Edesche verlustingen of geestelijcke gezangen en lof-zangen
(1677)–Joannes Cloeck– Auteursrechtvrijop verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht
[pagina 66]
| |
Toon: Psalm 77.I.
Noyt en heb ick bet’re stonden,
Voor mijn nare ziel gevonden,
Als wanneer ick heel alleen
Met mijn God mag zijn gemeen:
O! wanneer ick stil en eenzaam,
Zoo met God mag zijn gemeensaam,
Dat is ‘t aller zoetste zoet,
Dat genieten kan ‘t gemoet!
II.
’k Heb my dickwils afgescheyden
Van ‘t gewoel, dat af te leyden
Komt de zinnen van den Heer,
En steeds druckt na d’aarde neer,
Om zoo vry van ‘t aardsch gewemel,
Op te stijgen na den Hemel,
En het herte van de aard’
Op te zenden Hemel-waard.
III.
O! hoe stiller! hoe eensamer!
Hoe geschickter, hoe bequamer!
Dat mijn ziele zich bevind,
Tot dat heylige bewint!
Kan my wonderlijck verluste
In de stilte, in de ruste,
Zelfs oock in het eensaam veld,
Daar het schepsel God vermeld.
IV.
Yder diertje, yder miertje,
Yder graasje, yder siertje,
Roepen t’ zaamen uyt de eer
| |
[pagina 67]
| |
Van den grooten Opper-Heer
Yder steentjen, yder zantjen,
Yder boomptjen, yder plantjen,
Oock de bloemptjens in den hof,
Geven overvloedig stof.
V.
Om de wonderlijcke schoonheyd,
Die daar in dog naackt ten toon leyd,
Van den Schepper te verstaan,
Dan zoo denck ick onbelaan
Indien ‘t schepsel is dus heerlijck,
O hoe schoon! en onweerdeerlijck!
Wat een glans! en wat een schijn
Moeter in den maacker!
VI.
Hoor ick daar het tirilieren
Van de vogeltjens, die zwieren
Door de lucht, of op een tack
Zingende op haar gemack,
‘k Denck hoe zy met held’re keelen
‘s Heeren zoeten lof uytqueelen,
‘k Neur mee na, ey lieve hoort!
Wat maackt dat een zoet accoord!
VII.
Koom ick d’aarde te beschouwen,
‘k Vind de bergen en lands-douwen,
‘k Vind het gansche aarterijck
Uwer goed’ren vol en rijck!
Schaapjens zijnder in de heyde,
Beesten zijnder in de weyde,
Waar ‘k my wende, waar ‘k my keer,
‘t Is vol uwer goetheid Heer!
VIII.
Gaa ick d’oogen eens opheffen
Na den Hemel, met beseffen,
Na de Zon, of na de Maan,
| |
[pagina 68]
| |
Zoo moet ick verwondert staan:
En ick roep uyt met verbaastheid,
Welbedagt, en niet in haast’heit,
Groot zijt gy in Majesteyt!
Wonderlijck in heerlickheyt!
IX.
Of indien ick eens van verre
Zie, hoe duysenden van sterre
Flonckeren en pralen zelf
Aan het buytenste gewelf;
Dan zoo denck ick met verwond’ring,
Indien de buytenste zold’ring
Zoo verciert is, o hoe fijn
Moet het binnenste wel zijn.
X.
Of zoo ick de diepe paden
Gaa van d’ holle zee doorwaden,
Daar bevind ick nog veel meer
Uwe wonderen ô Heer!
Daar is diepte zonder maten,
Daar is breete niet t’ omvaten,
Dan zoo zeg ick ô! hoe groot
Zijt gy Heere Zebaoot!
XI.
’k Zie daar in de Schepen wand’len,
Die in verre landen hand’len,
Die op Gods genade gaan
Naa de Moor, en Indiaan;
‘k Vind daar in de Leviathan,
Daar de mensche heeft veel baat van,
Kleyne visschen zonder tal,
Uwe wond’ren over al!
XII.
’k Gaa my zomtijds oock wel zetten,
Om u Heylig Woord en Wetten,
In het eenzaamst van mijn huys
| |
[pagina 69]
| |
Afgesonderd van ‘t gedruys,
Met my zelven eens ter degen
t' Overleggen, t’ overwegen,
en t’ herkauwen oock dat Woord
dat ick voormaals heb gehoort.
XIII.
Als ick aan dat peinsen koome,
‘k Word’ daar door als opgenome,
‘k Word’ dan wonderlijck verheugt,
‘k Voel dan niet dan Hemel-vreught;
Daar en is geen aardsche zaacke,
Die mijn ziel zoo kan vermaacke,
Zulcken zoeten zoetigheid,
Is in ‘t peynsen opgeleyd.
|
|