Edesche verlustingen of geestelijcke gezangen en lof-zangen
(1677)–Joannes Cloeck– Auteursrechtvrijop verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht
Stem: Petite Royaal.I.
Ey laat ons oock eens vrolijck zijn!
En d’arme wereldlingen
Die in slechte dingen
Die gansch olijck zijn
Bly zijn zonder maaten
‘t Welck doch niet gedijt,
Niet te goede laaten,
Maar tot ‘s werelds spijt
In God recht zijn verblijt!
II.
Immers is het uytnemend zoet?
Dat zomtijds oock de vroomen
Oock eens samen komen
Met een bly gemoet,
Om met hoog’re zaacken
En bet’re geneugt,
| |
[pagina 60]
| |
Haar vrolijck te maacken,
Wat is dat een vreugt?
Hoe zijn zy dan verheugt!
III.
Kom laat ons dan op onze wijs,
Zonder angst en vrese,
Lustig vrolijck wese
Tot Gods eer en prijs:
Licht is voor d’oprechten,
Vreughde toebereyt
Voor die, die Gods rechten
Houd in heyligheyd,
Die isse toegeseyd.
IV.
Wat meent gy arme wereldling,
Om dat wy niet als dwasen
Lachen, tieren, rasen,
Maar ick my bedwing
Van die zotternyen
Die ick acht en meen
Dat een Christen myen
Moet, dat daarom geen
Vreught by ons zy? ô neen!
V.
Een Hemeling kan vrolijck zijn,
Ja kan zelfs lustig zingen,
En van vreught opspringen,
Zonder bier of wijn;
Die een goe gewisse
Binnen in hem heeft
Kan geen vreugde misse,
Want de deught die geeft
Dat hy steeds feest’lijck leeft.
VI.
Daar is op aarden niemand niet
Die zoo vrolijck en lustig,
| |
[pagina 61]
| |
Wel-gemoed, en rustig,
Meerder vreugt geniet,
Als die altijd pogen
Hoe zy heilighlijck
God behagen mogen,
‘t Hemels Coninck-rijck
Is in haar innerlijck!
VII.
Wat vreugt genieten zy te zaam?
Als zy een gespreck maacken,
Van Hemelsche zaacken,
Wat is ‘t aangenaam?
‘t Kan de ziele roeren,
‘t Werckt ick weet niet hoe,
Het kan my vervoeren
Na den Hemel toe,
Ick word niet lichtelijck moe.
VIII.
Wie zoud’ niet al zijn aardsch vermaack,
Zijn slapen, drincken, eten,
Lichtelijck vergeten,
Voor dees’ zamenspraack?
‘k Heb noyt bet’re stonden Voor mijn ziel gehad,
Maar dickwils bevonden
In het spreecken, dat
De tijt verliep te rat.
IX.
Een uer is dan maar een minuyt,
De tijd die is verloopen,
En verby-gesloopen,
Eer ‘t gespreck is uyt;
O dat yeder ure
Dan een dagh mocht zijn!
En wat lang mocht dure,
‘t Is my zulcken pijn!
Daar moet gescheyden zijn.
| |
[pagina 62]
| |
II. Deel.
Af-keer van het gezelschap der godloosen.
X.
Weg! weg met het godloose rot!
‘k Kan onder haar niet dueren!
Die my te vervueren
Zoecken van mijn God;
Als ick by haar mercke
Dat gezondigt werd,
Ziend’ haar booze wercken,
Wat is dat een smer?
Een dootsteeck door mijn hert!
XI.
Mijn ziel koom’ niet in haren raat!
‘k Zal met haar niet verkeeren
Die mijn God onteeren,
Met het zondig quaat;
‘k Heb een groot mishagen
Als zy by mijn zijn,
‘k Kanse niet verdragen,
‘t Is my zulcken pijn!
Als ‘k onder haar verschijn.
XII.
Een uer dat valt my eeuwen lang,
Als ick het niet behoeve,
Kan daar niet vertoeve,
‘t Is my daar te bang;
Koom’ terstond te scheyden,
‘k Ben niet in mijn schick,
Kan daar niet lang beyden,
Maar ick van haar wijck,
‘k Moet zijn by mijns gelijck.
XIII.
Men hoort daar niet dan boos gerel,
Heer laat my doch na desen
| |
[pagina 63]
| |
Onder haar niet wesen
‘k Haatse als de hel;
Ja zoud’ ick niet haten
Die u haten Heer?
‘k Haatse uytermaten,
Weertse, weertse veer!
Haar by zijn doet my seer.
XIV.
Mijn lust haar dwaze vreugde niet,
Haar dobbelen, speelen, drincken,
Lachen, danssen, klincken,
Is my een verdriet,
‘k Vind daar geen vermaack in,
‘k Acht het maar voor draf,
‘k Heb daar gansch geen smaack in,
‘t Is my veel te laf,
My steeckt de walg daar af.
XV.
Die vreugt heeft wel een zoeten schijn,
Indien ickse niet kende,
Maar ick weet in ‘t ende
Zalze bitter zijn;
Weg ick ben zoo bot niet?
Ken haar veynserije,
Neen ick ben soo zot niet,
Dat ick daarom my
Breng in een eeuwig ly.
|
|