| |
| |
| |
| |
Toon: Psalm 5.
Heyl-rijcke God! mildadig Vader!
Gy hebt uyt uwe volheid Heer,
In goetheyd u zelven al weer
Aan my betuygt, menschen Bewaarder,
Ick zal u goetheyd eeuwig prijsen!
Daar ick het minste kruymken niet
Weerdig ben, van ‘t geen ick geniet,
Komt gy my op een rijcke wijze,
Gy hebt my nu weer overlade!
Met spijs en dranck in overvloed,
De aard’, de locht, de zee die moet
Spijs geven om my te verzade,
Ach! dat ick doch dees’ uwe goetheid
Die ick proef, en smaack dag by dag,
Niet te vergeefs ontfangen mag!
Maar geeft dat my steeds uwe zoetheid
Weckt in mijn ziele een begeren,
Dat ick u goetheid met gesang
Mag roemen al mijn leven lang,
En met mijn leven u vereeren,
| |
| |
Eenige bedenckingen over de woorden van den Marquis van Vico, die wanneer hem zijn vrienden door het beloven van groote goederen, van God en de belijdenis der waarheidt sochten af te trecken, aan haar schreef, dat hy in een uer gemeenschap met Jesus meer zaligheid gevonden had, dan in geheel Italien.
| |
Toon: Engelsche Klocken-dans.
O soeten Heere! blijschap van mijn hert!
U te missen is mijn grootste smert!
‘t Doet my zoo sere! ja mijn grootste pijn
Is ô Jesu zonder u te zijn!
Noyt geniet ick beter dag,
Als wanneer ick by u wesen mag,
Als ick maar by u verkeer
Een uertjen, acht ick veer
Boven alle werelds staat en eer.
Wilt my beschijnen met het lieflijck licht
Van u alderzoetste aangesicht,
Dan zal verdwijnen al die duysternis
Die nog in mijn ziele ov’rig is;
Want gy Jesus God en mensch
Zijt alleen mijn heyl en ‘s herten wensch,
Neffens u my niet en lust,
In u vind mijn ziele rust,
Door u word der zonden lust geblust.
| |
| |
By my wilt blijven, of my met u leid
Daar ick met u leef in eeuwigheid,
Doet my beklijven in gemeensaamheid
Met u in genaâ, en heerlickheid:
Geeft dat ‘s werelds ydelheid
My noyt van u scheid, of af en leid,
En in voorspoed en in nood,
My dog nimmer van u gunst ontbloot!
Als ick mag wesen by u mijnen Heer,
‘k Wensch in Hemel of op aard niet meer!
Als u zoet wesen my in gunst toelacht,
Dat ick boven ‘s werelds vreughde acht;
Maar alleen u zoet aanschijn
Doet my boven maten vrolijck zijn,
Als ick dat hier maar geniet,
Zelfs in ‘t kruys en in ‘t verdriet,
Is de droefheid my geen droefheid niet.
Schijnt docht van boven ô gy Hemels Son!
Heil-fontein, en waar’ genade Bron!
Dan zal ‘k u looven, want ‘t my meer verquickt
Als wanneer gy my met goet verrickt,
Daar in ick ‘t vernoegen zocht,
Heeft my oyt de ruste toegebrocht,
Maar alleen het Hemels zoet
Kan verzaden mijn gemoet,
Als gy my dat hier maar smaacken doet.
| |
| |
Laat doch mijn oogen afgetrocken zijn
Van de werelt, en haar yd’len schijn,
Hy is bedrogen die op deze aard’
Jetwes neffens u hier heeft in waard’;
In u schep ick mijn vermaack,
‘k Acht het alles by u Rijck
Maar voor dreck Heer, en voor slijck,
Zonder u mijn ziele schadelijck.
Doet my arbeyden dat ick eeuwiglijck
By u wezen mag in ‘t Hemel-rijck,
Dat ick my scheide van het geen my Heer
Van u zoeckt te scheiden immermeer;
Die van God is hoog geacht,
Van my altijd yv’rig zijn betracht,
En wanneer dat ick dan sterf,
Geef dat ick dan niet en derf
U by zijn, maar den Hemel erf.
’k Wensch met verlangen, na dien zoeten dag,
In de welck mijn arme ziele mag
Worden ontfangen in het Hemels plein,
Daar men zig verzaat uyt de heil-fontein,
En men God ziet, Hem geniet,
En uyt ‘s wellust beecken drinckt,
En het Hemels Haleluja singt;
Spoed u Heere, komt dog draâ!
Want mijn ziel verlangt daar na,
Dat ick meê sing het Haleluja.
|
|