vrolijk over God. De zaal filosofeerde luidruchtig mee en Adriaan van Dis probeerde zonder succes de verhitte gemoederen in de hand te houden. De zaal deinde.
Na afloop was er discobal.
Om een uur of twee werden we opgehaald om onze spullen op het Vrijthof te vergaren en per taxi naar een leegstaand hotel over de Belgische grens te worden gereden.
Wij vonden alles super de luxe. Wij waren super de luxe dronken.
Op het Vrijthof werden er in de tuin nog een paar flessen champagne ontkurkt. De eerste kurk knalde gelijk met de eerste donderslag en onmiddellijk viel er een tropische, loodrechte regen naar beneden. Wij vonden ook dat super de luxe na zo'n verhitte zomeravond.
Toen we uiteindelijk met zachte hand naar de taxi's werden gedreven, tikte ik een kletsnatte Kellendonk op de schouder, wees naar zijn voet in een plas op het prachtig ‘hardcover’ ingenaaide boekje Over God en zei: ‘Daar zal God niet blij mee zijn, Frans.’ Zelden heb ik, vóórdat de grijns doorbrak, iemand zó zien schrikken. Bijna had ik mijn excuses aangeboden.
Uiteindelijk zat ieder in zijn hotelkamer. Ik draaide de kraan van de wasbak open. We hadden Gods toorn tijdens het onweer kennelijk te veel in de wind geslagen, want onmiddellijk stroomde er een vuistdikke straal uit de zwanenhals. Ik draaide de kraan weer dicht. Dat hielp niet. Ik overlegde: met natte voeten in bed komen was geen punt, maar dan? Gods water stroomde door.
In de hotelhal klopte ik op de deur tegenover mijn deur. Daar bleek Matsier te wonen. ‘Matsier,’ zei ik, ‘hier is mannenhulp geboden.’ Matsier draaide de kraan open en weer dicht. We stonden inmiddels tot onze enkels in het water. ‘De eigenaar,’ sprak hij de verlossende woorden.
We vonden, soms tastend op zoek naar lichtknopjes, ten slotte in de Belgische doolhof een deur met ‘Privé’ erop. Daarachter bleek niemand te wonen. ‘De hoofdkraan,’ sprak Matsier. We vonden de keuken, we troffen de gedekte ontbijtzaal waar het water van het plafond drup voor drup op de jam en in de glazen terechtkwam. Matsier dook heldhaftig een donkere kelder in, ik sloot mijn nachthemd om me heen en ging naar de buren. Op de bel werd niet geantwoord. Ik brulde naar een zomers openstaand raam, waarachter een vrouw verscheen. Na anderhalf uur kwam een neef, tevens loodgieter, aangereden om Matsier bij te staan.
Het was inmiddels een uur of vier. ‘Kom maar hier slapen,’ zei Matsier die het nu kuithoge water in mijn kamer zag.