Edesche verlustingen of geestelijcke gezangen en lof-zangen
(1677)–Joannes Cloeck– Auteursrechtvrijop verscheyden voorvallen en gelegentheden t’ zaamen gesteldt, en ten dienst der zang-lievende in ’t licht gebracht
Stem: Cupido onlangs geleên.I.
Wat is mijn ziel verheught!
En vol van Hemel-vreught!
Om dat God
Is mijn lodt, hoogh-gepresen,
Dat is al mijn geneught:
Hy is mijn eenig all,
Mijn troost in ongevall,
Al het geen,
Dat beneen is, dat acht ick
By hem maar niet met all.
II.
Weg aartsche schepsels vliet!
En al het geen dat niet
God zelfs is,
O! gewis, dat veracht ick,
Hoe schoon het zich aanbiet:
O! God is my alleen
Genoegh, en anders geen,
Ick begeer
Dan niet meer, als ick hem maar
| |
[pagina 17]
| |
Heb tot mijn deel, ô neen!
III.
Hij is mijns herten lust,
De center van mijn rust,
Daar mijn sin
En mijn min, opgestelt is,
Die my in droefheid zust:
Heb ick op aard niet veel,
‘k Heb God het beste deel,
‘t Geen ick mis,
O! dat is, my de Heere,
Hy is het al geheel.
IV.
En hy zal voortaan mijn,
In plaats van alles zijn,
Hy bevat
Alles dat is in ‘t schepsel,
Oneyndig in ‘t verschijn:
Hy is die born alleyn,
Die volle heyl-fonteyn,
Uyt wiens bloet
Al het zoet tot het schepsel
Nedervliet in ‘t gemein.
V.
Mis ick in ‘t schepsel iet,
Ick mis den schepper niet,
Het is maar
Altegaar als een druppel,
By ‘t geen ‘k in hem geniet:
Hy is oneyndig goet,
Die volkomen ‘t gemoet
Van den mensch
Na sijn wensch kan versaden,
Door zijnen overvloet
VI.
Maar al het goed der aard,
| |
[pagina 18]
| |
Te zaam by een vergaart,
Kan met een
Aan my geen rust uytlev’ren,
Het is my weynig waart:
Maar als mijn God maar zeit,
Ick ben u zaligheid,
Erf en goet,
O! dat doet my vernoegt zijn,
Met wond’re vrolickheit.
II. Deel.
VII.
Al droeg iemant een kroon,
Al zat hy op een troon,
‘k Wou het mijn
Voor het zijn
Niet verwiss’len,
Neen ‘k aght het niet een boon!
Want ‘s werelds heerlickheid,
Hare begeerlickheid,
Die seer schoon
Zich ten toon komt te stellen,
Is niets by hem geleit.
VIII.
’t Is maar een kleyne straal
Van God, die duisentmaal
Meerder heeft,
En uytgeeft voor de sijne,
Boven in ‘t Hemels-zaal:
Al ‘t onder-aartsche moy
Dat is maar siecht getoy,
En komt gans
Al zijn glans in te trecken
Voor God, ‘t verslenst als hoy.
IX.
Schoon dat het cierlijck staat,
En moy en heerlijck laat,
| |
[pagina 19]
| |
Als het gras
Komt het ras te verdorren,
Haar’ heerlickheid vergaat?
Maar Godes heerlickheid,
Die my te deel geleid
Is, die blijft,
En beklijft zeer bestendig,
Tot in der eeuwigheid.
X.
Mijn deel is wonder zoet!
Des ‘s werelds vreughde roet,
Schoon dat zy,
Zich aan my, geheel lieflijck
En aangenaam voordoet:
Haar goet en heeft geen duer,
Haar zoet is waarlijck zuer,
‘k Heb berouw,
En ick houw haar voor alsem,
Haar blijdschap ick betruer.
XI.
Maar God mijn dierbaar pand,
Die is aan alle kant,
Door en door,
Naar en voor, niet dan zoetheid,
Zoo merckt hem mijn verstand:
Ick vind in hem geen gal,
Hy is my heel en al
Waar ‘k my keer,
Aan my zeer zoet en lief’lijck,
En zoo hy blijven zal.
XII.
O ‘k ben soo wel te vreên!
Met u! en anders geen,
In u zal
Eenig al ick opspringen
Van vreugde hier beneên:
| |
[pagina 20]
| |
Als ‘k u heb dan kan my,
Het zy dan hoe het zy,
Geen vermaack,
Daar ‘k na haack, oit ontbreeken,
In u ick my verbly.
XIII.
Jaa zelfs in tegenspoet,
Zijt ge my wonder zoet,
‘k Ben in noot
Niet ontbloot van u gunste,
Mijn heyl is overgroot,
In droefheyd en in druck,
In smert en ongeluck,
Als ick ly,
Zijt gy my, een vertrooster,
Een stuensel en een kruck.
XIV.
O Godt! hoe goet! hoe eel!
Ja wat een zalig deel?
Komt gy hier,
Goedertier my te geven,
Waar voor ick lof uyt-queel:
U zegen-rijcke handt,
Heeft in een kost’lijck land,
Schoon en rijck,
Mildelijck mijn snoeren
Geworpen en geplant.
|
|