'Oprecht veinzen.' Over Frans Kellendonk
(1998)–Charlotte de Cloet, Tilly Hermans, Aad Meinderts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
foto Menko ten Cate, 1983
| |
[pagina 85]
| |
Een giraf in de tuinLaurens van KrevelenFrans Kellendonk vond giraffen mooi en prettig. Hij wou er wel een in zijn tuin hebben, omdat een giraf zo stil is. ‘Ik woon éénhoog en wanneer er een giraf door mijn straat komt kuieren blijft hij meestal even staan om bij mij naar binnen te kijken. Nooit ontwikkelt zich dan een leuk gesprek, ten eerste natuurlijk omdat hij zo stil is, maar bovendien is hij, mét al zijn nieuwsgierigheid, intens verlegen.’Ga naar eind10 De straat van Frans Kellendonk is de Amsterdamse Bethaniënstraat. Deze begrensde in de Middeleeuwen het verdwenen Bethaniënklooster, waarvan nu alleen nog een kapel en een crypte over zijn in de nabijgelegen Barndesteeg. De paradoxale buurt waarin Kellendonk woonde, vormde het decor voor de allegorische novelle De geit van Oek de Jong.Ga naar eind11 Achter een ‘nauwe steeg waar het naar afval en urine stonk’ gaat een wonderbaarlijk oord van stilte en creativiteit schuil: het Klooster van de Vurige Broeders. De rauwe werkelijkheid van de rosse buurt vlak bij zijn huis beschreef Kellendonk onnavolgbaar. ‘Er is in een omgeving die de zintuigen onophoudelijk koeioneert geen andere bestaanswijze dan de roes, en in de pidgin dat mij aanduidt als “Hey, man!” of, nog simpeler, als “Pssst!” krijg ik van drie, vier kanten methadon en ander lekkers aangeboden. Boven mijn hoofd houden lichtreclames het midden tussen de dingen en hun hemelse gedaante, en de grootste en hoogste is die van het Leger des Heils: Twijfel niet, God is er. De naam van die god is geld, het idee der ideeën waarin het goede, het schone, het ware zijn opgegaan.’Ga naar eind12 Frans Kellendonk had zijn huis bevochten op het verval en op zijn buren. Een lange strijd was er met het zich steeds uitbreidende ‘indu- | |
[pagina 86]
| |
striegebouw’ aan de Achterburgwal, dat een deel van zijn daglicht trachtte te stelen. Naarmate het voor hem beschikbaar kwam, heeft hij het weten te transformeren tot een plaats waar zich ‘een eeuwig heden’ had geschapen. In zijn vertelling ‘Muren’Ga naar eind13 geeft hij een humoristische beschrijving van de laatste grote verbouwing, toen hij zijn ‘wintertuin’ schiep, en zijn Romeinse badkamer naast het grote slaapvertrek, met boven zijn werkruimte die hij zelf ‘kloosterachtig’ noemde. Ernst Braches typeerde, na Kellendonks dood, de sfeer van zijn werkkamer, die tegelijk de bibliotheek was, met de woorden ‘de tucht van de toewijding’.Ga naar eind14 ‘Mijn tweede lichaam’, zo beschouwde hij zijn huis, dat ongetwijfeld enkele trekken van zijn karakter toonde: besloten maar hartelijk, streng maar bevrijdend, in fel contrast met de wereld eromheen. Niet lang nadat de verbouwing was voltooid, nodigde Frans Kellendonk Ernst Braches en mij uit om bij hem te lunchen. Dat gebeurde op 2 mei 1985, een datum die al enkele maanden tevoren bepaald was, alleen werd de plaats van ontmoeting door Frans Kellendonk veranderd van de Industriële Club aan de Dam in zijn eigen domein. Ernst, Frans en ik hadden sinds mei 1983 de gewoonte eenmaal per kwartaal met elkaar te lunchen, meestal in genoemde club, waar Ernst Braches als bibliothecaris van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek toegang toe had. De anonieme, Britse sfeer ervan beviel ons; geen van ons drieën kende de vaste clubbezoekers, en niemand keurde ons enige aandacht waardig. De eerste gezamenlijke lunch was ter viering van de publicatie van Braches' boek Engel en afgrond.Ga naar eind15 Die buitengewone studie naar de achtergronden en de verborgen betekenissen van het beroemde ‘spookverhaal’ The Turn of the Screw van Henry James was niet alleen onder warme belangstelling van Frans Kellendonk ontstaan, hij had er op mijn verzoek ook een voorwoord voor geschreven. Kellendonk was allang intens in het werk van Henry James geïnteresseerd. In 1981 verscheen zijn vertaling van The Awkward Age, in het Nederlands De moeilijke jaren.Ga naar eind16 In het nawoord ging Kellendonk ook even in op de uitzonderlijke kenmerken van The Turn of the Screw, dat hij ‘een val voor de lezer’ noemde, waarin verschiet na verschiet zich opent. Kellendonks ‘eigen’ spookverhaal Letter en geest, dat in mei 1982 verscheen, is ongetwijfeld mede geïnspireerd door de duizelingwekkende verteltechniek van Henry James, die door hem trouwens ‘de Aristoteles van de roman’ werd genoemd. Letter en geest, dat inderdaad evenzeer een ‘lezersval’ is die een studie als die van Braches zou verdienen, speelt zich af in de oude Leidse Universiteitsbibliotheek, waar Kellendonk enige tijd had gewerkt. Hij beschreef die gigantische be- | |
[pagina 87]
| |
waarplaats van teksten als een mythisch universum, dat Henry James had kunnen fascineren. James was een regelmatig bezoeker van de Londense club The Athenaeum, die behoorde tot de heiligdommen van het Britse fin-desiècle, zodat de Amsterdamse nabootsing van een Britse club de ideale plaats leek voor de lunch ter ere van de speurtocht naar The Turn of the Screw; Frans Kellendonk was voor die gelegenheid zelfs bereid een stropdas te strikken. Na het nuttigen van de boerenomeletten werd ter plaatse een volgende afspraak gemaakt, waarna Ernst Braches de drie disgenoten ‘het engelengenootschap’ doopte - met een knipoog naar de titel van zijn boek over James. Ik kende Frans toen al meer dan zes jaar, nadat ik in 1976 het manuscript van Bouwval door bemiddeling van zijn vriend Jacques Dohmen had ontvangen. Dohmen was destijds redacteur bij uitgeverij Bruna, waar al enige jaren geen Nederlandse literatuur meer werd uitgegeven. Mijn contacten met Frans werden jarenlang gekenmerkt door een hartelijke afstandelijkheid, want hij was attent, wellevend en planmatig. Misschien was het zoiets als de ‘intense verlegenheid’ van de giraf die soms door zijn straat kwam kuieren, al was het veel meer dan dat. Oek de Jong beschreef zijn eerste ontmoeting met Frans Kellendonk tijdens een aanbiedingsvergadering bij Meulenhoff, waar ik hun beiden had gevraagd om alle medewerkers van de uitgeverij een toelichting te geven over hun beider debuut, als ‘nerveus, sidderend-nerveus, gesloten, ietwat dreigend en hooghartig, doch ook ogenblikkelijk stralend van vreugde bij zelfs de geringste attentie’.Ga naar eind17 Zo was het op die vergadering inderdaad, maar eigenlijk was het contact met Frans in de eerste plaats gemakkelijk, niet omdat het ongedwongen was, maar omdat het precies en duidelijk was. Van tijd tot tijd besprak hij met mij en Wouter Tieges, die zijn redacteur werd, zijn plannen voor nieuwe boeken, waar hij summier en met lichte zelfspot over vertelde. Hij was uitzonderlijk accuraat met het inleveren van zijn manuscripten op de datum die hij doorgaans lang van tevoren had aangekondigd. Alleen het manuscript van Mystiek lichaam kwam bijna een jaar later binnen, niet alleen door de verbouwing van zijn huis, maar ook door zijn gezondheidstoestand, waarover hij eigenlijk nooit sprak. Uitzonderlijk was ook dat de manuscripten van Frans Kellendonk meteen definitief waren; van editing bij de uitgeverij hoefde geen sprake te zijn. Het belangrijkste overleg betrof het omslagontwerp, waarover hij meestal precieze ideeën had, en de tekst achter op zijn boeken. Frans, die zijn schrijverschap combineerde met vertalen en een aantal tijdelijke banen (zo verving hij een tijdlang Henk Romijn Meijer als universitair docent | |
[pagina 88]
| |
in Amsterdam, en werkte hij, zoals vermeld, bij de Leidse Universiteitsbibliotheek), leek efficiënt en zakelijk om te gaan met zijn literaire bestaan. De nieuwsgierigheid van de giraf was hem trouwens niet vreemd, al wist hij die goed te verbergen, want hij zocht die baantjes ook om een onverwachte kijk te krijgen op het bestaan. Het werk van zijn vriend Jan Duyx, die jeugdpsychiater is, interesseerde hem zozeer dat hij, als ziekenbroeder verkleed, wilde zien hoe het voor kinderen was in een medische omgeving. Misschien is Frans' nieuwsgierigheid wel van belang geweest voor het blijven bestaan van het ‘engelengenootschap’, waaraan een einde kwam toen het hem fysiek niet meer mogelijk was daarvan deel uit te maken. De geregelde lunches met Kellendonk en Braches, die tot in het voorjaar van 1988 werden gehouden, waren voor mij steeds een bijzonder genoegen. Onze gesprekken werden gekenmerkt door volkomen vertrouwelijkheid. Elk van ons drieën, meen ik, voelde zich vrij om te spreken over wat hem het meest bezighield. Het leek of wij steeds waren teruggekeerd van verschillende wereldreizen, en met elkaar onze Gulliver-avonturen uitwisselden. Ernst Braches stond midden in de enorme veranderingen van het bibliotheekbeleid en het universitair bestuur. Ik beleefde een tijd van toenemende schaalvergroting en commercialisering van het boekenvak, met een steeds grotere agressie in het zakelijk verkeer, het einde van het tijdperk dat de uitgeverij een ‘gentlemen's profession’ was. Frans had zo zijn gedachten over het publicitair geweld en de media, evenals over de veranderingen in de universitaire letterenfaculteiten. Die drie werkelijkheden raakten elkaar zeer zeker, maar overlapten elkaar niet. Ernst Braches vertelde over zijn ontdekkingen in de geschiedenis van de drukletter in het begin van de drukkunst, maar ook over de bibliofiele avonturen van de twee rivalen bij de vernieuwing van het Nederlandse letterontwerpen in het begin van deze eeuw, Van Krimpen en De Roos. Hij lanceerde de provocatieve gedachte dat bibliotheken beter zouden kunnen worden overgenomen door commerciële uitgeverijen, en filosofeerde over de toekomst van het boek in de elektronische wereld. Braches' boek over James, Engel en afgrond, was trouwens het eerste boek bij Meulenhoff dat werd geproduceerd op basis van een ‘floppy’, de voorganger van de diskette. De conversie van het digitale manuscript in aanvaardbaar zetsel is dankzij Joost van de Woestijne uiteindelijk een succes geworden. De drukkers boden al aan om de tekst over te zetten, wat Ernsts eer uiteraard te na was. In 1988 hield Ernst Braches een veelzeggende voordracht bij Meulenhoff over de toekomst van het boek, De tijd van het boek, waarin aller- | |
[pagina 89]
| |
lei thema's die hij tijdens de lunchgesprekken had aangeroerd, werden uitgewerkt.Ga naar eind18 Frans Kellendonk maakte ons deelgenoot van zijn plan om bij het eeuwfeest van de anglistiek in Nederland een donderspeech te houden, maar wat hij in januari 1986 in Groningen zei overtrof onze verwachtingen. Ook sprak hij wel over de gebrekkige mogelijkheden van literaire tijdschriften. Met veel overtuiging was hij redacteur geweest van De Revisor, maar eigenlijk wilde hij veel meer, iets dat minder gesetteld was en meer principiële zaken aan de orde zou durven stellen. Toch was het een schok voor mij, toen ik in januari 1984 in de prospectus van een andere uitgeverij de aankondiging zag van een nieuw pamflettistisch tijdschrift, De Jacobsladder, dat onder redactie zou staan van Oek de Jong en Frans Kellendonk. Natuurlijk kon ik mijn teleurstelling daarover niet geheel verbergen, en ik vroeg zowel Oek als Frans waarom zij het tijdschrift niet aan hun eigen uitgeverij hadden voorgesteld. Beiden waren, onafhankelijk van elkaar, oprecht verrast over mijn ongerustheid. Ze legden mij uit dat zij hun tijdschrift juist niet bij een ‘commerciële uitgeverij’ zoals Meulenhoff wilden uitbrengen, maar zich alleen wilden richten op een kring van gelijkgestemden. Daar kon ik het mee doen. Zoals bekend is De Jacobsladder door allerlei omstandigheden in een voornemen blijven steken, het is een ‘droom van jonge schrijvers’ gebleven, zoals Oek de Jong het noemde. Achteraf gezien zijn de ongeveer vijf jaren van geregelde gesprekken voor elk van het driemanschap begonnen met een grote dosis optimisme over de toekomst, terwijl de latere jaren overheerst werden door allerlei schaduwen die geen van ons had durven voorzien. Zelf had ik geleidelijk aan te maken met een tijd van ‘zwaar weer’ voor de uitgevers. Na een periode van toenemend succes van literaire boeken ontstonden er felle belangentegenstellingen tussen de uitgeverijen en de boekverkopers, en ook tussen de uitgeverijen onderling. Die belangenstrijd bracht Meulenhoff tegen het einde van 1986 in conflict met zijn belangrijkste concurrenten Kluwer en Weekbladpers, bij het bepalen van het distributiebeleid en de voorwaarden voor de boekhandel. Dat conflict kwam Meulenhoff te staan op een boycotactie van een groep boekverkopers, ook al had Meulenhoff juist het boekhandelsbelang steeds verdedigd. Tijdens die schadelijke boycotactie trachtte Kluwer in het geheim Meulenhoff over te nemen, maar gelukkig voor Meulenhoff deed Elsevier juist toen een ‘vijandig bod’ op Kluwer, dat zich vervolgens door Wolters-Samsom liet overnemen. Hierna werd het in de Nederlandse uitgeverswereld nooit meer zoals tevoren. Van- | |
[pagina 90]
| |
zelfsprekend kwamen dit soort ontwikkelingen ter sprake tijdens onze lunchgesprekken. Ernst Braches, die de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek met een zeer succesvolle, gebruiksvriendelijke catalogusautomatisering, met een opmerkelijk tentoonstellingenprogramma, en met het aantrekken en uitbouwen van bijzondere collecties in de bibliotheek tot een bruisend informatiecentrum had omgevormd, zag zich gaandeweg geplaatst tegenover dwingende eisen van het ministerie van Onderwijs om het eigen catalogussysteem te vervangen door het landelijke pica-systeem, en tegenover een gewijzigde houding van het universiteitsbestuur ten aanzien van de functie van een universiteitsbibliotheek. Zijn inspirerende enthousiasme van de eerste jaren sloeg gaandeweg om in een felle verdediging van een waardevol instituut, dat met bezuinigingen en reorganisaties werd bedreigd. Hij spaarde zijn gezondheid daarbij niet. Frans Kellendonk, die in mei 1986 zijn meesterwerk Mystiek lichaam publiceerde en toen nog steeds hoopte dat er tijdig een geneesmiddel tegen aids, waaraan hij bleek te lijden, zou worden gevonden, kreeg een frontale hetze te verwerken nadat Aad Nuis hem in een Volkskrant-recensie van antisemitisme had beschuldigd. Frans sloeg het aanbod van mij en enkele andere vrienden om hem in een publieke verklaring te verdedigen af, omdat hij wel voor zichzelf kon opkomen. In zijn, later in NRC Handelsblad gepubliceerde, toespraak bij de bekroning van Wessel te Gussinklo met de Anton Wachterprijs, heeft hij op magistrale wijze revanche genomen, en de op hem gemunte hetze geplaatst in een analyse van de algemene verruwing van de journalistieke media, ‘Ons wilde Westen’.Ga naar eind19 Hij heeft daarin geen ongelijk gekregen. Toen ik hem vlak voor zijn overlijden bezocht, stond er een rode graffito op zijn deurpost gekalkt. Het was een kreet die op dat moment op tal van plaatsen in de stad te lezen was, in steeds hetzelfde brutale handschrift: eros. Ik moest erbij denken aan het merkwaardige tijdsgedicht van Oscar Wilde, ‘The Garden of Eros’, waarin deze de teloorgang van de beschaving aan de kaak stelt: ‘... That war against all passion, ah!...’, en ‘... Spirit of Beauty, tarry yet awhile!...’ Ik vertelde Frans over de graffito, waarop hij vermoeid concludeerde dat het straatrumoer nu wel heel dichtbij was gekomen. Hij vertelde vervolgens over het thema van een verhaal dat hij bezig was uit te denken, over een man die op een ochtend merkte dat er iets groeide aan zijn schouders. Eerst dacht hij dat het engelenvleugels waren, maar na enige tijd zag hij dat het een kruis was dat uit hem ontstond. | |
[pagina 91]
| |
De lieflijke giraf, die hij liet rondlopen in zijn wintertuin, de onverbeterlijke optimist, was uiteindelijk geworden tot het decorstuk dat de cineast Luis Buñuel zich in 1933 had gedroomd: een giraf van hout, met op de plaatsen van zijn vlekken kleine luikjes die elk een schokkend visioen verborgen hielden. Achter het luik van de twaalfde vlek kwam ‘een prachtige foto van Christus’ te voorschijn, ‘gekroond met doornen, maar schaterend’. Een grotesk spookbeeld, dat in Mystiek lichaam niet had misstaan.Ga naar eind20 | |
[pagina 92]
| |
Brief aan zijn uitgever Laurens van Krevelen, 5 juli 1986. Collectie J.M. Meulenhoff bv
| |
[pagina 93]
| |
Brief aan zijn uitgever Laurens van Krevelen, 12 oktober 1986. Collectie J.M. Meulenhoff bv
|
|