij... gij treurt over uw verlies, gij weent en klaagt over de ramp u overkomen, maar hebt gij ook iets te zeggen? Wij weten wel dat dit geen troostgrond is, maar zullen wij dan zaligspreken, waar God verdoemt? Wij bidden u van God dit toe, dat gij Gods doen leert billijken en stille zijn onder de hand, die u geslagen heeft, maar ook en vooral dat u de vrage ernst wordt: ‘hoe staat het met mij voor de eeuwigheid? heb ik reeds een Borg voor mijne ziel?’ en zoo niet och! dat gij mocht leeren worstelen aan de voeten van Hem, die nog nooit een kermende zondaar ledig heeft weggezonden.
Maar ik heb ook nog een woord tot u, hoogwijze mannen mannen in Nederland! die God tegenspreekt en de Drieëenige God verloochent, die Zijnen dag onteert en u zelven te wijs waant, om die oude gewoontens van Sabbathsviering en Godsvereering in deze verlichte eeuw nog na te volgen. De goddelooze koning Achab was niet te overreden, zelfs door den Profeet Elias niet, wij beproeven zulks bij u ook niet, maar dit zeggen wij: God zal de witgepleisterde wanden slaan en zoo gij u niet bekeert
| |
| |
zult gij eenmaal, al baadt gij u nu in weelde, dit woord moeten hooren; ga weg van mij, ik heb u nooit gekend.’
‘Wat denkt gij wel, zoo hoor ik mij toeroepen, “wat denkt gij wel van u zelven, gij schrijver van dit boekje om ons de waarheid voor te houden, zijt gij dan alleen zoo braaf,.... zoo vroom.... zoo godsdienstig....
Ik bid u, lezer! ga niet verder met zulke vragen. Wat ik van mijzelven denk? Ik zal het u zeggen: wanneer het in den aanbiddelijken raad Gods ware geweest, dat ik op de Capelsche stoomboot mede in de golven was omgekomen, het zou regtvaardig zijn geweest, O! deze uwe vraag bewijst, dat gij geen kennis aan uw eigen hart hebt maar dat gij nog verduisterd zijt in uw verstand en vervreemd van het leven Gods, want anders zoudt gij weten dat alleen de liefde Christi ons dringt om het u aan te zeggen.
Ja, regtvaardig zou het zijn, indien gij en ik eeuwig in de hel lagen te versmachten van ellende. Maar wanneer Christus regtvaardigt, dan is er niemand die verdoemt. Doch dat is genade en geen regt.
Rebel is mijn naam: maar de wanhoop nabij
Zocht ik met gebeden den troon der genade
Genade verhoorde en maakte mij vrij;
Gij Heere! zijt groot en zeer machtig van dade.
Wij hebben een woord tot u allen, die onbekeerd zijt. O er zijn er zoo velen die, omdat ze braaf leven, ieder het zijne geven, getrouw ter kerke gaan, lezen en bidden, meenen dat ze in den hemel zullen komen. Wanneer gij uwe schuld voor God niet leert kennen, de oordeelen Gods in ons Vaderland niet als wel verdiende straffen om uwe zonden leert beschouwen en in ootmoed voor Hem in de schuld valt en genade zoekt en vindt in het bloed van Jezus Christus, gij zult niet in den hemel komen, maar gewisselijk in de hel vallen, want: ‘die Mij eeren zal Ik eeren, maar die Mij versmaden zullen ligt geacht worden, spreekt de Heere der Heirscharen.
Maar wij hebben ten slotte nog een woord tot u, die door genade zeggen moogt, dat gij gevonden zÿt op de vlakte des velds, wij roepen u toe, ‘denkt aan Ephraïm.’
Hebt gij wel opgemerkt, hoe de wind op den tweeden Pinksterdag bladeren en planten als verzengde en verschroeide? Op sommige plaatsen is het gras, zijn de
| |
| |
jonge uitspruitsels van de aardappelen zwart geworden, van waar? O laat ons de hand in den boezem steeken, en vragen ieder bij ons zelven tusschen God en de ziel, van waar? Moge de Heere zelf ons antwoorden.
‘Och! of gij koud waart of heet,’ spreekt de Heere, ‘maar nu gij laauw zijt, zal ik u uit Mijnen mond spuwen.’ Ontzettend woord! o, volk van God! Zie toe, dat hij het licht niet van den kandelaar neme. Och, laat toch geen dwaallicht, maar het volle licht van Gods Woord u leiden, door God de Heilige Geest aan uwe ziel geheiligd.
Dat is uwe zonde, dat gij den vollen raad Gods veracht, want zulks gaat door de verdeeling der ziele en des mergs. Arm en ellendig. Ja, maar verarmd! dat is te erg, daarmede moeten uwe eigengerechtigheidsvodden u worden afgerukt.
Waarom gaan zoo vele kinderen Gods op de Christenfeesten op reis? ‘wel het vleesch moet ook wat hebben.’ Neen, 't vleesch moet niets hebben, wanneer gij Rom. VIII: I leest, vergeet vooral het laatste gedeelte niet, gij laat er dat zoo dikwijls af. Waarom is u de tweede feestdag even eens, alsof het nog minder dan een werkdag ware, omdat de wereldsche magt u niet gebiedt op die dagen uw winkel te sluiten, daarom veracht gij Gods gebod, dat in uw hart behoorde geschreven te zijn met een ijzeren griffie en met graveerders graveerwerk. ‘Maar dien tweeden dag heeft God niet geboden,’ zoo antwoordt gij. Maar wij vragen: ‘vindt gij dan in uwen Bijbel dat de eerste dag door God bepaald is! Neen immers, maar wanneer God de heilige Geest zulks stilzwijgend heeft goedgekeurd, zult gij er u dan tegen verzetten?
Wij moeten eindigen, onze plaatsruimte is vol. Nog één ernstig woord tot allen, koning en onderdaan, predikant en lidmaat, rijk en arm, één ernstig woord tot u en mij. Hij die te komen staat, Hij zal komen, het zij in den storm, het zij in den watervloed, het zij in eene zachte windstilte. Waakt en bidt, want Hij zal komen als een dief in den nacht en Hij, die zonder bruiloftskleed de zaal binnen dringt, wordt niet toegelaten, maar het: ‘vriend! wat doet gij hier?’ zal u vreeselijk in de ooren klinken, want gij zult niet worden toegelaten aan de bruiloft des Lams!
Die ooren heeft om te hooren, die hoore!
Hij, Die op de vleugelen des winds wandelt, moge het
| |
| |
behagen, dat weldra een andere wind dan die van 28 Mei moge waaijen. Och! mocht het de wind des heiligen Geestes zijn, opdat hetgene dood is mocht leven, en de naam des Heeren op het hoogst mocht worden verheerlijkt.
Die niet door God wil zijn gebonden,
Maar blijven leven wil in zonden,
Zal maaijen dat hij heeft gezaaid,
God komt met Zijn gericht op aarde,
En Hij, die niet dan zonde baarde,
Zal door Hem worden weggemaaid.
Gods Woord en Wet door ons verbroken,
Wordt zekerlijk door Hem gewroken,
Daar Hij zal komen om Zijn recht;
Het Godsgericht is aan het nad'ren
En zal verplett'ren met zijn rad'ren;
Wel hem, die 't Amen er op zegt.
Wij deelen u ten slotte mede de namen der verongelukte personen en der geredden. - Zij zijn:
Adriana en Johanna Snijders, M. Konings, Hieltje Wessels, Mientje Wessels, Cornelis de Visser, Jan van Oosterhout, Jan Boezer, Hendrika P. Schaap, Pieter A. Schaap, Joh. Quirijns, Cath. Quirijns, G. Grondel, Albertus M. Reuti, allen van Capelle; Teuntje de Vries, Adriana den Rooijen, de drie Gezusters C., P. en J. Lucas. Rochus Lucas, Maria Limmers, Maartje Heus, Willem A. den Rooijen, Adam Nelemans, Antonie Nelemans, Adriaan van 't Geloof, Bastiaan van Baarl, Corn. Lz. de Visser allen van Hooge en Lage Zwaluw; Stephanus Timmermans, van Sprang; de dochter van Langen werf, vrouw van der Pas met haar zuigend kindje, die in de kajuit verdronken zijn; Zina van Weel, Joh. Paaijmans beide van Rotterdam; Corn. Verhoeven, Joh. Valk, echtgenoote van L. Brok, Antonie van der Hout, Stinus Laros, Paulus van der Vugt, allen van Kaatsheuvel gemeente Loon op Zand. Van de ekwipaadje zijn omgekomen de Kapitein J. Verschure, van Waalwijk; de conducteur J. Zijlmans, van Raamsdonk; de hofmeester H. Verhoeven, van Heusden, die, een goed zwemmer zijnde, zich bijna gered zou hebben zijnde reeds kort bij land, indien hij niet op redding was bedacht geweest van zijne dienstmeid, met wie hij eindelijk uitgeput in de diepte wegzonk; de machinist P. Domsen van Rotterdam; de matroos J, Vos, van Capelle: de stokers F. en P.W. van Balen, van Rotterdam; de knecht van den Hofmeester, van Venlo; en de beide dienstmeisjes, te zamen 48 personen. De geredde personen zijn: Leendert Boezer, van Capelle, Adriaan Klootwijk, Adriaan Lucas Heesbeen smid van Zwaluwe; J.B. Martens en A. Langewerf, van Waspik: J. Snijders, van Vrijhoeve; de knecht van den bierbrouwer te Capelle; de stuurman P. den Bree en de matroos J. van Del.
|
|